Noord en Zuid. Jaargang 11
(1888)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 338]
| |
Kleingoed.XV. Verkrachting door verkorting.We zijn er tweemaal getuige van geweest. Eens in het Schoolblad van 31 Juli 1888. Er was sprake van de lei te vervangen door papier. En nu luidt het: 1. Opgaven van f 24 in Engeland, en f 3 ten onzent, per leerling in het jaar, loopen genoeg uit elkaar, om geen van beide geheel te vertrouwen. En in een handschrift las ik: 2. De plank was te smal, om er beide te gelijk over te gaan. Tweemaal dezelfde fout. Toch is de overtreden taalregel zoo eenvoudig, dat men van de veertienjarige candidaten naar eene der rijksbeurzen aan de Bossche kweekschool dezer dagen grondige bekendheid er mede verondersteld heeft. Getuige het feit, dat men dien candidaten niet alleen opgaf: 2. Maak van het gecursiveerde volledige zinnen: Door het raam kijkende, zag ik het kind met eene pop spelen. Nog maar twintig jaar oud, stond hij reeds aan het hoofd eener fabriek. Alvorens binnen te komen, moet gij even kloppen. maar ook de daaraan onmiddellijk voorafgaande, o.i. veel zwaarder taak: 1. Indien de volgende zinnen niet goed zijn, zeg, waarom, Ga naar voetnoot1) en verbeter ze: Over de brug gaande, viel mijn hoed in het water. Ten overvloede verwijs ik voor het bovenstaande tweetal zinnen uit Schoolblad en handschrift naar D. de Groot, Nederlandsche Spraakkunst, 7e druk, § 34, 4. Uit de daar gegeven voorbeelden blijkt, dat verkorte bijwoordelijke bijzinnen het onderwerp gemeen moeten hebben met den hoofdzin. Waar dat niet het geval is, is | |
[pagina 339]
| |
de verkorting ongeoorloofd. De fout in zin 1 is dus, dat Opgaven, het onderwerp van den hoofdzin, tevens, ofschoon in een ander pakje gestoken, (geen van beide) het lijdend voorwerp is van den bijzin, waarvan het onderwerp men in het geheel niet is uitgedrukt. Als men den blijkbaar haastig op papier geworpen zin verbetert, blijkt het, dat men in den hoofdzin ook nog een kleine wijziging moet aanbrengen, aldus: 1. Opgaven van f 24 in Engeland, en f 3 ten onzent, per leerling in het jaar, loopen zoover uit elkaar, dat men geen van beide geheel kan vertrouwen. En nu zin 2. Het onderwerp van den hoofdzin komt in den bijzin onder de gedaante er over voor als bijwoordelijke bepaling, terwijl er geheel in strijd met onze taalgewoonten, een nieuw onderwerp beide ingeschoven is. Daar plank onmogelijk het onderwerp kan zijn van overgaan, was zinsverkorting ongeoorloofd. Blijkbaar had de schrijver zijne gedachte in dezen vorm moeten gieten: 2. De plank was te smal, dan dat beide er te gelijk over konden gaan. Of wel: De plank was zoo smal, dat beide er onmogelijk te gelijk over konden gaan. Bij onze klassieken een paar voorbeelden zoekend, om dit kleine verhandelingetje een passend en klemmend slot te geven, is het toeval mij bijzonder gunstig..... zoo had ik bijna geschreven, toen ik, door een bijzondere bestiering, zou ik haast geneigd zijn te zeggen, opmerkte, dat ik daar juist denzelfden flater zou begaan, dien ik in anderen afkeurde. Immers: het onderwerp van den hoofdzin: Is het toeval mij bijzonder gunstig, is niet tevens het onderwerp van de beide daaraan voorafgaande verkorte bijwoordelijke zinnen. Ik laat dan ook dien foutieven volzin alleen staan als een waarschuwend voorbeeld voor mijzelf en anderen: ‘Wie staat, zie toe, dat hij niet en valle!’
