beloop der wereldsche dingen, oft wonderlyker, oft waarneemenswaarder, tot onderwys van Vorsten en volken.Ga naar eind64)
|
-
eind44)
-
schudden.
schudde = fielt, schavuit, in welke bet. het ook ergens in Bredero's Spaanschen Brabander voorkomt. Omtrent den oorsprong van het woord verkeert men nog in het onzekere.
-
eind45)
-
schalken.
schalk bet. vroeger dienstknecht, slaaf. Daar een slaaf als het toonbeeld van een verachtelijk wezen werd beschouwd, ging schalk ook laag, verachtelijk mensch en vandaar bedrieger, schelm beteekenen. In deze laatste beteekenis komt het woord hier bij Hooft voor. Gelijk er nu leugentjes om bestwil zijn, zoo worden ook sommige bedriegerijtjes meer uit vergefelijke speelschheid, dan uit laakbare slechtheid bedreven, en het woord schalk kon dan ook zeer goed langzamerhand de meer gunstige bet. van guit, grappenmaker aannemen. Voor het met het subst. schalk samenhangende bijv. naamw. vindt men bij goede schrijvers zoowel schalk als schalksch gebezigd.
-
eind46)
-
immer.
immer luidde oorspronkelijk iemeer.
ie beteekende vroeger: op eenig tijdstip, onverschillig, of het een onbepaald oogenblik in het verleden, dan wel een in de toekomst was. Zoo verzekert in den roman van Walewein Arthur bij zijn koningskroon en bij de macht, die hij ie van God verkreeg, dat, indien een zijner ridders daartoe geen lust mocht gevoelen, hij zelf het wondervol schaakspel zal opsporen, dat zich voor een wijle in zijn paleis vertoond heeft, maar plotseling weer verdwenen is. (Roman van Walewein, vs. 89 en v.v.)
ie beteekent hier klaarblijkelijk op eenig tijdstip in het verleden.
Wilde men meer bepaald te kennen geven, dat met ie eenig oogenblik in de toekomst bedoeld was, dan voegde men er gewoonlijk meer achter, meer bet. verder: ik zal deze zware sigaren niet meer rooken.
iemeer bet. dus op eenig oogenblik in de toekomst; iemeer nam in later tijd ook de vormen immeer, immer, emmeer, emmer aan. Met het ontkennende ne er voor, verkreeg men niemeer, nimmeer, nimmer, nemmeer, nemmer.
Het woordje nemeer, dat oudtijds ook voorkwam, had een geheel andere bet. dan nemmeer; nemeer, als samengesteld uit ne en meer, in de bovengenoemde bet. van verder, langer, beteekende niet langer, en komt in deze bet. o.a in regel 455 van den Ferguut voor:
Die dorpre en wilde nemmer (uit nemeer) beiden.
Deze zin wil dus eenvoudig zeggen: De ‘dorper’ wilde niet langer wachten.
Langzamerhand begon men nu achter de bovengenoemde woordjes emmer en nemmer nog eens het woordje meer te voegen, hetzij, omdat men verwarring met het zoo even vermelde nemeer in de bet. van niet langer vreesde; hetzij, omdat men meer behoefte gevoelde de verwijzing naar de toekomst opzettelijk uit te drukken, toen door de verzwakking van meer tot mer de bet. van het tweede lid niet meer beseft werd. Aldus ontstonden de woorden emmermeer en nemmermeer.
oit beteekende oudtijds op eenig oogenblik, onverschillig, of het een tijdstip in het verleden, dan wel een in de toekomst was. oit had dus volkomen dezelfde bet. als ie. nooit is ooit met het ontkennende ne er voor, nooit kon dus ook zoowel op een verleden, als op een toekomstig oogenblik betrekking hebben. Dit laatste is ongetwijfeld het geval in de volgende regels uit den Eoman van Walewein, waarin een ontmoeting beschreven wordt, die de held van het verhaal met een gedrocht heeft,:
Tserpent ne lach niet langhe stille:
Het stont op so het eerst mochte,
Ende scoot upten here Waleweyne.
