Noord en Zuid. Jaargang 11
(1888)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdBoekaankondiging.Terwey, Oefeningen bij de korte Nederlandsche Spraakkunst. 4e druk (94 bl. kl. 8o) (Gron. Wolters); Koenen, De Practijk der Spraakk. in lessen en oef. (138 bl. gr. 8o) (id.); Koenen, Practische Stijlleer (130 bl. gr. 8o) (id.); Stellwagen, Stijloefeningen Derde Stuk (168 bl. kl. 8o) (Haag, Gebr. v Cleef); den Hertog en Lohr, Onze Taal, Taal- en Steloefeningen 5e Stukje A (125 bl. kl. 8o) (Amst. W. Versluys); C.C. Regt, Ons Taalboek, Pract. oef. in de Moedertaal (101 bl. kl. 8o) (Gron. Noordhoff en Smit); E.G. Bos, Hoe en Waarom? Taaloefeningen. 1. Practijk (83 bl. kl. 8o) (Gron. Noordhoff en Smit); L. van Dam Jzn. Practisch Taalboek, een stel geleidelijke taaloefeningen voor het zuiver schrijven onzer taal (59 bl. kl. 8o) (Gron. P. Noordhoff); Th. J. Bosman, Taal en Stijl, Denk- en Steloefeningen (62 bl. kl. 8o) (Deventer, W. Hulscher E Jzn).Het eerste stapeltje van de zes, die ter bespreking gereed liggen (Oogst 1888), bestaat uit negen boeken, te zamen bijna duizend blz. beslaande. Inderdaad het is onbegrijpelijk, hoe de examens in de Nederlandsche taal van de toelatingsexamens op de H.B. en de Normaalscholen tot die voor de acte M.O. voortdurend reden tot klagen geven, hoewel van alle kanten mannen opdagen, die hebben uitgevonden, hoe de Nederlandsche taal nu eigenlijk behoort beoefend te worden. We zullen echter helaas gelegenheid hebben, aan te toonen, hoe een groot gedeelte van die boeken fabriekswerk is, niet in het licht gegeven om nut te stichten, maar alleen om verkocht te worden en een mager honorarium af te werpen. Examen doen kan iedereen, van de examendoeners zijn velen maar lang niet allen goede onderwijzers, van de goede onderwijzers zijn nog maar weinige goede examinatoren, maar zij, die daar onder zijn, die inderdaad goede schoolboekenschrijvers mogen heeten, d.i. uitmuntende onderwijzers, dito | |||||||||||
[pagina 312]
| |||||||||||
examinatoren en bovendien met meer dan alledaagsche kennis bedeeld, dat mogen zeer zeldzame vogels heeten. Terwey's boek, dat hier in vierden druk verschijnt, behoeven we niet te bespreken, bij de uitgave van den eersten druk hebben wij aan dat uitmuntend schoolboek al den lof gegeven, dien het verdiende en de uitkomst heeft als gewoonlijk bewezen, dat ons oordeel door velen werd gedeeld. We verheugen ons daarover en wenschen aan dit boek nog zeer vele drukken toe. Een bijzonder verschijnsel vertoont zich bij de uitgave der tallooze taalboeken. Behalve de groote moeielijkheid om een nog niet al te vaak gebruikten titel te vinden, waardoor men het nieuwe boek uit den oceaan van ditos kan herkennen, heeft de concurrent ook te zorgen voor een of ander uithangbord, waardoor zijne koopwaar aantrekkelijk wordt, ongeveer zóo als Carré op zijne programma's adjectieven aaneenrijgt om elke voorstelling te doen voorkomen als aantrekkelijker dan de vorige. Het tooverwoord, dat den stapel papier met taalkunde bedrukt, in goud moet doen veranderen, schijnt thans practisch te wezen, als meende men ineens de wereld te overwinnen, door de openlijke verklaring, dat men niet meer wel theoretiseeren dan volstrekt noodzakelijk is. Maar.... Wat zich als practisch aan komt melden
Is dat maar zelden!