Waar was ik gebleven? Bij onze klassieken een paar voorbeelden zoekend, om dit kleine verhandelingetje een passend en klemmend slot te geven, ben ik niet ongelukkig geweest. Ik sla toevallig op: M. en L. Leopold, Oud en Nieuw, Tweede bundel, en lees daar, blz. 65, bovenaan: ‘Mij bevindende in een voorkamertje aan een venster met een horretje bedekt, om de aangenaamheid van een helderen maneschijn te genieten, zag ik, zonder gezien te worden, mijne naaste buurvrijster, een zoet, geschikt meisje van achttien of negentien jaren, op hare stoep staan met een stoofje onder haar voorschoot, waarschijnlijk om haar moeder op te wachten.’..... J. van Effen, Kobus en Agnietje. | |
[pagina 340]
| |
Even ontleden, dan ziet ge, wat aardige vondst dat inderdaad is. 1. Mij bevindende in een voorkamertje aan een venster, verkorte bijwoordelijke bijzin van den hoofdzin 4, en volledig luidende: Terwijl ik mij in een voorkamertje aan een venster bevond; onderwerp ik. 2. Met een horretje bedekt. 3. Om de aangenaamheid van een helderen maneschijn te genieten, verkorte bijwoordelijke bijzin van den hoofdzin 4, en volledig luidende: Opdat ik de aangenaamheid van een helderen maneschijn genieten kon; onderwerp ik. 4. Zag ik mijne naaste buurvrijster, een zoet, geschikt meisje van achttien of negentien jaren, op hare stoep staan met een stoofje onder haar voorschoot, hoofdzin; onderwerp ik. 5. Zonder gezien te worden, verkorte bijwoordelijke bijzin, als bepaling van den hoofdzin 4, en volledig luidende: Terwijl ik niet gezien werd; onderwerp ik. Tot zoover een klaar en helder bewijs, dat een welgeschapen samengestelde zin verscheidene verkorte bijwoordelijke bijzinnen kan bevatten, die alle het onderwerp met den hoofdzin gemeen hebben. Maar wij zijn nog niet aan het eind. Daar volgt nog: 6. Waarschijnlijk om hare moeder op te wachten. Dat lijkt ook wel een verkorte bijwoordelijke bijzin te zijn. En waarlijk, het is zoo. Mijn.... zoet meisje van achttien jaren stond op hare stoep, waarschijnlijk om hare moeder op te wachten, of volledigheidshalve opdat zij hare moeder opwachtte; onderwerp zij. 't Is nu maar de vraag, of dat zij ook het onderwerp is van den hoofdzin. Oogenschijnlijk niet. Ik zag mijne buurvrijster op hare stoep staan is de hoofdzin, (hier voor ons gemak ontdaan van eenige bepalingen, die niets ter zake doen), waarbij zich aansluit om hare moeder op te wachten, of opdat zij hare moeder opwachtte, in welken laatsten bijzin het onderwerp zij wel degelijk denzelfden persoon voorstelt, die als lijdend voorwerp fungeert in den hoofdzin (buurvrijster). En toch wordt hier slechts schijnbaar de stelling omvergeblazen als een kaartenhuis. Laat ons nogmaals den hoofdzin bezien. Die heeft twee werkwoorden: zag en staan. Derhalve bevat hij twee gedachten, derhalve twee zinnen. De hoofdzin is inderdaad eene twee-eenheid. Hij bestaat uit twee deelen, nu ja, wel niet ‘gloênde aaneengemeed’, zooals bij Vondel, ‘En vastgeschakeld en verbonden
In lief en leed,’
maar vergroeid, ineengestrengeld, zooals ge in een bosch wel eens twee natuurkinderen ontmoet hebt, die u deden denken aan de Siameesche tweelingen. Of wat zegt: Ik zag mijne buurvrijster op hare stoep staan anders dan: Ik zag mijne buurvrijster, hoofdzin, terwijl zij op hare stoep stond, bijwoordelijke bijzin? | |
[pagina 341]
| |
Deze bijwoordelijke bijzin nu is tegelijkertijd hoofdzin met betrekking tot den van hem weer afhankelijken zin: Opdat zij hare moeder opwachtte. En is alzoo bewezen, ook door zin 6, afhankelijk van zin 7. Op hare stoep staan, wat te bewijzen was, namelijk: In een verkorten bijwoordelijken bijzin is het onderwerp deb gedachten altijd hetzelfde, als dat van den hoofdzin. | |
XVII. Moeten en moeten is twee.Wie denken mocht, dat wieden een prettig werkje is, vergist zich zeer. Maar het is een hoognoodige arbeid. Zoo ook het wieden op den taalakker. En al levert nu ons Tijdschrift menig schoofje distels, gegaard door de bekwame hand van Mr. C. Bake, ik geloof toch, dat die heer, hoe werkzaam en handig en deskundig ook, dat werk alleen niet afkan. Ik zie nog zooveel onkruid welig tieren, dat ik roeping gevoel, den heer B. een handje te helpen. Ditmaal zal het een foutief gebruik van een samentrekking gelden. Bekend is het, dat samentrekking niet mag plaats hebben, wanneer het gemeenschappelijk zindeel in twee beteekenissen voorkomt. Zie De Groot, Ned. Spraakk. § 36. In het Handschrift (Zie boven XV) las ik den volgenden