Noord en Zuid. Jaargang 11
(1888)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdKleingoed.
| |||||||
[pagina 299]
| |||||||
12 jaren weert, hij het evenzeer zou moeten doen voor kinderen boven 14 jaren. 3. Hij neemt akte van 's Ministers verklaring, dat zijn brief aan Gedeputeerde Staten was niet bindend voor het vervolg en geen principiëele beslissing kon heeten. In zin 1 en 2 hebben wij te doen met eene afwijking van de woordschikking in de objectieve betrekking. Toetsen wij de woordorde in bovenstaand tweetal zinnen aan de daaromtrent geldende wetten. (Zie D. de Groot, Nederlandsche Spraakkunst, § 42; en, voor zoover de Omgezette woordschikking aangaat, aldaar §§ 45 en 47), dan vinden wij nergens plaats voor eene afwijking, als men zich in bovenstaande zinnen veroorloofd heeft. Wij meenen dan ook, dat zulk een zinsbouw in strijd is met het karakter van het Nederlandsch. Hij is veeleer geschoeid op de leest der Fransche spraakkunst. Men vergelijke: 1. Hij kan niet deelen den wensch. Il ne peut partager le désir. 2. ...., als hij zou vernietigen eene verordening;...., s'il aneantirait un décret. Hetzelfde gallicisme vind ik elders.
4. Ik kom uit het Schoone land van Italië om te huldigen in Donders een gids, een lichtstraal in geestelijken en in zinnelijken zin. N.R.C., 29 Mei 1888, I A.
Ook hier zou de Nederlandsche woordorde eischen: Om in Donders een gids, een lichtstraal i.g.e.i.z.z. te huldigen.
5. Zoo zij al niet zich schaarden bij de tegenpartij, zij hebben althans eene afwachtende houding aangenomen, of zijn onverschillig geworden, N.R.C., 23 Mei 1888, I A. Hier zou de Nederlandsch gevoelende spreker gezegd hebben: ‘Zoo zij zich al niet bij de tegenpartij schaarden.’ Maar wellicht kunnen de redenaars, die de afgekeurde zinnen no. 1, 2, 4 en 5 uitspraken, eene verzachtende omstandigheid doen pleiten, n.l. deze, dat de woordorde van het Fransch bevorderlijk is aan de helderheid van het betoog. En inderdaad schijnt Je maintiendrai vos droits logischer ineen te zitten dan: Ik zal uwe rechten handhaven. Voor den spreker, die het den hoorder gemakkelijk wil maken zijn gedachtengang te volgen, heeft de Fransche woordorde dus wezenlijk iets aanbevelenswaards. Maar de schrijver, ofschoon ook gehouden, het den lezer gemakkelijk te maken, moet toch in de eerste plaats de eischen van den Nederlandschen stijl in het oog houden. Daarom is, m.i., de schrijver van onderstaande regelen niet te verontschuldigen:
6. Terwijl Bach en Haendel in muzikale vormen brachten de geschiedenis van het Godsrijk op aarde. | |||||||
[pagina 300]
| |||||||
Volgens De Groot, § 42, zal men moeten lezen: Terwijl B. en H. de geschiedenis van het Godsrijk op aarde in muzikale vormen brachten. Laat ons nu nog even den boven afgeschreven volzin no. 3. herlezen. ...., ‘dat zijn brief aan Gedeputeerde Staten was niet bindend voor het vervolg,’ is een afhankelijke zin. Volgens De Groot, § 40, 3) had de woordschikking moeten zijn: ...., ‘dat zijn brief aan Gedeputeerde Staten niet bindend was voor het vervolg.’ Men ziet het, de gewraakte zinsbouw is weer de Fransche. Vergelijk...., que la vie est passagère, met den Nederlandschen zin:...., dat het leven vergankelijk is. Van eenigszins anderen aard is de fout tegen de woordschikking in onderstaanden zin: N.R.C., 17 Juni 1888, I, B. 1, 3.)
