| |
| |
| |
De volkomen klinker van sommige verkleinwoorden.
In Noord en Zuid XI bl. 228 vlg. komt de Heer C.J. Vierhout op tegen een paar regels uit § 341 mijner bewerking van Prof. Cosijn's Spraakkunst, namelijk: ‘Heeft de stam eenen volkomen klinker, die slechts in het meervoud bewaard is, maar in het enkelvoud onvolkomen geworden is, dan hebben de verkleinwoorden gewoonlijk den volkomen klinker.’ Hij noemt dat eene ‘onhoudbare bewering.’ Toch wensch ik die vast te houden. Mij te verplaatsen in den gedachtengang van den Heer Vierhout valt mij moeilijk; zeker echter is het, dat hij mijne woorden verkeerd heeft begrepen. Wat toch wordt er in gezegd? 1. Er zijn woorden met eenen volkomen klinker in 't meervoud en eenen onvolkomen in 't enkelvoud; 2. de volkomen klinker is die van den stam, dus de oorspronkelijke; 3. de verkleinwoorden hebben tegenwoordig gewoonlijk den volkomen, d.i. oorspronkelijken klinker.
Ziedaar alles wat er te lezen staat. Veel beteekent het niet, maar het dient ook slechts om onze gymnasiasten opmerkzaam te maken op het verschil in klinker tusschen woorden in 't enkelvoud en de daarbij behoorende verkleinwoorden, en verder om hun te leeren, dat zij door vaatje, treedje, slootje, enz. te schrijven veel meer in overeenstemming met het gewone gebruik zullen zijn, dan wanneer zij vatje, tredje, slotje, enz. schreven.
Laat ons zien, of er in die stelling iets is, dat ze onhoudbaar zou kunnen maken. No. 1 kunnen wij, dunkt mij, wel zonder nadere toelichting aannemen. No. 2 zou evenmin toelichting behoeven, indien de Heer Vierhout zich niet aan eene verwarring in de terminologie had schuldig gemaakt, die hem misschien tot de verkeerde opvatting mijner woorden heeft geleid. Hij maakt geen onderscheid tusschen korte en onvolkomen klinkers, zooals toch in ieder handboek over klankleer gedaan wordt. De a van vaten is kort tegenover die van jaren, welke lang is, maar volkomen tegenover die van vat, welke onvolkomen is. De lange a nu is gedurende de ontwikkeling van onze taal maar uiterst zelden onvolkomen geworden, de korte a daarentegen werd dat steeds bij ons, wanneer zij in overouden tijd, reeds vóór de vestiging van het Middelnederlandsch, door apocope van het stamvormend suffix en den buigingsuitgang in eene gesloten lettergreep kwam te staan. Men vgl. § 151 mijner Spraakkunst en Dr. Van Helten, Mnl. Spr. § 1. Vandaar in het Middelned. eene onvolkomen a in den Nom. en Acc. Sing. van vat, maar eene volkomen a in den Gen. en Dat. Sing., vates (vaets), vate, en in het geheele meervoud. Gedurende het middeleeuwsche tijdvak nu begon zich ook Genitief en Datief, wat den klinker betreft, naar den Nom. te richten, en vandaar dat tegenwoordig - met enkele uitzonderingen - kan worden aangenomen,
| |
| |
dat in zulke woorden het geheele enkelvoud eene onvolkomen, het geheele meervoud eene volkomen a heeft. De onvolkomen a van het enkelvoud is dus voortgekomen uit eene volkomen a van den stam, die zich handhaafde in het meervoud. Hetzelfde geldt ook van de e (of i) en de o (of u). De Accus. gode, waarvan de Heer Vierhout spreekt, komt in 't mnl. inderdaad niet zelden voor, maar is abnormaal, dus jonger; en niets geeft ons het recht juist in dien abnormalen vorm de verklaring van eenen vorm als godelyc, godin en minnegoodje te zoeken, zooals de Heer Vierhout wil. De waarheid van stelling No. 3 kan alleen door bekendheid met het tegenwoordig spraakgebruik (gesteund door de gezaghebbende woordenlijst van De Vries en Te Winkel) worden uitgemaakt; ik geloof echter niet daarmee in strijd te zijn, wanneer ik de verkleinwoorden met volkomen klinker als de meest gebruikelijke, die met onvolkomen klinker als de zeldzamer voorkomende heb opgegeven.