zin: Men moet in zijn jeugd leeren, of onwetend blijven. De gemeenschappelijke zindeelen zijn men moet. Maar beteekent moet in den tweeden zin hetzelfde als in den eersten? Neen, er is tweeërlei moeten. Moeten beteekent: a. gedwongen of genoodzaakt tot iets zijn, hetzij door den wil van anderen, of door een krachtig plichtbesef. Bijv. Mijn broertje moet naar school gaan. De soldaat moet vechten. Ik moet mij schamen. De zieke moet de voorschriften van den arts volgen. b. Moeten komt voor in de zoogenaamde noodwendige zinnen, waarin ‘de spreker, op grond van den onderlingen samenhang der dingen, dus der noodwendigheid,’ zijn oordeel uitspreekt. B.v. Gij moet u door den val wel erg bezeerd hebben. Klaartje moet nu al wel weten, ‘hoe men ijzer gloeiend smeedt.’ (Heye). Het is gemakkelijk in te zien, dat moet in het eerste lid van den gewraakten zin de beteekenis, omschreven onder a, in het tweede lid die van b heeft. Om die reden is zinssamentrekking hier ongeoorloofd, en had men moeten schrijven: Men moet in zijn jeugd leeren, of men zal onwetend blijven. | |
[pagina 342]
| |
XVIII. Nog een bosje ongerechtigheden.Wij leeren onze jongens ontzettend veel spraakkunst, en er is waarschijnlijk geen land ter wereld, waar in hooge en lage kringen, officiëel en niet officiëel, zulk een slordigheid in taal, stijl en woordenkeus heerscht, als in ons buitengewoon geleerd Nederland. Zelfs in de hoogste kringen. Daartoe reken ik De Gids. Zoo iemand het Noblesse oblige in zijn vaandel moest schrijven, dan is het wel de deken onzer tijdschriften, aan de spitse der beschaving tredend. Nu meen ik in mijn eenvoud, dat groote gaven de kleine insluiten; dat een hooggeleerde, zijn schrandere ontdekkingen op taalgebied openbarend, geenszins met voorname minachting de artikelen van ons taalwetboekje mag overtreden. Men vraagt bewijzen? No. 1. Doch daarnaast kan de schepping van oorspronkelijke woorden ongestoord zijn gang gaan, zoo dikwijls zich de noodzakelijkheid hiertoe doet gevoelen. De Gids, Juli 1887, blz. 153. No. 2. Jongere formatie, die zijn ontstaan aan de vrije scheppende kracht in de taal te danken heeft. Aldaar, 154. No. 3. Merkwaardig is het ook, dat juist vele van deze woorden, die ten opzichte van de vergelijking met andere vormen de bovengenoemde moeilijkheden opleverden, naast zich woordenvormen (lees: woordvormen) hebben, waarin de klankwet wel tot zijn recht komt. Aldaar, 155. No. 4. Tegen de meening, dat dezelfde klank in gelijke vormen, of zelfs in hetzelfde woord door den mensch in verschillende richting willekeurig veranderd kan worden, werd door Engelien de stellingGa naar voetnoot1) gesteld (,) dat de klankwetten zonder uitzondering werken; eene stelling, die zijne waarde had als tegenstelling. Aldaar, 159, noot 2). Ik heb natuurlijk in bovenstaand viertal zinnen het voornaamwoord zijn, en in den laatsten zin het lidwoord eene met zijne toonlooze e gecursiveerd. Die toonlooze e vind ik nog bijna het merkwaardigste van alles. Hoe! de schrijver voelt, dat stelling vrouwelijk is, (in het vuur der werkdrift kon zoo iets immers ont- | |
[pagina 343]
| |
gaan?) en laat daar ‘desalniettemin en evenwel nochtans’ het mannelijke zijn onmiddellijk op volgen. Wellicht is er eenige grond tot verontschuldiging aan te voeren voor het foutieve gebruik van zijn in zin 1 en 3. De uitdrukkingen zijn gang gaan toch en tot zijn recht komen zijn wellicht bij sommigen staande uitdrukkingen geworden, die men in haar geheel opneemt uit den beeldenschat, en in haar geheel verplaatst, waar men ze hebben wil. Ze staan dan in hetzelfde gelid als: Heb ik van zijn leven! Al zijn dagen! We bennen met z'n achten,(Beets) en dergelijke. Toch meen ik, dat zij, die het wèl meenen met hunne moedertaal, zulk een taalversteening niet in de hand moeten werken. Als de stroom niet meer te keeren is, het zij! Dwaasheid, er tegen op te willen roeien. Wie zal geweesd met d willen schrijven, of eiselijk in plaats van ijselijk, al weten we nu eenmaal, dat de etymologie de ei eischt? Is het verstandig, nog langer anders dan lijdelijk weerstand te bieden aan het hardnekkig voortwoekerende van af? Maar zoolang in het taalbewustzijn van den minst ontwikkelde het gevoel leeft, dat hem doet spreken van zijn pijp, en haar (zijn moeders) bijbel - al is het dan ook vaak in den verzwakten vorm er of der in plaats van haar - zoolang mogen hoog- en minder hooggeleerden niet lijdelijk toezien, dat de taal der vaderen verminkt wordt.
