Noord en Zuid. Jaargang 11
(1888)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 359]
| |
Nork - Nurk - Nurksch - Norsch.In van Dale's Woordenboek der Nederl. Taal vinden wij op bladz. 925 opgeteekend ‘kurk, m(en), knorrig mensch; grompot.’ Een daarvan afgeleid adjectief luidt nurkachtig of nurksch d.i. vol kuren of grillen. Een andere vorm van dit nurk is nork (zie v. Dale bladz. 923)Ga naar voetnoot1) geheel met dezelfde beteekenis. Dit laatste woord kende KiliaanGa naar voetnoot2) ook reeds zooals blijkt uit norck. j. orck, welk laatste woord hij vertaalt met praefractus, cervicosus, dus onbuigzaam, koppig. Daarnaast teekent hij ook op: orckachtigh, praefractus, cervicosus, refractarius, contumax, durus. Bij Binnart (Biglotton amplificatum sive Diction.- Teutonico- Latinum novum, Amsterdam 1688) lezen wij norck, norckachtigh (met de uit Kiliaan overgeschreven beteekenissen); norck, pervicacer, pertinaciter; norcksigheydt, contumacia, pervicacia. In de 17de eeuw was dit woord blijkens de plaatsen, die men kan vinden bij Oudemans IV, 640, genoegzaam bekend. Daar leest men Nurck, nurc, nurk. Vitter, dwarskop, hatelijke bediller, norsch mensch. Wat mach ick hier noch leggen en breecken men hooft met die nurck. Is. Vos, Robbert Leverworst, 1679, bl. 7. Te rechte, na mij dunckt, te rechte moet hij treuren,
Die geen vermaeck en neemt, wanneer 't hem magh gebeuren;
Te rechte lijt hij pijn, die, naer een soet versoeck,
Gaet, als een rechte nurck, staen pruylen in den hoeck.
Cats, door Dr. v. VI. I, 280, a. Het valt om desen tijt dat tweederhande lieden
Haer dienst, haer volle gunst, haer trouwe komen bieden;
Een is'er voor beleeft aen alle kant vermaert,
Een ander voor een nurck van ongetoomden aert.
Ibid. bl. 452, a.
Een van dit woord afgeleid adjectief luidt nukckigh, dat ook in de 17de eeuw gebruikt werd, en norsch, vitachtig, wrevelig, bedilzuchtig, uitluimig beteekende. De bij Oudemans opgeteekende plaats luidt: Heeft een goet wijf een nurckigh bits Man, sy moet dan alle sijn schoon hemden onder haer Bed-stroo verbergen. A. Van de Venne, Belachende Werelt, bl. 83. Van het znw. nork werd een adjectief afgeleid door achtervoeging van sch. Dit zou dus norksch moeten luiden, dat evenwel door | |
[pagina 360]
| |
syncope van de k, norsch is geworden. Men vergelijke voor dit zeer gewone verschijnsel het middelnederlandsche kermesse voor kerkmesse (kermis), Eose-12484Ga naar voetnoot1); pinsterdach voor pinksterdach, Stoke X, 204; weltijt voor welctijt, Sp. I3, 9, 8; Mor. 4589; enz. en in de 17de eeuw bij Huygens, mart voor markt, Hofwijck 1838Ga naar voetnoot2); en in de tegenwoordige taal kerspel voor kerkspel; Fransch voor Franksch; enz. (zie De Grammatische Figuren in het Nederlandsch, door Dr. J. te Winkel). Dit bijv. nw. norsch komt onder den vorm norts reeds voor in den middelnederlandschen Roman van Heinric en Margriete van Limborch VI, 1100Ga naar voetnoot3). Hi seide nortsGa naar voetnoot4): ‘die steke was hart,
Dat es di vore dine doet;
In de 17de eeuw treffen wij nors aan bij Vondel in de Leeuwendalers vs. 221 (Nederl. Klassieken I, uitgave Verdam). De vrijsters ziet hij garen
En lachtze minlijck toe, die anders van bedaren
Noch vrientschap weet, en grimt gestadigh even nors.