Alzoo meen ik het recht te hebben, mijne uitspraak als eene ‘waarheid’, niet slechts als eene ‘bewering’ te mogen handhaven, al zou dan ook, volgens den Heer Vierhout, vooral de vorm scheepje de onhoudbaarheid er van bewijzen. Toch is het ook daarmee volmaakt in orde. De stam van schip heeft een' volkomen klinker, die slechts (als volkomen namelijk) bewaard bleef in 't meervoud schepen, maar in 't enkelvoud schip onvolkomen geworden is. Het verkleinwoord scheepje nu heeft den volkomen klinker bewaard: immers men zegt niet schipje.
Het spreekt van zelf, dat de waarheid van mijnen regel niet vervalt, indien men daarnaast ook den door den Heer Vierhout gestelden regel zou willen aannemen: ‘Wanneer tegenover een grondwoord met onvolkomen vocaal een verkleinwoord met volkomen klinker staat, dan is dit aan den invloed der verbogen vormen toe te schrijven.’
Laat ons eens zien, wat er van dien regel is! Het is eene hypothese en kan als zoodanig waarde hebben, maar eene bewezen waarheid is het nog niet. 't Is zelfs niet de eenige waarschijnlijke hypothese, want mogelijk is ook nog 1o dat de verkleinwoorden rechtstreeks van den woordstam zijn gevormd, 2o dat zij gevormd zijn naar analogie van vroegere verkleinwoorden, die nu in onbruik geraakt zijn, en 3o dat niet de verbogen vormen, maar alleen de meervoudsvormen invloed gehad hebben. Deze drie hypothesen met die van den Heer Vierhout als vierde kunnen zelfs alle vier waar zijn: de eene voor het eene, de andere voor het andere woord; de eene voor eene oudere, de andere voor eene jongere periode in de geschiedenis der taalontwikkeling.
In het oudste Germaansch treffen wij reeds verkleinwoorden aan. De naam van den held der Kaninefaten, Brinio, is een verkleinwoord, evenals die van den Gotischen Bijbelvertaler Vulfila. Be- | |
| |
halve de verkleiningsuitgangen io en lo vindt men in het Oud-Germaansch nog ko, to (uit tio, ohd. zo), so (of sio) en îno. Vraagt men nu: waarvan is Vulfila waarschijnlijk afgeleid? dan zal niemand antwoorden: van den Nom. vulfs (een verbogen vorm, evengoed als de andere naamvallen); maar evenmin zal iemand willen beweren, dat het woord ontstaan is onder den invloed van de andere naamvallen van vulfs. Er schiet niets over, dan te zeggen: Vulfila is afgeleid van vulfa (stam van vulfs) door achtervoeging van la. De a van den stam werd daarbij i, evenals die van den Genit. vulfis. Men mag aannemen, dat in denzelfden tijd, waarin Vulfila leefde, ook onze voorouders een verkleinwoord maakten van het woord, dat nu bij ons wolf luidt. Ware dat verkleinwoord niet omgekomen in den strijd om het bestaan, dan zou het nu wolvel luiden (vgl. droppel, mazel, knokkel, korrel, enz.). Het is echter door wolfje verdrongen.
Passen wij nu hetzelfde eene toe op woorden, die tegenwoordig eenen onvolkomen klinker in het enkelvoud en eenen volkomen in het meervoud hebben, b.v. vat en schip. De stam daarvan is, zooals ieder weet, fato, skipo. De verkleinwoorden dus moeten fatolo of fatilo, skipolo of skipilo zijn, later afgesleten tot vatel, schepel. Daarnaast konden ook in den oudsten tijd reeds ontstaan fatoko of fatiko, skipoko of skipiko, of, met een dubbel suffix, fatikino, skipikino, die regelmatig tot vateken, schepeken, vervolgens tot vaatken, scheepken, eindelijk tot vaatke, scheepke afsleten. In het oudste Nederlandsch konden dus woorden als vatel, vaatken, schepel en scheepken voorkomen, die regelmatig van den woordstam waren afgeleid.