Tserpent was groot, ende hi was cleyne:
Het quam bernende als een vier, -
Hen (d.i. het ne) sach nie (d.i. nooit) man so lelyc dier.
Alst Walewein sach, wart hi vervaert,
Ende hi vergat sijn goede swaert,
Want (d.i. want 't) hem uter hant ontgleet:
Dat was hem sident (d.i. sedert) herde leet.
Hine wiste noyt hoe hijt (d.i. hij 't) verloos.
(Walewein, 438-449.)
Wilde men meer bepaald te kennen geven, dat met noyt een tijdstip in het verleden bedoeld werd, dan voegde men er gewoonlijk het woordje eer, d.i. vroeger, achter,:
Hine (d.i. hij ne) was noyt eer so blide
(Ferguut, 1703-1704).
Op geene wile so grote noot.
(Ferguut, 3456-3457.)
Toen nu echter immer en nimmer uitsluitend ter aanwijzing van een onbepaald oogenblik in de toekomst gebezigd werden, kregen ooit en nooit, ook zonder dat dit door eenig achtergevoegd woord uitdrukkelijk te kennen werd gegeven, de bet. van op eenig tijdstip in het verleden; en zoo is het tot heden gebleven.
immer beteekent dan op eenig oogenblik in de toekomst.
Wat nu op eenig oogenblik in de toekomst geschiedt, moge op een onbepaalden tijd plaats grijpen, het gebeurt in elk geval stellig, zeer zeker. immer nam dan ook langzamerhand de laatstgenoemde beteekenis aan, gelijk in de plaats, die wij hier bespreken, het geval is.
Hooft wil dus zeggen, dat het verheffen van schoeljes en bedriegers plaats vond, hetgeen, volgens hem, zeer stellig nog wel zoo hatelijk is, als hun schelmerijen dit zijn.
-
eind47)
-
in roofgoedt.
in beteekent hier aan. Soms gebruikt Hooft in, waar wij over zouden bezigen. Zoo lezen we op bl. 19 van Verwijs' boekje: Wordende, ....., den Prins van Gavere gewaar, ziet daar, zeid' hij, den grooten ketter: zoo luide, dat Egmondt het verstaan kon; en zich daarin ontzette; daarin bet. hier daarover. Soms gebruikt Hooft in voor met. Zoo zegt hij in opzet voor met opzet.
-
eind48)
-
dreeven en droeghen.
drijven = bedrijven.
iets draghen = iets op de schouders hebben = met iets belast zijn, en vandaar iets volvoeren.
-
eind49)
-
gebrak.
gebreken = ontbreken. Vergel. het subst. gebrek. Iemand heeft dus gebrek, wanneer hem iets ontbreekt; gebreken was een onpersoonlijk werkw., dat een datief regeerde. In den zin: ‘dien 't aan vijant gebrak’, staat dien dus in den 3den naamval. Wij zouden in dit geval wien zeggen.
-
eind50)
-
Nochtans.
nochtans luidde oorspronkelijk nogdan, waarin nog zooveel als bovendien beteekende. Gelijk met sommige samenstellingen, zooals omtrent, nabij e.a., tegenwoordig nog het geval is, werd oudtijds de hoofdbeteekenis van nogdan door het eerste lid der samenstelling uitgedrukt. nogdan beteekende dus hetzelfde als dan nog, dan diende slechts om de beteekenis van nog eenigszins te versterken; nogdan, of, zooals het woord gewoonlijk luidde ten gevolge van de verscherping van de d van dan door invloed van den scherp uitgesproken slotmedeklinker van nog, nochtan beteekende dus zooveel als bovendien. Uit een enkel voorbeeld moge dit blijken. In den Reinaard beklaagt Brune, de beer, zich bij den leeuw over het vele leed, dat hij en zijn huisgezin van den vos hebben ondervonden, en na enkele van diens schelmsche streken opgesomd te hebben, vervolgt hij:
(Van den vos Reinaerde, vs. 78).
honedi = honede hi; honede = bedroog.