Ook de woordenkeus laat menigmaal te wenschen over. Of wat dunkt u van het woord geroepen in onderstaanden zin: ‘Uitvoerig stond hij bij dit onderwerp (de schoolkwestie) stil, en 1bestreed hij het bestaan (lees: het recht van bestaan) der staatsschool, zooals deze nu was. Onrechtvaardig noemde hij het, dat een ieder geroepen was, die school mede te helpen in stand houden. N.R.C., 16 Mei 1888, II, A. Wie geroepen is, voelt in zich de aandrift tot datgene, wat hij gaat bepleiten of doen; men voelt roeping voor het ambt zijner keuze; de predikant voelt roeping, (of niet) om aan het verlangen der gemeente, die hem beroepen heeft, te voldoen. Ik gevoel roeping, den heer B. bij het wieden op den taalakker een handje te helpen. (Zie boven XVII.) Dat nu vele tienduizenden zich tegenwoordig niet geroepen gevoelen, om de Openbare School mee te helpen in stand houden, is, ‘wien 't lief zij ofte leed,’ van algemeene bekendheid. De hooggeplaatste spreker boven bedoeld, die zich geroepen gevoelde, om het ‘klavier der volksconsciëntie’ mee te bespelen, had dan ook moeten zeggen, dat hij het onrechtvaardig vond, dat ieder verplicht was, de staatsschool mee te helpen in stand houden. In zake meesterschap der taal heeft hij de waar- | |
[pagina 344]
| |
heid bewezen van het oude, dat immer nieuw blijft: Velen zijn geroepen, en weinigen uitverkoren.Ga naar voetnoot1)
Van examen-eommissiën zou men mogen verwachten, dat zij althans bij benadering, de grenzen der onfeilbaarheid in zake de moedertaal gevonden hadden. Hoeverre het daar nog af is, moge al weer blijken. In April 1888 werd in de elf provinciën aan de candidaten voor de akte van onderwijzer, art. 56, a, der Wet van 17 Augustus 1878 het volgende stuk opgegeven: Verklaar een van de volgende woorden, en gebruik die in een zin zóó, dat de beteekenis duidelijk uitkomt. (Volgen een zes- of achttal woorden.) Alzoo wordt den candidaat verzocht, die één woord, door hem verklaard, in een zin te gebruiken. En dit geschiedde, een half jaar nadat de examinatoren voor Nederlandsche taal in eene der elf commissiën boven bedoeld onderling verdeeld waren over de gewichtige (!) vraag, of men alleen voornaamwoord of bijwoord of nog anders noemen moest in onderstaande dichtregelen: | |
Winterroos.Versliept gij 't zoet der lentedagen,
Traag roosje, dat ge nu nog waakt?
Uw zusters toefde in hof en hagen
Een rust, die gij alleen niet smaakt.
Wij geven deze beide feiten zonder commentaar.
Ook op den taalakker van het Haagsche Binnenhof zouden allicht, voor wien 't lustte, eenige disteltjes te garen zijn. Die akker is om zijne gastvrijheid vermaard. Voor ditmaal genoeg. Alleen tot slot, dewijl lachen immers zoo gezond is, eene herinnering aan den tijd, toen Nederland gezegend werd met zijne eerste briefkaarten. De jongeren zullen 't niet weten, de ouderen zijn 't allicht vergeten, dat men onder aan de voorzijde de mededeeling aan hel publiek las, dat men de briefkaart met inkt, potlood of anderszins mocht beschrijven. Is het vreemd, dat Uilenspiegel van die dagen tot de Regeering de vraag richtte: waar anderszins te koop was? J.V. Boxmeer. |
|