Vatel en schepel nu werden verdrongen door vaatje, scheepje. Kortheidshalve laat ik den oorsprong van den uitgang je onbesproken (zie daarover echter mijne Gramm. figuren bl. 116 vlg.). Hetzij men er den ouden uitgang io (later i of ie) in meent weer te vinden, hetzij men je(n) ontstaan acht uit ken, in beide gevallen blijft het waar, dat vaatje en scheepje zeer goed langs regelmatigen weg ontstaan kunnen zijn uit vormen, die rechtstreeks van den woordstam van vat en schip waren afgeleid, en dus een' volkomen klinker kunnen hebben, omdat die woordstam een' volkomen klinker had.
Verscheidene verkleinwoorden kunnen verder hun' volkomen klinker ontleend hebben aan andere verkleinwoorden met volkomen klinker. Laat ons stellen, dat vatel reeds in den oudsten tijd van den stam van vat was afgeleid, maar dat vateken in het geheel niet bestond; dat daarentegen bladel en bladeken, radel en radeken bestonden: dan kon vateken gevormd worden naar analogie van bladeken en radeken en alleen met deze blijven bestaan, nadat vatel, bladel en radel in onbruik geraakt waren. Vaatje kon
| |
| |
dan weer ontstaan óf uit vaatken óf naar analogie van vaatken.
Om zekerheid te hebben of verkleinwoorden regelrecht van eenen woordstam of eerst later naar analogie van andere verkleinwoorden gevormd zijn, moest men de geschiedenis van ieder verkleinwoord op zich zelf in bijzonderheden kunnen nagaan, en dan eerst zou men den oorsprong van ieder op zich zelf kunnen uitmaken. Dat echter is ons onmooglijk. Wij kunnen het slechts voor enkele doen, b.v. voor het woord minnegoodje. Het dagteekent van het eind der middeleeuwen en is onder den invloed van de herleving der classieke letteren ontstaan. Wij weten alzoo, dat het niet regelrecht van eenen woordstam is afgeleid, en dus is het gevormd naar analogie van reeds bestaande verkleinwoorden met volkomen klinker, óf - en hier komt de derde hypothese - naar analogie van die naamvallen van god, welke een' volkomen klinker doen hooren, dus van den Genit. en Dat. Sing. en het geheele meervoud.
Deze hypothese echter is weer te splitsen in tweeën: de verkleinwoorden namen den volkomen klinker aan naar analogie 1e. van alle naamvalsvormen met volkomen klinker, en 2e. van het meervoud, waarin de volkomen klinker voorkomt. De laatste verklaring heeft steeds de meeste voorstanders gehad en zeker kan de andere de ware niet zijn voor die verkleinwoorden, welke eerst ontstaan zijn, nadat, zooals tegenwoordig het geval is, in het geheele enkelvoud de klinker der grondwoorden onvolkomen was geworden. Welke verkleinwoorden echter van zoo jonge dagteekening zijn, valt weer uiterst moeilijk uit te maken.
Eindelijk komt nog eene vijfde gissing in aanmerking: 't is die, welke Prof. Cosijn in 1870 (Taal- en Letterbode II bl. 144 vlg.) verkondigde en waarin de Heer Vierhout te onrechte tegenspraak opmerkt. Prof. Cosijn bedoelde toen, dat de enkelvouden godje, padje, lotje, enz. gevormd zouden zijn naar analogie van de enkelvouden god, pad, lot, enz., en dat de meervouden goodjes, paadjes, lootjes, enz. ontstaan zouden zijn naar analogie van de meervouden goden, paden, loten. Later zouden dan de enkelvouden goodje, paadje, lootje, enz. weer gevormd zijn naar analogie van de meervouden goodjes, paadjes, lootjes, enz. Dat ook die gissing, althans voor sommige woorden, eene mooglijke verklaring zou kunnen zijn, valt niet te betwisten, zelfs niet voor het woord minnegoodje, dat immers zeer goed zijnen volkomen klinker aan het meervoud minnegoodjes kan ontleend hebben. De Heer Vierhout beweert wel, dat ‘van minnegoodje geen meervoud mooglijk is’, maar men behoeft al zeer weinig gelezen te hebben, om te weten, dat het talrijke malen geschreven is, en dus inderdaad mooglijk, evengoed als het meervoud amortjes. Men denke slechts aan zinnen als: ‘Al de minnegoodjes van Hooft's Zedeprinten zien er als dikke
| |
| |
jongens uit’, of ‘Rubens schilderde zijne madonna's dikwijls als door eene schaar van minnegoodjes ten hemel geleid’.