Brune wil dus zeggen: ‘dan bedroog hij mij sedert nog’, of kortweg, ‘bovendien bedroog hij mij sedert.’
Indien iemand eenige bladzijden gelezen en bovendien wat gerekend heeft, dan zal het rekenen wel niet tijdens, maar na het lezen geschied zijn. De werking, die na bovendien vermeld wordt, is dus veeltijds later geschied, dan een onmiddellijk te voren genoemde werking en dit gaf aanleiding, dat onze middeleeuwsche voorouders het woord nochtan langzamerhand ook in de beteekenis van later, verder, voortaan, in het vervolg, gingen gebruiken. In het welbekende dierenepos, dat zijn lotgevallen vermeldt, meent Reinaard, de felle roode, dat hij Brune, zijn ergsten vijand, door zijn listen en lagen een smadelijken dood berokkend heeft, en niet zonder eenige zelfvoldoening zegt hij:
Hets (het es) mi wel ghevaren:
Die mi te hove meest soude daren (d.i. deren),
Dien hebbic doot in desen daghe;
waarop hij met een gevoel van gerustheid over hetgeen de toekomst hem baren zal, vervolgt:
Nochtan wanic (d.i. waan ik) sonder claghe
Ende sonder wanconst (d.i. vijandschap) bliven:
Ic mach te rechte bliscap driven!
(Rein. 903-908).
Nochtan beteekent hier klaarblijkelijk voortaan, verder, in het vervolg.
Daar hetgeen later geschiedt dikwijls lijnrecht in strijd is met hetgeen men uit vroeger vermelde feiten zou opmaken, zoo was de gedachte, volgende op nogdan = voortaan soms in tegenspraak met hetgeen men uit den voorafgaanden zin zou afleiden, en nogdan kreeg dientengevolge in dergelijke zinnen de kracht van een beperkend tegenstellend voegwoord. Als zoodanig slechts komt het woord in de tegenwoordige taal nog voor. Het is opmerkelijk, dat het veel gebruikte beperkend tegenstellend voegwoord echter vroeger ook voortaan, later beteekent heeft. In die beteekenis komt het o.a. voor in den eersten regel van den slotzang van Vondel's Geuse-Vesper:
Spiegelt, spiegelt u dan echter,
Vreest den worm, die dezen Rechter
echter is ontstaan uit efter (Verg. gracht n. graft), en dit uit after. Verg. Eng. after = later. Hier en daar hoort men in de volkstaal echter nog wel eens in de beteekenis van in het vervolg, voortaan gebruiken. Zoo hoort men in de omstreken van Enkhuizen vaak: ‘gij moet dit nu echter niet meer doen’, voor: ‘gij moet dit nu in het vervolg niet meer doen’.
Dat de s van nochtans de gewone bijw. s is, behoeft, haast geen vermelding.
Wat de spelling van het woord aangaat, hebben wij de keuze tusschen de schrijfwijze nochtans en nogtans. Daar de g van het eerste lid van het woord wegens den verscherpenden invloed, dien zij op de d van dan uitgeoefend heeft, klaarblijkelijk scherp uitgesproken wordt, is de spelling nochtans in overeenstemming met de beschaafde uitspraak. De schrijfwijze nogtans heeft voor, dat zij met de afleiding van het woord rekening houdt. De verwijzing naar den oorspronkelijken vorm en daarmee naar de oorspronkelijke beteekenis van het woord heeft echter wegens het sterke verloop, dat zijn beteekenis ondergaan heeft, voor den leek al zeer weinig waarde en daar nu een afwijking van den Regel der Beschaafde Uitspraak, welke regel ons voorschrijft een woord te schrijven, zooals het uitgesproken wordt, alleen wegens zeer dringende redenen mag plaats grijpen, moet aan de spelling nochtans de voorkeur gegeven worden.
-
eind51)
-
exempelen.
Uit dit woord kan blijken, dat zij, die beweren, dat Hooft nooit een vreemd woord gebruikte, zich te sterk uitdrukken. Zoo nu en dan ontsnapt er wel deugdelijk een aan zijn pen. Op bl. 28 van de Episodes vinden we b.v. het vreemde woord majestraaten.