Niet waar? Mij is het voorwerp van maken, waardig een bepaling van mij, en het vertrouwen der kiezers wederom een bepaling van waardig. Zie nu, hoe dwaas die begrippen door elkaar gehaspeld zijn. Eerst het vertrouwen der kiezers, dat bij waardig hoort, tweedens mij, het voorwerp van maken, dan waardig en maken, beide van hunne ondergeschikten gescheiden. Het gelijkt eerder eene dansfiguur, dan een geleidelijke gedachtenuiting. Vergelijkt men nu met bovenstaanden een zin als: Ik heb mij beijverd, dan ziet men, dat de woordorde mij waardig te maken in orde is. Maar de inschuiving van een bepaling bij gelukkig toont duidelijk, dat in den afgekeurden zin 1. vóór 2. had moeten komen. Zie maar: Ik heb mij beijverd,De zin had derhalve zóó ineen moeten zitten: Inderdaad is hier de zinsbouw eenvoudiger. Wel is 1 van 4 gescheiden; maar de bij elkaar behoorende deelen 2 en 3 zijn bijeengevoegd. | |||||||
[pagina 301]
| |||||||
XI. Doleergezind of niet?Nieuwe begrippen doen nieuwe namen ontstaan, welke op hunne beurt weer het aanzijn kunnen geven aan tal van afleidsels en samenstellingen. Niet altijd is de spraakmakende gemeente even gelukkig in het vinden van den juisten naam, en dan ziet men wanstaltige vormen verschijnen, die soms een kortstondig bestaan hebben, soms vaak meer levensvatbaarheid blijken te bezitten, dan deskundigen hun toeschreven. Men denke, om een enkel voorbeeld te noemen, aan het zoogenaamde achterlaadgeweer, dat zijne plaats heeft moeten afstaan aan het door Prof. De Vries voorgestelde achterlader. Zie Het Woordenboek, Deel I, Nalezing, kolom 2085. Zoo heeft dezer dagen de Doleerende Kerk een nieuw samengesteld woord doen geboren worden, dat m.i. niet Nederlandsch is. Ik bedoel het woord doleerendgezind. Ik vond het de eerste maal in de N.R.C. van 8 Januari 1888. Aldaar lezen we: Nu de akker gereed is,.... is de vaan van het oproer geheven, en heeft een groot deel van den Kerkeraad,...., onder leiding van ds. P.V.A..... zich afgescheiden van de synode (,) en in het Kerkje van Sybrandahuis, waar de kerkvoogden ook doleerendgezind zijn, zijne tente opgeslagen. Zou dat niet moeten zijn doleergezind? Het is waar, wij vinden onder de meest voorkomende samenstellingen met gezind, als daar zijn: goedgezind, gelijkgezind, oorlogsgezind, Roomschgezind, Doopsgezind, Koningsgezind, republikeinschgezind, Oranjegezind, Staatsgezind, Spaanschgezind, Franschgezind en dergelijke meer, geen enkele met een werkwoordelijken stam als eerste lid, ofschoon wij meenen, bij Vondel of andere zeventiende-eeuwers wel een en andermaal treurgezind, trouwgezind, e.d. te hebben aangetroffen. Trouwens, werkwoordelijke stammen zijn tweeslachtig van natuur. Doleer, stam van doleeren, kan als substantief gelden, evengoed als val in valscherm, valhoed. Op die wijze heb ik werkelijk doleer eens gebezigd gezien. Het was op den titel van een werkje, in 1888 verschenen: P.J.R. Laan, Mijn oordeel over den doleerstrijd in Nederland. Maar het is mij niet mogen gelukken, een samenstelling op te sporen met gezind, waarin een tegenwoordig deelwoord als eerste lid dienst deed. Ik durf zelfs betwijfelen, of ons Nederlandsch wel veel woorden rijk is, wier eerste lid een tegenwoordig deelwoord is. Immers het ligt in de natuur onzer taal, het eerste lid eener samenstelling of afleiding af te knotten. Men vergelijke Leidsche lakens, Amerongsche berg, Bergsche ansjovis, Vlissingsche boot, | |||||||
[pagina 302]
| |||||||
Groningsche academie, Delfsche (en niet Delftsche, zooals wel eens vergislijk geschreven wordt) poort, Delfshaven. Zelfs werpt de spreektaal de t af in woorden als nestje, kistje, Christje, en de d uit in vondst. Dit was, meen ik, ook een der grieven, misschien wel de grief, (men kan niet alles naslaan) die Prof. Van Vloten had, in strijd met het gevoelen der H.H. De Vries en Te Winkel, tegen den meervoudsvorm in vele samenstellingen, zooals: zedenleer, sterrenkunde, hoedenwinkel. Ziehier nog een paar zeldzaam voorkomende samenstellingen met gezind:
Zanggezinde melkerinnen
Wippen 't weihek lustig binnen!
