Eene aandachtige lezing van bovenstaanden tekst is, dunkt mij, voldoende om te bewijzen, dat de geleerde bewerker dezer uitgave, Dr. Jan te Winkel, zich in de verklaring van het bedoelde woord heeft vergist.
Eigenen beteekent hier eigen maken, d.w.z. zooveel als zuiveren, louteren, nl. van vreemde of basterdwoorden. De Nederlandsche taal, zegt Bredero, scheen verarmd en verbasterd door het indringen van vreemde (meest Latijnsche en Fransche) woorden. Door de bemoeiingen van zekere leden der Amsterdamsche Oude Kamer (L. Spieghel, Roemer Visscher, Gedeon Fallet) werd zij verrijkt en geëigend. Zoo gelijk verrijkt tegen verarmd, zoo staat geëigend tegenover verbasterd. Eigen woorden waren voor de taalzuiveraars het tegenovergestelde van uitheemsche woorden, dus: echt Duitsche, oorspronkelijke woorden, niet van andere, zuidelijke talen ontleend. Zoo draagt het eerste hoofdstuk der bekende Twe-spraack van de Nederduitsche Letterkunst (Leiden, 1584) voor titel: Van d'eyghen grondwoorden end' uytheemsche termen.
Men gelieve op te merken, dat Bredero een paar regels verder, nog eens spreekt over de ‘eyghentschap’ en den ‘Rijckdom’ onzer taal. Eyghentschap, dat wil hier zeggen: oorspronkelijkheid, zuiverheid, vermogen om uit eigen schoot woorden te scheppen en te vormen, zonder die bij anderen te moeten borgen.
In Bredero's ‘Spel op 't oud Liedt Het daget uyt den Oosten’ komen de twee volgende regels voor:
Ghy weent wel, dochter, ja, soo doet de Cocodril
Wanneer hy menschen vanght of yemandt heeft te wil.
Of het woord Cocodril nog elders in dezen vorm wordt aangetroffen, is mij niet bekend; evenmin of er nog andere voorbeelden zijn van de zonderlinge letterverspringing, die dit woord aanbiedt.
Voor de aardigheid meen ik hier te mogen aanstippen, dat dezelfde vervorming van het Grieksche krokodeilos voorkomt in het Italiaansche coccodrillo.
Antwerpen.
Arthur Cornette.