Toch geloof ik niet, dat de vroeger door Dr. Cosijn gegeven verklaring in vele gevallen juist zal zijn. Zij kan natuurlijk alleen gelden van verkleinwoorden, die gevormd zijn, nadat de vocaal van den eersten naamval enkelvoud reeds onvolkomen geworden was, maar ook voor die nog slechts in een beperkt getal. Immers reeds in het oudste Nederlandsch hebben de verkleinwoorden in het enkelvoud even goed als in het meervoud meestal den volkomen klinker, dikwijls zelfs op het eind van eene open lettergreep. Eerst veel later kan men misschien op de gedachte gekomen zijn, het enkelvoud van een verkleinwoord te vormen naar het enkelvoud van het grondwoord en het meervoud naar het meervoud van het grondwoord, maar zulk eene onderscheiding heeft te veel gekunstelds om door de levende taal zelf aan de hand gedaan te zijn. Wel daarentegen lag het in den aard der zaak, in lateren tijd verkleinwoorden met onvolkomen klinker (zoowel in 't meervoud als in 't enkelvoud) te vormen van de grondwoorden, wier klinker in 't enkelvoud onvolkomen was geworden. Zelfs is het waarschijnlijk, dat woorden als dagje, padje, slotje, die nu reeds in Groningen zeer gebruikelijk zijn, in den strijd om het bestaan met daagje, paadje, slootje eindelijk de overwinning zullen behalen.
Vatten wij het bovengezegde kortelijk samen, dan kunnen wij in chronologische volgorde de volgende mooglijke oorzaken opgeven ter verklaring van den volkomen klinker bij verkleinwoorden, die behooren bij woorden, welke tegenwoordig een' onvolkomen klinker in het enkelvoud hebben:
1e. Sommige verkleinwoorden kunnen reeds in overouden tijd rechtstreeks zijn afgeleid van den woordstam met volkomen klinker;
2e. Andere kunnen gevormd zijn naar analogie van reeds vroeger gevormde verkleinwoorden met volkomen klinker;
3e. Andere kunnen met volkomen klinker gevormd zijn naar analogie der in 't mnl. nog verbogen naamvallen der grondwoorden;
4e. Andere kunnen met volkomen klinker gevormd zijn naar analogie van het meervoud der grondwoorden;
5e. Andere kunnen in het meervoud gevormd zijn naar analogie van het meervoud der grondwoorden, dus met volkomen klinker; en in het enkelvoud naar analogie van het enkelvoud, dus met onvolkomen klinker, maar later den klinker van hun enkelvoud vervangen hebben doer den klinker van hun meervoud.
Men ziet dus, de door den Heer Vierhout geformuleerde regel kan alleen dan op den naam van regel aanspraak maken, wanneer de vier andere gissingen, die geopperd werden, alle als onhoudbaar moesten worden afgewezen. Men stelle zich toch niet voor, dat quaesties, als hier door den Heer Vierhout zijn te berde gebracht,
| |
| |
zoo gemakkelijk en eenvoudig kunnen worden uitgemaakt. De taalverschijnselen zijn soms zeer ingewikkeld, en onverstandig is het, gelijksoortige feiten alleen uit gelijksoortige oorzaken te willen verklaren. Zeer verschillende oorzaken hebben soms volkomen overeenstemmende gevolgen, vooral omdat de taal voortdurend naar normaliseering streeft.
Daarom meende ik ook bij het bewerken eener schoolgrammatica mij te moeten bepalen tot het vaststellen van een feit en althans daar geene poging te mogen doen om de verschillende mooglijke verklaringen van dat feit op te geven. Zulke gissingen kunnen waarde hebben voor de mannen van het vak, niet voor leerlingen.
Groningen, 28 Aug. 1888.
Jan te Winkel.
|
|