Immerzeel, Lotje op haar Vaders verjaardag.
Toen sloop ik henen, droefgezind:
Dat kon ik nooit zijn, ik was blind!
A. v.d. Hoop, Jrs. zn., de Blindgeborene.
| |||||||
XII. Vorm en Beteekenis.Ga naar voetnoot1)Die twee worden vaak niet genoeg gescheiden. Daar is een lezer van School en Studie, die vraagt: Is er ook verschil in beteekenis tusschen: Ik blijf thuis, want het regent; en
Ik blijf thuis, omdat het regent?
‘Zeker’, antwoordt hem de deskundigeGa naar voetnoot2), en spreekt van opheldering, verklaring in den eersten; van reden daarentegen, in den tweeden saamgestelden zin. Ik kan die meening niet deelen. Evenmin als er van verschil in beteekenis sprake kan zijn bij zinnen als 1. Jan sloeg Lijsje, en 2. Lijsje werd door Jan geslagen, waar we enkel met het verschil in vorm, bedrijvenden en lijdenden, te doen hebben, even weinig verschil van beteekenis is er, waar schrijver en spreker, bij oorzakelijk verband, tweeërlei vorm ten dienste staat. Als iemand mij tegen den arm stoot, waardoor het kopje mij uit de hand vliegt, heb ik, indien ik dat feit wereldkundig wil maken, te kiezen tusschen de beide volgende gedachtenuitingen:
| |||||||
[pagina 303]
| |||||||
Tusschen beide saamgestelde zinnen is geen verschil van beteekenis hoegenaamd. Evenmin in dit geval. Ik ben genoodzaakt geweest, onverwijld op reis te gaan, daar eene zaak van dringenden aard mij van huis riep. Wil ik dat nu vertellen, dan zal het moeten luiden, of:
Wat bepaalt hierbij mijne keuze? Hoe komt het, dat ik mij nu eens van onderschikkend, dan weer van nevenschikkend zinsverband bedienen zal? Dat hangt af van gewoonte, gemoedstoestand, van luim en toeval, van een niet. Soms ook van de meerdere of mindere uitgebreidheid der samenstellende zinsdeelen. Waarom in een gegeven geval de eene vorm gebezigd wordt met uitsluiting van den ander, is somtijds na te gaan, somtijds niet. Een voorbeeld. Mevrouw Bosboom-Toussaint's Gideon Florensz, Eerste Boek, Eerste Hoofdstuk, vangt aldus aan: ‘Och, was 't een tijdt van vreê, hoe zou ik mij dan spoeijen!
Dan sou mijn blijde pen met duisent versen vloeijen,
Die nu onlustigh is,’
zegt een oud dichter (,) en ik zeg het hem na, waar ik de mijne opvat om het laatste tijdperk te beschrijven van Leycester's bestuur in Nederland; want ik heb niet van vrede te spreken, maar van oorlog, - de arme stad Sluis ondervindt het. Hier had de schrijfster, in plaats van de nevenschikkende zinsverbinding, door want bewerkt, de onderschikkende kunnen bezigen, en zeggen: ........................ te beschrijven van Leycester's bestuur in Nederland, dewijl ik niet van vrede, maar van oorlog te spreken heb, hetgeen de arme stad Sluis ondervindt. Had zij dat gedaan, dan zou zij volkomen hetzelfde hebben uitgedrukt als nu. Toch vinden we het zeer natuurlijk, dat haar hier de nevenschikkende zinsverbinding uit de pen is gevloeid, daar de volzin anders al te groot, te stroef, en min of meer onduidelijk zou geworden zijn. | |||||||
Tweede voorbeeld.Wij slaan op ‘Bij 't Kerkportaal’ van Jan Van Beers, Tweede Afdeeling, regel 11: Ah! 't is, dat jonker Edmond zich in trouw
Verbindt met een hoogeedle, rijke vrouw.
| |||||||
[pagina 304]
| |||||||
Zoo aanstonns zal de plecht voltrokken wezen;
En dan krijgt elk een gift, in geld en brood;
En daarom is de drokte hier zoo groot,
Dat roept een vreugdelach op ieders wezen.