Prof. Verdam teekent hierbij aan ‘Nors, oorsprong onbekend. Kil. beweert, dat het van noorsch afkomt (dus als de Noren).’ Dat Kiliaan aan dit woord nors gedacht heeft, is op te maken uit zijn artikel noordsch, dat hij aldus vertaalt: Septentrionalis, borealis; feroculus, fastosus, iracundus; bellus, bellulus, welke cursief gedrukte woorden ongeveer beteekenen: grimmig, boosaardig, kwaad als een monster. Over het algemeen dacht men in de 17de | |
[pagina 361]
| |
en 18de eeuw, dat het woord met de Noren in verband moest gebracht worden, zooals bijv. blijkt uit Norsse Noormannen. (Vondel, zie Weiland i.v. norsch) en bij Vos in zijn Aran en Titus (editie 1726, dl. II, bl. 12): De gotvergeeten Gott': de sarrende Sarmaatt':
En d' overvinge Vinn', beschorst met harnasplaat:
Al t' zaam ten krijg gerust, met d' ongeruste Russen:
En 't norsche noorsche volk, heb ik de vlam doen blussen
Van Godt Gravidus toorts, de Wraak verdelgt haar speer.
Ook van Dale denkt aan de Noren. Immers hij zegt: norsch, bn. bijw. (- er, meest -), [eig. noorsch]. Het gezag echter van Kiliaan, waar 't geldt de afleiding van een woord is niet zeer groot. Zeer dikwijls gaat hij alleen af op eenige overeenkomst in klank, en dat zal hij in dit geval ook wel gedaan hebben. Ook zijne vertalingen zijn niet altijd te vertrouwen zooals bijv. blijkt uit het artikel duyven-melcker, columbarius: allector columbarum: qui alit et curat columbas, dicitur duyven-melcker q.d. mulgens (!) columbasGa naar voetnoot1) dus iemand, die duiven melkt (!) (in den tegen woordigen zin). Naar 't mij voorkomt moeten we nors geheel anders verklaren dan Kil. Zelf heeft hij ons reeds den weg gewezen door te zeggen norck .j. orck. Dit laatste woord nu beteekent volgens hem bellua marina crudelis; dentibus truculenta, balenae infesta. Dus een zeemonster. Ik meen dit woord terug te vinden in het Angelsaksische orcnêGa naar voetnoot2) en in het Noorsche orknGa naar voetnoot3), welke beide woorden eveneens zeemonster beteekenen. Een persoon, die dezelfde eigenschappen bezat als zulk een monster, iemand, die dus boosaardig, grimmig, bits, koppig was, kon men zeer goed den naam geven van een ork. Vergelijk ons woord monster = wreedaard. | |
[pagina 362]
| |
Werkelijk komt dit woord ork in die beteekenis voor (vgl. Kil. orck, praefractus, cervicosus). Oudemans V, bl. 472. zegt: Ork, orck. Kwade, weerbarstige, koppige kerel. ViezeGa naar voetnoot1) orken en luiden van veel te naauwe gewisse. De Brune, Wetsteen 4o. ed. 1665, bl. 101. Niemand, geloof ik, zal mij berispen, over 't geen, daer toe zij ons schijnt te zullen vervoeren, ten zij eenige vieze orken, die enz. Ibid. bl. 102. Van Hasselt op Kiliaan citeert een spreekwoord, dat bij Tuynman staat opgeteekend n.1. 't is een ork, en bij HarreboméeGa naar voetnoot2) II, bl. 153 vinden we i.v. ork: ‘steekt u de ork?’. Het woord was dus genoegzaam bekend. Naast ork, gaf Kil. ook reeds nork, dus met eene n er voor. In Bilderdijks Geslachtlijst II, 14, staat ook het woord nork opgeteekend. Hij voegt hier aan toe: Nork of Nurk, voor urk of ork, als narm voor arm. Ik geloof, dat Bilderdijk juist gezien heeft en dat we hier met hetzelfde verschijnsel te doen hebben, dat den vorm narm naast dien van arm heeft doen ontstaan. Reeds in de middeleeuwen en later in de 16de en 17de eeuw werd naast den gewonen vorm van het lidwoord en het bijvoegelijk naamwoord, in den eersten naamval van het mannelijk ook wel de accusatiefvorm