-
eind52)
-
opgezet.
opzetten = op het spel zetten, wagen.
Naar mijne meening beteekent van hier door en bij zooveel als ter wille van, ten behoeve van, en de zin zou dan aldus weergegeven kunnen worden: Goed en bloed werd door den eenen broeder ten behoeve van den anderen op het spel gezet.
Dat van werkelijk door kan beteekenen, blijkt uit den zin, dien wij zoo even besproken hebben: en dien 't aan vijant gebrak, van zijn vrienden verraaden.
-
eind53)
-
erntfeste.
Verwys teekent bij dit woord aan: erntfest, een woord van hgd. oorsprong, gebruikt inzonderheid als titel van achtbare en eerbiedwaardige mannen. Eigenlijk: standvastig in eer, constans honore, in den zin van edel, achtbaar. Zie Grimm, D. Wtb. III, 59 op Ehrenfest.
-
eind54)
-
zamelpenningen.
zamelpenningen zijn spaarpenningen. In opbrengen beteekent op zooveel als naar boven; opbrengen is hier dus naar boven brengen. Verg. een raam opschuiven; iets optrekken, enz.
Hooft drukt hier op zeer schilderachtige wijze uit, dat de Hollanders hun laatste spaarpenningen voor de vrijheid van hun land veil hadden. Trouwens, Hooft streeft overal naar aanschouwelijkheid van voorstelling. Zijn spreken is in waarheid schilderen. De lezers van Verwys' Episodes weten, met hoeveel levendigheid Hooft den slag bij Jemmingen beschrijft, en dikwijls weet hij door het verrassend gebruik van éen enkel woord in hooge mate de aanschouwelijkheid van zijn stijl te bevorderen. Zob zegt hij op bl. 21 van Verwys' Episodes niet, dat Egmond, Hoorne en andere Heeren aan tafel zaten, maar, ter teekening van de gebogen houding, die zij al etende aannamen, schrijft hij liever, dat zij over tafel zaten.
Uit den zin, dien wij hier bespreken, en uit hetgeen er verder in den tekst volgt, kan voorts blijken, dat Hooft de eigenaardige grootheid van het tijdperk, dat hij beschrijven gaat, gevoelt; en uit zijn ingenomenheid met zijn onderwerp valt dan ook de zorg te verklaren, die hij aan zijn werk besteed heeft. Hij is getroffen door de majesteit van de feiten, die hij te boek zal stellen, en hij gevoelt zich zedelijk verplicht, om al zijn gaven aan te wenden, ten einde deze grootsche gebeurtenissen naar den eisch voor te stellen. De liefde tot zijn land en zijn volk verleidt hem er echter nooit toe, in de grootste fout te vervallen, die een geschiedschrijver kan begaan: nergens is hij partijdig. Op bl. 17 van Verwys' boekje laat hij, wat er goeds is in het Spaansche volkskarakter, ten volle recht wedervaren, en als hij den tocht beschrijft, dien Alva met zijn troepen van Spanje door Italië en Duitschland naar Nederland volbracht, prijst hij den landvoogd wegens de ‘ongekreukte’ krijgstucht, welke deze bij die gelegenheid wist te handhaven, en Hooft voelde zich verplicht Alva dit woord van lof niet te onthouden, ‘want’, voegt hij er bij, ‘wat hem naa komt, verstaan wij hem naa te geven’. (Zie Verwys' Episodes, bl. 17).
