leggers heeft hierbij gedacht aan een visioen des dichters, aan een toekomstig zwichten van de Halve Maan voor 't kruis: eene voorstelling, die zeker wel in 't kader van Da Costa's beschouwingen past. Maar is zij ook te rijmen met de woorden, die de dichter hier ter plaatse bezigt? ‘In 't eind’ kan zeker op de verre toekomst zien, maar hoe is dan de verleden tijd ‘gaaft’ te verklaren? Een conjunctief-vorm kan het niet zijn: aan eene voorwaarde, een wensch of iets derg. valt hier niet te denken. Daarom hebben de andere H.H. ontleders en opmerkers aan Hagars terugkeer na haar eerste vlucht gedacht. In zooverre zij des Heeren bevel gehoorzaamde, gaf zij ‘den God des hemels eer’, en er is ook overigens reden genoeg om aan te nemen, dat Da Costa aan Genesis XVI dacht, toen hij een ‘laatsten blik’ op ‘de moeder Ismaëls’ sloeg. Immers herinnert vs. 324 ‘Hij kwam, hij sprak tot U. De hoogten vielen neer’ aan dat hoofdstuk, wanneer men aanneemt, dat de laatste der aangehaalde woorden beteekenen: de bergen, die Hagar waande, dat er tusschen haar en Abrams huis gekomen waren, verdwenen - zij werd weer in genade aangenomen. Nog leidt tot die veronderstelling vs. 329 ‘O God des levens! Gij zaagt neder ook op mij’, vergeleken met Gen. XVI, vs. 13 ‘Want zij zeide: Heb ik ook hier gezien Dien, die mij aanziet?’ Intusschen is ook op deze zienswijze genoeg aan te merken; want hoe kan de dichter, wanneer hij werkelijk aan Hagars eerste vlucht denkt, spreken van ‘in
't eind’? Men gaat ter verklaring van die woorden onwillekeurig naar de laatste berichten zoeken, die het boek Genesis omtrent Hagar geeft. Deze zijn te vinden in hoofdst. 21, vs. 21, waar gezegd wordt, dat Ismaëls moeder, toen hij volwassen was, hem ‘eene vrouw uit Egypteland’ bezorgde. Wel wordt in hoofdst. 25 nog melding gemaakt van Ismaëls dood en van zijne nakomelingschap, maar aangaande Hagars verderen levensloop wordt verder niets meegedeeld. Dit onderzoek leidt dus tot niets.
Uit het hier aangevoerde zal wel iederen onbevoordeelde gebleken zijn, dat de beide verklaringen, die men tot dusver van den onverstaanbaren versregel gegeven heeft, onbevredigend zijn: de eene, omdat de dichter in den verleden tijd spreekt, de andere om de woorden in 't eind. Wie geeft eene derde verklaring, die de schijnbare tegenstrijdigheid opheft?
L.S.T.