gebruikt, voornamelijk om den hiaat te vermijden vóor woorden, die met eenen klinker of eene h begonnenGa naar voetnoot3). Zoo vindt men in de 14de eeuw in den bovengenoemden Roman v. Limborch, IV, 1282, als onderwerp in den zin, enen egelentier. Vooral treft men dit verschijnsel zeer dikwijls aan bij VondelGa naar voetnoot4) en bij Huygens. Bij dezen vindt men o.a. in nominativo: den oyevaer (Voorhout, 291); den avont (Voorhout, 49, 523); den onervaren reyser (Voorhout, 749); den oorbaer (Daghwerck, 504); den helm (Zedeprenten: Een rijcke vrijster, 25); enz. Deze n van den nominatiefvorm is aan het volgende woord gevoegd en éen geheel daarmede geworden. Zoo treffen wij reeds in 't middelnederlandsch aan: nattmael (Matth. 137); narm (Vr. e. M. 9, 305); naem (Clerc, 99); neghelentier (Lansl. 51); necht (R. v. Leiden, 249); neren (Rose, 8833) voor attmael, arm, aem, eghelentier, echt en eren (vloer)Ga naar voetnoot5). Voorbeelden uit de 17de eeuw vindt men in de woorden: naam, naars, narm, negel, nelboog, niest, niespenboom, noom, norenbaer, voor aâm, aars, egel, elleboog, eest (droogplaats van graan), oom, en voor het Javaansche orang baroe (nieuweling). Op deze | |
[pagina 363]
| |
zelfde wijze kan ook het woord nork ontstaan zijn uit den ork.Ga naar voetnoot1) Een soortgelijk verschijnsel neemt men ook in 't Fransch waar. Zoo is lierre ontstaan uit l'ierre (latijn hedera); lendemain uit l'endemain; loriot uit l'oriot; luette uit l'uette; lors uit l'ors; Lille uit ;'Isle (Rijsel d.i. ter IJsele); landier uit l'andier (mlat. andena). Ik moet nog ten slotte wijzen op een woord, dat nog dikwijls wordt gebruikt om een klein ventje aan te duiden n.l. ukkie of hukkie. Het zou mij niet bevreemden, zoo dat woord stond voor urkie (vgl. ors en van den os op den ezel; patrijs en fr. perdix; fr. pèche en lat. Persicum malum). Urkie, urkje, heeft dan eene goede beteekenis. Omgekeerd heeft het mnl. belewitte eerst de beteekenis gehad van goede genius en vervolgens die van tooverheks, tooverkol; zeemeermin. Een bezwaar zou nog zijn, dat men moeilijk een klein kind, den naam kan geven van een groot dier, doch men vergelijke het mnl. dwerch, dat eerst monster, gedrocht, wanstaltig wezen, ja zelfs reus kon beteekenen, en later een klein wezen aanduidde. Zoo leest men Torec 1664: si volchden die sporen van den dwerch (vgl. 1654: Een wonder vreesselijc ende groet); vs. 1738: Ende ginc daer die dwerch lach...., ende die rese bleef daer doet. Daarentegen Clerc 9: Puppijn die dworch (zie het Mnl. Wdb. II, kol. 498). Ook zal men niet meer gedacht hebben aan de oorspronklijke beteekenis van het woord, zooals reeds blijkt uit het spreekwoord bij Tuynman, waar ork niets anders is dan een kwelgeest. In het Engelsch noemt men een kind ook wel schertsend urchin, egel. BilderdijkGa naar voetnoot2) neemt aan, dat het woord hurk of urk (‘scheldnaam voor een klein of lelijk kind’) aan dit eng. urchinGa naar voetnoot3) zou zijn ontleend, hetgeen mij minder aannemelijk voorkomt. In 't kort saamgevat komt het bovenstaande dus hier op neer, dat ons woord nork, (nurk) wellicht ontstaan is uit ork (urk) met eene emphatische n en eerst zeemonster en vervolgens een grimmig, bits, knorrig, ontevreden mensch beteekent.Ga naar voetnoot4) Het hiervan afgeleide adj. moest luiden norksch, dat echter door syncope van de k, tot norsch is geworden (vgl. ook voor de beteekenis, hondsch van hond). Amsterdam, Oct. '88. F.A. Stoett. |
|