Duidelijk blijkt Hooft's onpartijdigheid uit hetgeen we op bl. 91 van de Episodes lezen: ‘Liet het gemoedt mij toe, eenighe merkwaarde waarheit te verzwijghen, geirne zoud' ik een' wreedtheit verbij gaan, die den aart mijner landsluyden onteert: hoewel zij, als gesprooten uit den ooverheeten haat teeghens den Spanjaardt, ten deele tot bewijs zijner mishandelingen dienen kan.’ En niet alleen de wreedheden der Hollanders durft hij laken, duidelijk laat hij uitkomen, dat menige daad van moed door de Hollanders niet in edele liefde tot de vrijheid, maar in dolle dronkenmans opgewondenheid is verricht. Zoo lezen we op bl. 77: ‘Een van den bet. hoop bij drank dan bij zinnen, lijmt zich aan deeze woorden; en Magh' er, zeid' hij, een paar vaanen biers af, 'k gaa een stuk schuts van den wal aansteeken, en barn onder de (n.l. Spaansche) scheepen. Van Kuyk gaf hem twee daalers; en hij, daar op, vuur.’ Op bl. 89 lezen we: ‘'T krijgsvolk met den Hopman bleef buyten vernachten. Maar de burghers, met den dagh op; rotzen t'zaamen (d.i. loopen te hoop); hebbende d'een den anderen toghtigh (d.i. vurig) gemaakt met den brandewijn, smijten de poort open, en laaten hem in.’
Over het geheel echter heeft Hooft geen woorden genoeg tot lof voor die mannen, niet ‘van pronk, maar kloek van moede’, zooals hij een hunner ergens zoo keurig omschrijft (Verwys, bl. 86), en hij drukt er zelfs zijn leedwezen over uit, ‘dat bij mangel van juiste aanteekening, de heughenis gespilt is van verscheide doorluchtighe daaden door donkere (d.i. onbekend, lat. homo obscurus; Verwijs) persoonen bedreeven’ (Verwijs, bl. 83), zoodat hij helaas niet in staat is, alle daden van dat kloeke geslacht te vereeuwigen.
Zijn streven naar een ware en onpartijdige voorstelling der gebeurtenissen brengt hem er toe, over de berichten, die hem geworden zijn, zekere critiek uit te oefenen. Soms bestaat deze eenvoudig hierin, dat hij opmerkt, dat eenig bericht hem weinig geloofwaardig voorkomt. Zoo zegt hij, na vermeld te hebben, dat Alva te Dietenhove in de Zuidelijke Nederlanden was aangekomen,: ‘Dat hij gehoopt hebbe aldaar, van al de treffelijkste Heeren, zelfs van den Prinse van Oranje ontmoet te worden, en hen, bij die gelegenheid teffens in handen te krijghen, kan in mij niet komen,...., hoe wel men der vindt, die zich ook dit hebben ingebeeldt.’ Bij de behandeling van den dood van Filips' zoon Karei geeft hij een uitvoerig overzicht van al wat omtrent deze duistere gebeurtenis geschreven, gezegd en gefluisterd is en ten slotte deelt hij dan zijn eigen meening omtrent deze treurige zaak mede. (Zie Verwys' Episodes, bl. 51-60). Zoo nu en dan, wanneer hij een weinig bekende bijzonderheid bericht, noemt hij zelfs zijn zegsman. Na verhaald te hebben, dat den ter dood veroordeelden door gloeiende ‘ijzerkens’ het spreken op den brandstapel belet werd, zegt hij: Arnout van Erp, een man van onbesprooken, oprechtigheit, en vaader van Christina vrouwe van ooverweeghende (d.i. bovenmatige) deugd, en vernuft, die hij aan mij, in eersten huwelijke besteed heeft, plagh ons te verhaalen, hoe hij, aanschouwende het martelen van eenighen alzoo gemuylbandt, hoorde, dat van twee Monnikken, onder 't volk staande, d'een teeghens den anderen zeide: hoort, hoe zingen ze, zouden ze ook dansen.’ (Zie Verwys, bl. 42). Uit deze plaats, het zij terloops opgemerkt, kan tevens blijken, dat Hooft de voortreffelijke eigenschappen van geest en gemoed zijner eerste gade met waardeering bleef herdenken, ook nadat hij de indrukwekkende schoonheid van zijn tweede vrouw in verliefde verzen gehuldigd had.
-
voetnoot55)
-
godsvrucht.