Natuurlijk zijn de eischen van het rhythmus hier de oorzaak, dat de dichter van het nevenschikkende zinsverband gebruik gemaakt heeft. Had hij proza geschreven, dan zou 't mij niet verwonderen, dat wij dit of iets dergelijks te lezen hadden gekregen: En dan krijgt elk een gift in geld en brood; weshalve hier zoo groote drukte is, en ieder van vreugde lacht. Wij herhalen het: menigvuldig doet zich in de taal het verschijnsel voor, dat verscheidenheid van vormen niet noodwendig met een verschil in beteekenis gepaard behoeft te gaan. J.V.B. | |||||||
Naschrift.De meening door onzen geachten medewerker uitgesproken, vindt bij zeer velen instemming, bij mij niet, en hoewel ik het evenmin eens ben met den schr. in S. en S. zoo acht ik toch diens verklaring aannemelijker dan die van J.V.B. Naast vorm en beteekenis denk ik aan wijze van voorstelling, dat is aan den gedachtengang, die den schrijver of spreker er toe bracht, éen vorm boven een anderen te kiezen. De ‘fijne onderscheiding’, waarvan onze taalboeken in mijne schooljaren telkens gewaagden was misschien niet minder ‘fijn’ dan deze, uit de lucht gegrepen is deze evenwel niet. In den zin Ik blijf thuis; want het regent acht de spr. wenschelijk, den aangesprokene te vertellen, waarom hij thuis blijft, blijkbaar, om aan zijne mededeeling klem bij te zetten. Hij zal dien vorm gebruiken, als hij, waar allen uitgaan, in eens af de uitnoodiging van de hand wil wijzen door te zeggen (Ga gerust met de anderen mede, maar hoe het ook ga) ik blijf thuis; (praat er er niet verder over) want 't regent. Is dit eene afwijzing van eene uitnoodiging, de andere vorm dient als antwoord op eene vraag. De huisgenooten verwonderen zich over het thuisblijven van den aangesprokene en deze geeft ten antwoord: (Ik ben niet ziek, ik heb ook niet plotselinge drukte gekregen, maar) ik blijf thuis, omdat 't regent. Of wel, als ieder opgeeft, wat hij van plan is te doen, zal eene dame met een nieuwen hoed of met een heel teer zomerstofje, zeggen (Ik kan onmogelijk uitgaan) ik blijf thuis, (en wel) omdat het regent. | |||||||
[pagina 305]
| |||||||
Als iemand beweren mocht, dat in deze ‘de sop de kool niet waard is’ ben ik 't dadelijk met hem eens, maar ik achtte wenschelijk, er hier even op te wijzen, dat er wel degelijk redenen zijn, waarom nu eens deze, dan eens gene vorm gebruikt wordt. Ik zeg niet ‘de voorkeur verdient’ want hij, die juist denkt, stelt ook juist; een fout in den stijl, is een fout in de gedachte en daardoor zegt en schrijft men (als geen taalonderwijs alles in de war heeft gebracht), gewoonlijk in den juisten zinsvorm, voor den weetgierigen lezer is 't echter goed, op te merken, dat de mensch, vaak onbewust, maar toch op goede gronden een vorm kiest, een anderen verwerpt. In het tweede der aangehaalde voorbeelden is nog duidelijker 't verschil van gedachtengang op te merken: of Jan Lijsje slaat of dat Lijsje door Jan geslagen wordt, is voor deze beide personen zeker hetzelfde, maar voor den lezer is 't evenals voor den spreker niet hetzelfde; in het eerste geval denk ik aan de zonderlinge wijze, waarop Jan over de rechten en plichten van den man denkt, in het tweede geval denk ik aan de treurige wijze, waarop Lijsje in hare rechten wordt verkort, waarop zij teleurgesteld wordt in hare droomen van huiselijk geluk en echtelijke liefde; het eerste wijst op de handeling van Jan, het laatste op den toestand van Lijsje. Bij het