We hebben de koopwaar met dat merk niet altijd even goed gevonden. Koenen had het geluk een nieuwen titel te vinden ‘De practijk der Spraakkunst’, een titel, die eer laat vermoeden dan verstaan, wat de schrijver bedoelt. Blijkens zijn voorbericht wil hij een anderen weg op, dan den veelal gevolgden. Hij zegt o.a.: ‘Het komt mij voor, dat men de Spraakleerwerken voor eerstbeginnenden meer en meer bespiegelend gaat maken. De leerlingen zeggen, dat zij de lessen niet kunnen leeren en onthouden. Men begint met den zin als eenheid en gaat verdeelen, onderverdeelen en nog eens verdeelen. Eigenlijk schiet men over het doel heen; men wordt abstract, en men meent, dat men aanschouwelijk is. De zin zelf als eene in woorden uitgedrukte gedachte, moge uiteraard eenen grondslag van aanschouwing vormen; de wijsgeerige behandeling van den zin en zijne verschillende soorten alsmede die van het zinsverband ligt m.i. boven de kracht van pas-beginnenden.’ ‘Mijn uitgangspunt was niet de zin, maar het woord; ik kwam van het woord tot den zin. Eerst aan het einde van het 2e, of in het 3e en 4e studiejaar werd de leer van den zin behandeld, doch dan kon het ook vrij breed en grondig geschieden, omdat practische kennis van spelling, buiging, vervoeging, woordvorming en meerdere rijpheid van oordeel elkaar de hand konden reiken.’ ‘In dit boekje vindt men spelling, buiging en vervoeging op den voorgrond geschoven. Ook aan woordontleding is de noodige plaats ingeruimd, zij leidt tot een goed begrip van de beteekenis der woorden.’ ‘Wijsgeerige beschouwingen zijn te zwaar een kost voor beginnenden, en voor meer gevorderden, in de derde en vierde klasse van kweek- en normaalschool, dient het kunnen te gaan vóór het kennen, het doen vóór het bespiegelen, dient de practijk de theorie te schragen. Ziedaar ook de reden, dat bij elke les vragen, opgaven, oefeningen zijn gevoegd; deze vormen een wezenlijk bestanddeel van het geheel.’ We kunnen niet anders dan deze zienswijze goedkeuren en we juichen er in, een krachtige poging te zien aanwenden, om bij het taalonderwijs | |||||||||||
[pagina 313]
| |||||||||||
de theorie te doen leeren uit de practijk of beter nog, door het gebruik, juist gelijk men dat doet bij de wiskunde en de natuurlijke historie, bij de scheikunde en de natuurkunde. Waarom men bij de taalkunde juist een anderen weg zou inslaan, is moeielijk te bepalen. Het werkje ziet er in zijn deftig groot 80 formaat wel geleerd uit, maar inderdaad de inhoud is eenvoudig genoeg en volkomen geschikt om te maken, dat ‘schrijven zonder fouten’ bij de leerlingen eene hebbelijkheid worde met juist genoeg regels er bij, dat zij zich in hoofdzaak rekenschap kunnen geven van wat zij doen; m.a.w. korte duidelijke regels, om van buiten te leeren (schrik niet lezer, men doet wel eene dommere dingen dan dat) en daarbij een heele voorraad oefeningen ter toepassing, bladzijden bij bladzijden. Een ding zou ik willen weten n.l. of de leerlingen dat alles schriftelijk moeten uitwerken en of dat alles hoofdelijk gecorrigeerd wordt. Koenen heeft inderdaad een mooi boek geschreven. Ik stel me voor, dat de leerling zijne regels nakijkt bij 't maken der oefeningen, dan de regels leert en de ‘blinde’ vragen beantwoordt om te zien of hij zijne regels kent. Er is geen twijfel aan, of de nauwlettende onderwijzer, hij zij heel erg knap of in 't geheel niet, zal met dit werk zeer goede resultaten verkrijgen. Datzelfde gelooven we van zijne ‘Practische Stijlleer’ waarvan de schr. het plan aldus omschrijft: ‘In dit boek is de leerstof zooveel mogelijk analytisch behandeld. Eerst is een kort overzicht van het geheel gegeven, daarna is elk der hoofdpunten min of meer uitvoerig behandeld, - en de les over taalkundige zuiverheid kreeg natuurlijk het leeuwendeel. Ik heb mij niet bepaald tot eene dorre en stelselmatige behandeling Door ondervinding geleid, heb ik zooveel mogelijk den weg der practijk trachten te houden, vandaar het vrij groote aantal oefeningen.’ De eenvoudige wijze, waarop de leerling hier door voorbeelden er toe gebracht wordt, in te zien, wat goed is en wat niet, vooral ook waarom de eene vorm aanbeveling, de andere afkeuring verdient, maakt dit werk tot eene hoogstgewenschte handleiding bij de beoefening van het moeielijkste gedeelte van het taalonderwijs. De tropen en vormfiguren, de eigenschappen van den stijl zullen na deze behandeling ieder duidelijk zijn. In overeenstemming met plan en voorrede is veel plaats ingeruimd aan opgaven, waardoor de leerlingen zullen streven naar zuiverheid van taal. Soms is dat streven naar zuiverheid wel wat ver gedreven: waar sprake is van pleonasmen, worden bijv. eenige dubbelvormen slechts geduld, die inderdaad als versterkingen alle recht van bestaan hebben: met mijn eigen oogen gezien, met zijn eigen ooren gehoord, den dood sterven en derg. Dat purisme verleidt den schr. ook tot het schrijven van den volzin: ‘Evenmin is het geoorloofd, vergeten of verouderde woorden of uitdrukkingen (archaïsmen) te bezigen.’ En dat waarom niet? Wie bepaalt dat? We kunnen toch niet bepalen, dat de woorden, die niet in van Dale staan geen recht van bestaan hebben? Vraagt het landskind naar oud of nieuw, naar taalkundig of ontaalkundig, als het een woord vindt, dat juist uitdrukt wat hij wil zeggen? De woorden, die Siegenbeek c.s. in 1847 veroordeelde, (zie N.Z. VIII bl. 5) zijn grootendeels in gebruik genomen, vele woorden, die Meyer in zijn woordenschat verouderd noemde, zijn weer in gebruik, gelijk we herhaaldelijk hebben aangetoond. Met ingenomenheid wijst ook Hofdijk in het voorbericht van den eersten druk zijner Gesch. d. Ned. Letterk. er op, dat hij gaarne een schilderachtig oud woord in de taal terug tracht te brengen, en we juichen dat streven toe, al wenschen we niet, dat men er zich zóo aan te buiten ga als Hofdijk | |||||||||||
[pagina 314]
| |||||||||||
dat deed in zijne gedramatiseerde legenden en Mevr. Bosboom-Toussaint in haar romans. Wat neologismen en ontaalkundig gevormde woorden aangaat, verwijs ik naar Multatuli, van wien o.a. de woorden leeuwerigheid, vaderlanderigheid, buitenissigheid, uitmiddelpuntigheid en vele andere, hoewel in scherts gebruikt, als ironische uitdrukkingen dienst blijven doen, spijt Woordenlijst en van Dale. Zoo ook is 't bedenkelijk, den kunstenaar met de pen te willen dwingen bij den zinsbouw alleen te denken aan hetgeen geweest is. Van Meeteren en Bor golden eenmaal voor modellen van stijl, van der Palm was het voorbeeld voor de uitstekendste mannen, die zeker den stijl van hen, die na hen kwamen én op hunne beurt modellen werden, hebben afgekeurd. Met bijzonderen nadruk heeft de schr. terecht gewezen op het hoofdgebrek van jongelieden, nl. om hoogst gezwollen volzinnen aan een te rijgen en daartusschen woorden te gebruiken, die tot de platste omgangstaal behooren.Ga naar voetnoot1)) De aanwijzigingen om opstellen te leeren maken zijn ook even duidelijk als degelijk en alleszins voldoende. Aangaande den stijl éene opmerking naar aanleiding van bl. 119, daar lees ik: ‘Beproef het eens, deze twee coupletten in proza uittewerken’. Dat het zal wel bij vergissing geschreven zijn, althans bij eene ontkenning komt dit onnoodig woord niet dikwijls voor, maar 't ware niet overbodig geweest, tegen dat misbruik te waarschuwen, ook in bevestigende zinnen. We stelden bij de beoordeeling voorop, dat het boek in de klasse met de leerlingen gebruikt worde, zoo niet, dan zijn er eene menigte vragen en opgaven in, die de leerling niet kan beantwoorden en uitwerken, zoo de uitdrukkingen aan den bijbel en aan de mythologie ontleend, zoo de vraag ‘Hoe kwam men in de taal tot het figuurlijk gebruik de(r)-volgende uitdrukkingen?’ (bl. 81) waarbij o.a.: naar de kroon steken, iets van de hand wijzen, een juweel van het zuiverste water enz. Wij wijzen met nadruk op deze soort opgaven omdat het een soort handwerk wordt, boekjes uittegeven met zeer moeielijke vragen of opgaven, zonder eenige aanwijzing of verklaring. Zoo ontstond de Bloemlezing van Kuypers, zoo de Toetssteen van Schelts van Kloosterhuis, zóo de heele stapel Opgaven, Examenopgaven en hoe ze verder mogen heeten. Stellwagen heeft steeds met bijzondere voorliefde dergelijke opgaven in de wereld gezonden en doet dit nu weer met de uitgave van het derde stukje zijner Stijloefeningen. De schr. getuigt in het voorbericht: ‘Dit derde stuk (bestemd voor hen, die reeds aan “eigen opstellen” zijn) wil aangezien worden als de naar alle kanten zich richtende poging, om door oefeningen in 't verstaan van woorden en uitdrukkingen, beelden en gedachten den gebruiker te leeren begrijpen, wat hij hoort en leest, te leeren meenen, wat hij zegt en schrijft. Want inderdaad bedoelen mijne Stijloefeningen, van 't eerste boekje tot dit laatste stuk, naast al 't andere, niets zoo zeer als een strijd tegen “ijdele” woorden en leege zinnen.’ De bedoeling is zeer schoon en goed,Ga naar voetnoot2)) maar zou men niet van iemand met | |||||||||||
[pagina 315]
| |||||||||||
zulke bedoelingen mogen verwachten, die hij eerst geleerd had, zich minder gezocht, minder verward, minder vermoeiend uittedrukken? Dit derde deel bestaat uit éen goed en bruikbaar en éen vrij noodeloos gedeelte. Hoewel bij 't verschijnen van Stellwagens uitgave van de ‘Zeestraat’ en thans weder bij die van ‘Oogentroost’ in dit tijdschr. is aangetoond, dat de schr. zelf nog zeer veel te leeren heeft, voor hij als verklaarder van Huigens kan optreden, vinden we hier eenvoudig aan de leerlingen den eisch gesteld, dat ze alle afwijkingen van taal en stijl zullen verklaren, voorkomende in 16 fragmenten uit Huigens, zonder eenige toelichting opgegeven, evenals later die in 12 uit Hooft's Historiën. Op dezelfde wijze worden stukken uit hedendaagsche schrijvers overdrukt met een vraag er onder, waarop het antwoord meestal ver te zoeken is, aangenomen, dat de fout of de vergissing, die de heer Stellwagen vermoedt, werkelijk eene fout of eene vergissing is, aangenomen ook, dat de leerlingen boeken onder hun bereik hebben, waarin ze kunnen naslaan, wat constituenten zijn, wat het wil zeggen ‘anticipeeren op een toestand, die aanwezig is,’ of physiocratische formules, koninklijk phariseïsme, ephemeristies, een boompje praecipitaat enz. De leerling heeft wellicht in de geschiedenis-les van Calligula's paard (bl. 60) gehoord, maar zal hij met eenige overtuiging kunnen antwoorden op de vraag: ‘Wat bedoelt Busken Huët met den cursief gedrukten tusschenzin? in de regels: Onafhankelijk als Michel Angelo, populair als Rafaël, veelzijdig als da Vinci, voorspoedig als Titiaan, kaders als die van Tintoretto lustig invullend met kleuren als die van Veronese, heeft het zondagskind Rubens eene zestigjarige loopbaan mogen vervullen, zoo genoeglijk en zoo schitterend, als op aarde aan slechts enkele uitverkorenen ten deel valt. | |||||||||||
Cd. Busken Huet, Litt. Fant. N. Reeks, 1ste deel, Pieter Paulus Rubens, bladz. 88.Wat moet men zeggen van de vraag op bl. 45 ‘Waarom zou het meegedeelde Thorbecke zoo getroffen hebben? Mij dunkt, dat zij, bij wie moet worden onderzoek gedaan of ze wel weten, wat een sine cure is, moeielijk geacht kunnen worden een tiental regels uit de parlementaire jaarboeken geknipt nauwkeurig te kunnen toelichten, en zóo op de hoogte van het parlementarisme te zijn, dat zij het ‘waarom’ gereed hebben, als Thorbecke zegt ‘het heeft mij getroffen’, nog daargelaten op Thorbecke de uitdrukking ‘het heeft mij getroffen’ in den krachtigsten zin bedoelde of alleen in dien van ‘ik heb opgemerkt.’ Men kan den leerling gedachteloos wat laten napraten, maar wat moeten ze meebabbelen over een zevental onsterfelijke kunstenaars, van wier werken ze allicht nooit iets gezien hebben en hebben ze dat wel, dan nog maar hoogst zelden onder behoorlijk geleide, instaat en bereid hen te doen begrijpen en gevoelen. Het is een zeer verkeerd beginsel aan te nemen dat Huet en Potgieter en da Costa en zoovele anderen alles wat ze schreven ook voor schooljongens hebben geschreven en dat eenige vragen van zelf de zaak duidelijk zullen maken. Er behoort een zeer ontvangrijk gemoed bij den leerling, een zeer groote mate van kennis, beschaving en wereldwijsheid bij den docent toe, om inderdaad de arbeid der grootste geesten onder de bevatting van kinderen of onontwikkelde aankomende jongens te brengen. Het schoone en inderdaad bijzonder verdienstelijke van dit boek begint op bl. 108, daar vertoont zich de schr. als uitmuntend docent, daar ver- | |||||||||||
[pagina 316]
| |||||||||||
klaart hij op bevattelijke en verdienstelijke wijze woorden en uitdrukkingen uit den voortijd bewaard.Ga naar voetnoot1)) Daar worden woorden als gegadígden, onbedingd dading, bij de gratie Gods en derg. flink behandeld, ter onderrichting van velen, die met zelf uitgevonden verklaringen voor den dag komen. Waarom men een lasteraar en onruststichter stokebrand noemt, is hier goed, in menig door ons teruggezonden artikel op allerdolste wijze verklaard. Dat offerblok eig. bus of gesloten bus beteekent, hebben velen nooit geweten. Maar ook in het laatste gedeelte komen vele vragen voor, waarop de leerling het antwoord moet schuldig blijven. Doelmatig wordt de leerling er toe gebracht, te verklaren, wat ‘een rechtbank van eersten aanleg’ beteekentGa naar voetnoot2)) en zoo zijn er vele goede opgaven; maar bl. 152 vind ik drie vragen, die ik nader wensch te bespreken; het zijn dergelijke vragen die de jongelui van den goeden weg der studie afhelpen. Vooreerst: 5. De laatste dichtbundel van Jan van Beers heet Rijzende Blâren. Gent, 1884.) Is deze titel niet in weerspraak met den reeds gevorderden leeftijd des dichters? Die vraag kan alleen den lezer van den weg afbrengen; iets anders kan ze niet uitwerken. De leerling weet dat rijzen in Zuidnederland ook vallen of dalen beteekent, of hij weet het niet. In geen van de twee gevallen heeft de vraag eenig nut. Onder een omhaal van woorden te vragen, of dit ‘rijzen’ óok ‘opgaan, opstijgen’ of iets dergelijks beteekent, heeft in het geheel geen zin. Nog veel erger is: 6. Pol de Mont heeft één zijner dichtbundels genoemd ‘Het boek der Lydenschappen.’ Welke bedenking zou Querulus, de neef van Hildebrand hiertegen hebben gehad, toen hij op 't hooren van dien titel uitriep: ‘het boek van de wat?’ De ervaring leert, dat men alleen goede antwoorden kan verwachten op korte en stellig bepaalde vragen. Hier is er sprake van, den leerling op zijne wijze te laten uitmaken of lijdenschappen een goed woord is. Wat een omhaal wordt daar bij te pas gebracht. Of de bundel van Pol de Mont of van een ander was en of de dichter een of meer bundels heeft geschreven, dat kan men bij eene andere gelegenheid behandelen, of Querulus een neef van Hildebrand of van een ander is, komt er ook niet op aan, en de heele geschiedenis van den verbaasden uitroep van dien Querulus is voldoende om iemand geheel en al de kluts kwijt te doen raken. De Schr. zit rustig op zijn kamer, hij leest op een titel het woord Lijdenschappen en denkt dadelijk: ‘Dat was een woord voor Querulus, wat zou die er wel van gezegd hebben?’ Maar dat de Schr. dien inval | |||||||||||
[pagina 317]
| |||||||||||