Het werkw. vruchten heeft in de taal der middeleeuwen en in die der zeventiende eeuw de beteekenis van vreezen. In den Reinaert lezen we (vs. 3017-2020):
Doe sprac hi: ‘Coninc, mi es leet,
Dat ghi so verre met mi gaet:
Ic vruchte, het mach u wesen quaet!
In Vondel's Palamedes zegt de hoofdpersoon van het treurspel in zijn lange alleenspraak in het eerste bedrijf onder meer:
Hier bij en rust het niet: men smijtme voor de scheenen,
Dat ick de koningen van Sparten en Myceenen
Met al de vorsten, toen men lande op 's vyants kust,
Woû smooren in hun bloed, uit godtvergheten lust,
Naerdien ick, voor den slagh en 't bloedig oorloghsteecken,
Beval de gantsche vloot terstont in zee te steecken,
En zelf te schepe ging. 't Geleeck wat, wist men niet
Dat Agamemnon, 't hooft, dit zelf belaste en riedt,
Die, toen wij 't wijcken der verleghe krijgslien vruchten
Hun allen troost en hoop beneemen wou van vlughten,
Elk moedighen tot slaen, wanneer de doodt hen dêe
Aenloopen op het spits, of 't zwalpen van de zee.
Godsvrucht beteekent dus niets anders dan: vreeze Gods.
-
voetnoot56)
-
verstandt.
Het werkw. verstaan beteekende vroeger onder meer ook denken, meenen, gelijk o.a. blijken kan uit den reeds meermalen door ons aangehaalden zin: ‘want wat hem naa komt, verstaan wij hem naa te geven’. (Verwijs, bl. 17).
Het met dit werkw. samenhangende subst. verstand beteekende natuurlijk gedachte, meening. In deze bet. komt het woord hier bij Hooft voor.
Dit subst. verstand werd ook als een collectief opgevat en beteekende dan meer bepaald: leerstellingen, leerbegrippen, of kortweg: leer. Zoo spreekt Hooft in zijn Historiën herhaaldelijk van Calvijns verstandt, en bedoelt daarmêe dan: de leer van Calvijn. Genoemde uitdrukking komt b.v. voor in N.H. 118, 4: ‘En de koning konde d'Augsburgsche belijdenis, alleen, oft daar beneeven 't verstandt van Calvijn toelaaten.’
Wij zullen over de andere beteekenissen van verstaan en verstand te dezer plaatse niet verder uitweiden.
-
eind57)
-
weêrom,
weêrom = vergelding.
-
eind58)
-
kloekheit.
Het bijv. naamw. kloek beteekende vroeger zoowel gezond, sterk, als wijs, verstandig. In het volgend puntdicht speelt Huygens op niet onaardige wijze met de beide beteekenissen van dit woord:
Dirck eet en drinct hem rond,
En siet noyt in een boeck:
Maar niet gesond en kloeck.
Het subst, kloekheid kon dus zoowel sterkte, kracht, als wijsheid beteekenen. Hier beeft het woord natuurlijk de bet. van wijsheid.
kloek in de bet. van sterk gebruikt Hooft ook in de zegswijze zich kloek maken, waar wij liever zich sterk maken zouden bezigen. Genoemde uitdrukking komt o.a. voor op bl. 45 van Verwijs' Episodes: maar Alva, zich kloek maakende, dit voordeel zijns vijands, in 't zijne, te keeren, vertrok in 't aanbreeken des anderen daags, van Reide; enz.
-
eind59)
-
achterzorg.
Bij de bespreking van het woord nochtans (zie no. 50) is ons gebleken, dat echter of achter vroeger later beteekende. In achterzorg heeft achter deze bet. van later, achterzorg is dus niets anders dan zorg, voor hetgeen later, voor hetgeen in de toekomst gebeuren zal.
-
eind60)
-
voorzienigheit.
Het w.w. voorzien beteekent o.m. vooruitzien. Iemand is dus voorzienig, wanneer hij met eenige juistheid vooruit kan zien, wat er later gebeuren zal; wanneer hij, gelijk wij dit gewoonlijk zeggen, een blik in de toekomst weet te slaan.
voorzienigheit bet. dus het vooruitzien in de toekomst.