derde, zoowel als bij het vierde paar voorbeelden is 't verschil van voorstelling eveneens zeer duidelijk optemerken: we zien namelijk, dat daar, waar de afhankelijke zin met doordat of dewijl vóor gaat, de oorzaak eenvoudig als verklaring, ter loops, vermeld wordt, terwijl in den anderen vorm ook wel degelijk gewicht gehecht wordt aan de gebeurtenis, die als oorzaak wordt opgegeven. Nog duidelijker is de keuze van den vorm te verklaren in de voorbeelden uit Bosboom Toussaint en van Beers aangehaald. In beide gevallen heerscht er groote verwondering onder lezers of toeschouwers, in beide gevallen begrijpt de auteur, dat verklaring noodig is; die verklaring wordt gegeven, maar niet, dan nadat de auteur de belangstelling en de nieuwsgierigheid op het hoogst geprikkeld heeft, door uitvoerige mededeeling en vermelding van allerlei bijzonderheden en thans wordt de verklaring dubbel gewaardeerd, en dat te meer omdat de verklaring in deze eigenlijk hoofdzaak is. Onwillekeurig denk ik aan den brief, dien Spenser bij de aanbieding van een exemplaar van de Faerie Queene aan Sir Walter Raleigh schrijft, waarin hij er met nadruk op wijst, hoe de geschiedschrijver de feiten vermeldt, naarmate ze in tijdsorde op elkander volgen, terwijl de dichter begint, met de vermelding van het feit, dat het best geschikt is, òf de nieuwsgierigheid, òf de belangstelling op te wekken. Lessing spreekt in dergelijke gevallen van het plaatsen der gebeurtenissen ‘naast elkander,’ of ‘achter | |||||||
[pagina 306]
| |||||||
elkander’ en de ouden gewaagden van het vertellen eener geschiedenis ab ovo (van het ei af) d.i. met het begin beginnende; of wel van den lezer te plaatsen in medias res (in het midden der zaak) d.i. bij een belangrijk voorval beginnen en dan bijvertellen, wat er volgt, verklaren, wat is voorafgegaan. Deze verschillende wijzen van voorstelling bepalen in hoofdzaak den vorm van zinnen of perioden. Red. | |||||||
XIII. Taalgroei is verwording.1. Het Leeuwendeel.Men herinnert zich de fabel van La Fontaine. De leeuw was met den ezel, de vaars en het lam ('t kunnen ook andere dieren van vreedzamen aard geweest zijn; mij ontbreekt thans de gelegenheid dit na te slaan), op de jacht gegaan, en men was overeengekomen, om den te behalen buit samen te verdeelen. ‘Stipt eerlijk zou het gaan.’ Een hert wordt gevangen. De leeuw vierendeelt de prooi, en zegt nu: dit eerste stuk komt mij toe als mijn evenmatig deel; dit tweede neem ik, daar ik het hert gevangen heb; dit derde is voor mij, dewijl ik de koning der dieren ben; en wie uwer het vierde stuk aan durft raken, zal kennis maken met mijne klauwen. Alzoo kreeg Leo alles. Wanneer het nu onder menschen bij de verdeeling van een buit, een erfenis of wat dan ook, mits het een goed, iets goeds, iets wenschelijks zij, zoo toegaat, dat een der deelgerechtigden zich alles of bijna alles, althans veel meer dan zijn evenmatig deel toeëigent, dan zegt men: hij heeft het leeuwendeel. Althans zoo was het tot dusverre. Hoe echter in een levende taal het gebruik ingrijpt in onze spraakgewoonten, dat bleek mij dezer dagen, toen ik in de N.R.C. van 6 Juli, Eerste Blad, A, in een verslag van een gemeenteraadszitting las: ‘Inzonderheid zij mijnerzijds dank toegebracht aan den heer M., op wien als oudsten wethouder het leeuwendeel heeft gedrukt van den last, dien ik, tot mijn groot leedwezen, gedurende zeer langen tijd niet vermocht te dragen.’ (De burgemeester was om gezondheidsredenen afwezig geweest.) Zie, hier let de spreker niet op den eisch, dat het leeuwendeel iets goeds, iets begeerlijks moet betreffen. Hij bezigt het hier eenvoudig in den zin van het grootste, aanzienlijkste deel, en past het toe op een last, dien men doorgaans geneigd is zich van de | |||||||