krijgt, is geen motief om er zoo'n raar soort vraag over te stellen, maar nog veel minder, om aan een van de vele bundels van Pol de Mont een nieuwen titel te geven, want geen enkele bundel heet zóo. Een heet er echter: ‘Loreley, Verstrooide bladzijden uit het boek der Lijdenschappen’. (Utrecht, J.L. Beyers, 1882. Prijs f 2,50.) En wat nu te zeggen van eene vraag als: 8. Mr. P. Brooshooft heeft een blijspel geschreven, getiteld: Zijn meisje komt uit! Wat beteekent deze titel? Verklaar uwe meening. Wie dat heeft hooren verklaren, weet het; wie het nooit hoorde, kan het nergens vinden. Waartoe nu zoo'n domme vraag of liever twee domme vragen, waarvan de eerste de tweede geheel overbodig maakt. Wat de leerling door studie en nadenken te weten kan komen, kan hem kort en duidelijk worden afgevraagd, maar schadelijk voor de studie is het zeer zeker, vragen te doen, voor welker beantwoording men niet alleen over allerlei handboeken moet kunnen beschikken, maar waarvoor men ook eene mate van algemeene kennis moet bezitten, die zeer zelden voorkomt, bij leerlingen, voor wie dergelijke boekjes bestemd zijn en die ook buiten alle verhouding zou staan tot de onwetendheid op menig ander gebied, waarop de Schr. zich zijne leerlingen blijkens andere vragen denkt. Ten bewijze nog een gedeelte eener opgaaf op bl. 155, daar wordt gevraagd in te vullen:
Ik ben zoo vrij te gelooven, dat menig hoofdonderwijzer niet zoo dadelijk zal opschrijven, wat de Schr. verlangt; maar is men zeker, dat de leerling die niet voort kan goed geholpen wordt? De opgaaf sub d bijv. heeft alle kans van geheel verkeerd te worden uitgewerkt, men neme de proef maar eens en raadplege dan een deskundige (dat is iemand anders, dan een, die voor Examen Ned. zit te werken). Het schadelijke van die vragen is, dat een leerling daaruit de meening put, dat hij hier bijv. vooral ook rechtstermen moet kennen en dat hij in zijn ijver om er ‘door te komen’ alles door elkaar woelt om ook daarvan er nog eenige te bemachtigen. Over Onze Taal kan ik zeer kort zijn. De methode van de heeren den Hertog en Lohr is indertijd breedvoerig in dit tijdschrift besproken, ze heeft een ongehoord succes en verdient dat ten volle. Dit nieuwe deeltje, het vijfde, behandelt den zinsbouw en wel eerst de zinsdeelen in den enkelvoudigen zin, daarna de onderscheiding der zinnen in hoofdzinnen en bijzinnen, vervolgens behandelen de Schrijvers de bijzinnen, te beginnen met de bijvoeglijke zinnen. Dat deze het eerst behandeld worden, geschiedt, gelijk de Schr. terecht opmerken: 1e. omdat de leerlingen ze het gemakkelijkst onderscheiden; 2e. omdat ze voor het zuiver schrijven het belangrijkst zijn, daar zij met veranderlijke verbindingswoorden beginnen; 3e. omdat dan daarna de behandeling der onderwerps- en voorwerpszinnen, die ook met betr. vnwdn. aanvangen kunnen, niet afgebroken behoeft te worden. Achtereenvolgens komen nu de onderwerpszinnen, de gezegdezinnen, de voorwerpszinnen en de bijwoordelijke bepalingen en zinnen, | |||||||||||
[pagina 318]
| |||||||||||
Men ziet, de inhoudsopgave is eenvoudig genoeg en dat is het geheele werkje zelf ook. De 125 bladz. van dit werkje zijn niet gewijd aan de gewone ontlederij, het is er den Schrijvers ‘om te doen geweest, te doen uitkomen, dat het bouwen van zinnen hoofdzaak, de onderscheiding of ontleding slechts middel is.’ De Schr. hebben zich stipt aan hun programma gehouden. Ook voor den meest onderwezen leerling is de eerste oefening niet te moeielijk, elke opgave is volkomen voorbereid, raadseltjes worden niet opgegeven, noodelooze moeielijkheden niet opgespoord of voorgelegd en de leesstof, die bewerkt wordt, is als in de vier vorige stukjes aangename en onderhoudende lectuur. Het boek verdient de warmste aanbeveling. Het is te wenschen, dat zij, die examen-opgaven in gereedheid te brengen hebben, die zullen inrichten naar het voorbeeld van dit boek, bijv.: ‘bl. 88, No. 156. Welke rededeelen zijn de gecursiveerde woorden in de volgende zinnen:’ en niet zooals men veelal leest: ‘ontleed de gecursiveerde woorden.’ De mooie aanwijzingen: Gebruik in (goede, flinke, enz.) zinnen, zijn hier ook weggelaten, de opgaven zijn er niet te minder om. Ons Taalboek van de Regt is een heel eenvoudig, practisch, bruikbaar schoolboekje. Als de taalboeken genummerd waren naar den tijd van verschijning, zou dit zeker een nummer krijgen van vier cijfers en toch zien we op bl. 2, 3 en 4 het pijnlijk schouwspel aan, hoe de heer Regt zich kromt en kronkelt om aan het luisterend Europa te betoogen, waarom hij dat boekje heeft geschreven. Ik heb mijn schoenenkoopman nooit gevraagd, waarom al die schoenen gemaakt worden, ik weet zelf niet eens wie ze gemaakt heeft, maar als ze me bevallen koop ik ze en trek ze aan en als ze me niet knellen dank in in gedachte den onbekenden weldoener. En zoo gaat 't ook met schoolboeken. In the Chimes van Dickens wordt verhaald van een reusachtigen kerel, die in een liefdadigheidsgesticht 's avonds gratis vuur en licht had, met gebed, gezang en slappe thee, daarvoor moest hij echter werk leveren, dat ten bate der inrichting verkocht werd, nl. eyelet-holing d.i. het maken van koperen busjes in gaatjes, gelijk die welke voor rijgveters gebruikt worden. Dit is oorzaak, dat hij aan de bestuurster vraagt, of ze vindt, dat hij veel lijkt op een klein meisje. Aan zulk een verband tusschen arbeid en arbeidsvermogen dacht ik, bij 't bedenken, welk een zieldoodend werk de heer Regt ondernam, alleen gesteund door de hoop: ‘Mijn jongens zullen er wat aan hebben!’ en dat zullen ze. In eene groote school met weinig hulp kan eene heele klasse een half uur met dit boekje aan 't werk worden gezet en een practisch man, die goed orde weet te houden, kàn klassikaal de fouten laten verbeteren, daar zijn de opgaven op gemaakt. De methode is eenvoudig, de leerlingen schrijven zoodra mogelijk geheele zinnen uit het boekje over en hebben f of v, d of t in te vullen, meervoudsuitgangen of uitgangen van werkw. aan te vullen enz. In de Taaloefeningen van Bos bedoelt men hetzelfde, maar voor oudere leerlingen, het begint met Helmers Heldendood van Claessens, waaruit de leerlingen de onvolkomen en de volkomen klinkers moeten opzoeken evenals de tweeklanken. (Een stuk uit 't verslag eener kamerzitting was daar ook goed genoeg voor geweest). Kortom, om met van Lennep te spreken, de heer Bos wil leerlingen, die met de klinkers weten om te springen, ten minste 12 bldz. lang wordt er geklinkerd, sluitende met de vraag: ‘Welke gerekte tweeklanken zijn er nog?’ De schr. zegt nu niet: ‘Vul in met ij of ei!’ maar vraagt: ‘Waarom hier ij en daar ei?’ dus | |||||||||||
[pagina 319]
| |||||||||||
moeielijker dan de Regt. Ook enkele foutieve opstellen worden gegeven en flinke zinnen verlangd, met zogen en zoogen, veren en veeren enz. Na 16 bl. spelling komen de buigingsvormen in behandeling en achtereenvolgens alle rededeelen. Naar aanleiding van kortere of langere fragmenten worden vragen gedaan en oefeningen opgegeven, alles voor tamelijk gevorderde leerlingen. De moeilijkste opgaven zijn geheel in den trant van Stellwagen, maar minder gezocht en oordeelkundiger. Bos wenscht ook dat ‘cursief gedrukte werkwoordelijke vormen’ (bijv. hoop, leve, klonk, hield) taalkundig ontleed worden. De titel van het Practisch Taalboek legt een zonderling getuigenis af van het taalgevoel des schrijvers: ‘Practisch Taalboek. Een stel geleidelijke taaloefeningen voor het zuiver schrijven onzer taal ten dienste van de Hoogere Klassen eener lagere School of School met Uitgebreid Leerplan.’ De lengte van den titel doorlaten vraag ik of een practisch taalboek iets anders zal bevatten dan taaloefeningen en of zulke oefeningen bij iets anders moeten dienst doen dan voor het zuiver schrijven van de taal. De schr. is ‘Onderwijzer aan de Opleidingsschool te Haarlem.’ Het boekje lijkt sprekend op dat van de Regt, 't kost evenveel maar is veel dunner. Het eenige verschil is, dat Van Dam afzonderlijke oefeningen geeft over de vormen der werkwoorden met voorvoegsels. Bosman's eerste stukje heeft niet alleen in den titel, maar ook in de inrichting eenigszins 't karakter van eene concurrentie met Stellwagen, iets anders kunnen we er niet van zeggen, dezelfde deugden, dezelfde gebreken. Alleen heeft Bosman in den smaak van den hgd. taalgeleerde Gelbe, maar op kleine schaal, de zinnen in algebraïsche formulen omzet, wat naar mijne innige overtuiging niet als eene verbetering te beschouwen is. Een volzin uit ‘Blauwbes’ beginnende met: ‘Vergeleken met Parijs, met Londen zelfs, is Amsterdam enz.’ ziet er dan aldus uit: Een vers van Cats over de nuttigheid om 't ijzer te smeden als het heet is, heeft op 't anatomisch kabinet als geraamte, dan dezen vorm: In abstracto lijkt 't heel practisch, maar bij de toepassing valt 't tegen; men leze, wat den Hertog en Lohr over zinsontleding zeggen. Is | |||||||||||
[pagina 320]
| |||||||||||
't ter wille der geleerdheid, dan zien die exponenten, wortelteekens en andere teekens bij Gelbe er wel zoo geleerd uit. Ziedaar een heel lang praatje over schoolboeken. | |||||||||||
Woordenboek der Nederlandsche Taal, IIIe reeks, 12e Aflevering, door Dr. A. Kluyver.Een paar maanden geleden is er weer een nieuwe aflevering van het Woordenboek verschenen. Op een der zijden van het omslag bericht de Redactie, dat zij te gelijk met deze een tweede had hopen te geven, het vervolg der A bevattende, maar dat zij door de ziekte van Prof. de Vries genoodzaakt was geweest, dat plan op te geven. Daar Z. Hoogel. intusschen hersteld is, kan men de verschijning der bedoelde aflevering spoedig te gemoet zien. Tevens bericht de Redactie, dat zij in staat is gesteld, twee nieuwe medewerkers aan zich te verbinden, nl. de heeren Dr. A. Beets en Dr. J.W. Muller. Aldus zijn de tegenwoordige leden der redactie de HH.: M. De Vries, P.J. Cosijn, A. Kluyver, benevens de twee nieuwe leden bovengenoemd. Zoo sterk is de redactie nog nooit geweest. Hopen wij, dat een spoedige verschijning eener reeks van afleveringen daarvan de vrucht moge zijn! De laatste aflevering loopt van Geslepen tot Geveinsd. Bijzonder fraaie, leerrijke artikelen zijn gespuis, geur, geuren, geurig, twee artikelen, geval en gevangen. Voor ieder die de taal liefheeft, hij zij geen taalkundige van beroep of wel, is er in al die artikelen veel merkwaardigs te leeren. Verrast ziet men b.v. op, dat Eng. girl verwant is aan Ned. geur = kuur. Het artikel gevangenis geeft antwoord op de vraag, hoe het komt, dat dit woord, dat vroeger gevankenis luidde, thans uitsluitend met g geschreven wordt (evenals in het Duitsch gefängnis); terwijl bij gevankelijk, vroeger ook gevangelijk, juist het omgekeerde heeft plaats gehad. Van leeren gesproken, lees de omschrijving van geval, A 2) a), benevens aldaar A 2) b) α en β, benevens A 3), en zeg mij, of gij geen lesje gehad hebt in het definiëeren. Gevaar, eerste artikel, A 2), geeft echt Nederlandsche zinnen van Vondel, Hooft en Conscience, waarin gevaar = risico. Bij Getiteld hebben wij een kleine leemte ontdekt. Aldaar ontbreekt: b. Van zaken; van een boek, een dichtstuk. Voorb. In 1887 schreef Hildebrand een werk, getiteld: Na vijftig jaar. Noodige en overbodige opheldering van de Camera obscura. - Hij droeg een gedicht voor, getiteld: De Blindgeborene, door A. v.d. Hoop Jrs. zn. Insgelijks bij Getopt, tweede artikel. Daar ontbreekt: b. In den tuinbouw; van tuinboonen (ook lepboonen, groote boonen, Duitsche boonen genaamd). Als de plant bloeit, wordt zij, vooral indien zij welig is opgeschoten, van den top ontdaan, ten einde haar te zuiveren van de zwarte bladluis, of ze voor dat ongedierte, zoo mogelijk, te vrijwaren. Voorb. Zijn de boonen bij u getopt? - Getopte boonen dragen veel meer dan ongetopte. In kolom 1873, regel 17, is een drukfout ingeslopen, de eerste, bij mijn weten, in al de verschenen afleveringen. Aldaar staat: 2), lees b). J, V, Boxmeer. |
|