De woorden achterzorg en voorzienigheid drukken dus volstrekt niet dezelfde begrippen uit; hetgeen het best kan blijken uit de opmerking, dat iemand, die zich alleen door achterzorg onderscheidt, zonder daaraan de noodige voorzienigheid te paren, het daarmeê nog niet zeer ver zal brengen, want wat baat het iemand, of hij al geneigd is, voor de dingen, die komen zullen, te zorgen, als hij aan die eigenschap niet tevens de gave paart van met eenige zekerheid te kunnen gissen, wat de toekomst in haar schoot verborgen houdt?
Verwys geeft dit voorzienigheid door voorbehoedzaamheid weer en vat het woord dus als een synoniem van achterzorg op; naar onze meening echter ten onrechte.
Het woord voorzienigheid als benaming van het Opperwezen hangt niet met het werkw. voorzien = fr. prévoir, maar met het w.w. voorzien = fr. pourvoir samen, voorzienigheid zal dan oorspronkelijk een abstract subst. geweest zijn, beteekenende het voorzien van sommige zaken en later zal het dan de meer concreete beteekenis gekregen hebben van goddelijk wezen, dat ons van alle dingen voorziet.
-
eind61)
-
splinterighste.
splinterig beteekent volgens zijn vorming hebbende splinters. Het woord zal dus het eerst gezegd zijn van een stuk hout, dat vol splinters zat. Zulk een ‘splinterig’ stuk hout moet met de uiterste voorzichtigheid aangepakt worden; wie dit niet doet, loopt gevaar, zich te bezeeren aan de fijne, scherpe uitsteeksels, die te gevaarlijker zijn, naarmate ze wegens hun kleinte minder in het oog vallen.
Figuurlijk opgevat, kon het woord dus gebezigd worden ten opzichte van een of andere quaestie, bij welker oplossing men op vele fijne, verborgen moeielijkheden stuit.
Ten slotte nog een voorbeeld, waarin splinterig in de zoo even omschreven beteekenis voorkomt: Zijn Genaade, ooverweeghende 't stuk met den voorsteller en twee anderen, speurde 't zelve zeer splinterigh, en vertoonde (d.i. toonde aan) dat (d.i. dat 't) haaperen zouw.
-
eind62)
-
keetelighste.
ketelen of kittelen beteekent prikkelen.
Een ‘ketelige’ zaak was dus een quaestie, geschikt om te prikkelen: geschikt om de driften, de hartstochten der menigte op te wekken.
Een ‘splinterige’ zaak is dus niet volkomen hetzelfde als een ‘ketelige’ zaak. Een ‘splinterige’ quaestie levert bij de oplossing vele fijne, dikwijls niet verwachte moeielijkheden op; een ‘ketelige’ quaestie kan op zich zelf hoogst eenvoudig zijn, maar de oplossing in een of anderen zin brengt hier licht de hartstochten van andersdenkenden in beweging. - ‘Splinterighe’ zaken zullen dus het best door ‘kloekheit van raadt’ opgelost kunnen worden; ‘ketelighe’ quaesties zullen vooral door ‘'t intoomen van hartstochten’ tot een goed eind gebracht moeten worden; terwijl bij beide soort vraagstukken ‘taaye lijdtsaamheit’ gebiedend gevorderd wordt.
Verwys teekent bij de woorden splinterigh en keeteligh aan:
‘splinterigh, moeilijk, zwaar om te tasten. Zoo in het fr. une question épineuse.’
‘keeteligh, moeilijk, netelig. Van ketelen, kittelen, vanwaar kitteloorig; doch, zooals Huydec. Pr. I, 459 aanmerkt, op deze plaats op een bijzondere wijze gebruikt.’
Verwys beschouwt beide woorden dus als synoniemen; onzes inziens echter ten onrechte. Over het algemeen is Hooft te karig met zijn woorden om er twee te gebruiken, als éen reeds volkomen juist zijn meening weergeeft, en waar bij hem dan ook twee of meer woorden tautologisch schijnen verbonden te zijn, daar onderzoeke men steeds, of deze woorden werkelijk wel dezelfde beteekenis hebben en in veel gevallen zal men dan bevinden, dat er tusschen deze woorden inderdaad een fijn en opmerkenswaardig verschil in beteekenis bestaat, Zóo spaarzaam zelfs is Hooft met zijn woorden, dat hij er dikwijls een weglaat, dat werkelijk uitgedrukt had moeten worden en dit maakt, dat zijn stijl niet alleen hier en daar iets stroefs en gewrongens verkrijgt, maar dat enkele zijner zinnen bepaald foutief geconstrueerd zijn, gelijk b.v. blijken kan uit de volgende voorbeelden:
D' ander (d.i. Alva), kort af, zeide, dat ze (n.l. genade voor Egmond) gheen' plaats had, en 't recht zijn gang te gaan (Verwys, bl. 31).
Thans, uit haar kaamer scheidende, mord' hij dat men hem gehoont, en zulk een' bruidt ontstreeken had: gelijk dan de waarheit, en eerst voor hem na haar gestaan was (Verwys, bl. 51 en 52).
Maar de Ryk was aan bevel gebonden; met Lumey geen schertsen (Verwys, bl. 82).
Van Kuyk gaf hem twee daalers (d.i. daalders); en hij, daar op, vuur (Verwys, bl. 78).
Het was wel geschaapen ter deughd, goedertier, nijver, vernuftigh, vermaart in konsten en wetenschappen, afkeerigh van trots- en dubbelheit (Verwys, bl. 6).
-
eind63)
- beleidt.
beleiden = besturen. Verg. N.H. 1044: ‘Om de zaken des lands te helpen beleiden.’
-
eind64)
- Der wijze, dat enz..... van Vorsten en volken.
Hooft zegt in dezen volzin, dat uit zijn geschiedverhaal wereld wijsheid en leering voor vorsten. en volken te putten is. Hij had zelfs kunnen zeggen, dat hij zelf uit de medegedeelde feiten menige nuttige les getrokken heeft (Verwys bl. 40, reg. 22 e.v.; Verwys bl. 82 reg. 15 e.v. en bl. 83; enz.). De opmerkingen, die Hooft aldus maakt, doen hem kennen als een warmen vriend van het volk en vooral als iemand, die, vrij van alle vooroordeelen, met scherpen blik ‘'t beloop der wereldsche dingen’ naspeurt. Dat Hooft het volk een goed hart toedraagt, is ons reeds in no. 53 gebleken, en in dit opzicht toont hij een waardige zoon te zijn van dien burgervader Hooft, wiens liefde tot het volk door Vondel in zijn Roskam op zoo gloedvolle wijze gehuldigd is. Hooft heeft voorts den moed, datgene, wat hij omtrent ‘'t beloop der wereldsche dingen’ ‘waargenomen’ heeft, neer te schrijven, zelfs al zou dit de onaangenaamste gevolgen voor hem kunnen hebben. Zoo heeft hij (zie bl. 26 van de Episodes) de voor zijn tijd bijna onbegrijpelijke vermetelheid, Gods bestier aan een scherpe, afkeurende critiek te onderwerpen. We lezen toch ter aangeduider plaatse: ‘Voorwaar, hoe ik dit en gelijk beloop dieper in zie, hoe ik min gronds in de oordeelen Gods vind; en de tuimelende ongestaadigheit der menschelijke zaaken in allerley handel mij meer voor de ooghen komt.’ Vooral de kalmte en de beslistheid, waarmede Hooft deze koene waarheden uit, zijn voor hem kenmerkend. Hooft is geen hartstochtelijke figuur als Vondel, nooit zal hij zich overschreeuwen; maar waar het noodig is, weet hij niettemin zijn meening met warmte en kracht uit te spreken. (Vergel. voorts Jonckbloet's Geschiedenis der Nederl. Letterkunde, derde deel, bl. 345 e.v., waar een minder gunstig oordeel over Hooft's karakter wordt geveld).
J.C. Kummer.
|