[pagina 307]
| |||||||
schouders te schuiven. Of spreker daar wel aan deed? Mijne eerste opwelling, dit lezende, was, de uitdrukking als foutief aan te merken; en ongetwijfeld is ze foutief, als zijnde in strijd met het thans heerschende taalgebruik. Maar wie weet, wat gebeuren kan? De tijd is, meen ik, voorbij, dat onze Fransch leerende jeugd gevoed werd met de fabelen van La Fontaine, achter de bank geraakt te gelijk met Les aventures de Télémaque. Het begrip leeuwendeel, in verband met zijne litterarisch-historische beteekenis, wordt meer vaag; men hecht er wellicht spoedig, algemeen, slechts meer de beteekenis aan van groot, die het rechtstreeks aan het begrip leeuw ontleent; en zoo kan het zeer wel zijn, dat het gansche beschaafde publiek, - indien dit kleine artikeltje onmachtig mocht blijken (wat zeer waarschijnlijk is) om het begrip leeuwendeel voor algeheelen achteruitgang te behoeden - het voorbeeld van bovenbedoelden burgervader volgend, voortaan in leeuwendeel niets anders meer voelt dan overmatig groot deel. Zou dit voor mijn beschermeling te bejammeren zijn, hij trooste zich met het besef, dat het Gebruik, die groote dwingeland, zoo menige heerlijkheid heeft onttroond. Men denke o.a. aan stinken, dat oudtijds eenvoudig steken, (waarvan het is afgeleid) prikkelen, beteekende, en gezegd werd van elke welriekende bloem; aan gillen, dat, getuige de naam van den koning der zangvogels, eenmaal beteekend heeft lieflijk zingen, kweelen, kwinkeleeren. ‘'t Gebruik der menschen is gelijk de blâren
Des booms; 't een komt, en 't ander wordt vergeten.’
Dante's Paradijs (Hacke v. Mijnden) XXVI, 137, 138.
Hetzelfde nommer, hetzelfde blad der Nieuwe Rotterdamsche biedt mij in een ander woord een nader bewijs voor de voorafgaande bewering. Ik meen, dat de volgende volzin aan hetzelfde verslag ontleend is: ‘De heer S. heeft geen bezwaar tegen het voorstel zelf; maar in de stukken heeft hij gezien, dat er gesproken wordt van thans tot de uitvoering van dit werk over te gaan. Dat woord thans is wel eenigszins rekbaar. Het kan beteekenen: dit jaar; ook wel: deze maand; ook wel: de volgende maand.’
‘De heer V. antwoordt, dat het in de bedoeling ligt het werk dit jaar ten uitvoer te doen brengen; maar dat er nog geen bepaald voorstel is gedaan omtrent de vraag: op welken tijd?’ Inderdaad heeft thans niet meer de scherp begrensde, beperkte beteekenis, die voortvloeide uit zijn etymologischen oorsprong. Thans was eenmaal gelijk aan te hande, d.i. wat bij de hand ligt, van den tijd gezegd, alzoo het naastbij zijnde, zooveel als het tegenwoordige oogenblik. Dat kan thans nog thans beteekenen; maar | |||||||
[pagina 308]
| |||||||
ieder voelt, dat het woord in het eerste lid van dezen zelfden zin, (dien schrijver thans schrijft, dien de lezer thans leest - men lette op het betrekkelijke in deze beide thansen -) heel iets anders beteekent, n.l. in onzen tijd, in onze dagen, d.i. nu, en voor verscheidene, en waarschijnlijk tot over verscheidene jaren. Zoo herinner ik mij een klein gedicht van Immerzeel Jr. Hendrik de Vierde deed zijn intocht in Parijs, ge herinnert het u, ‘toen Parijs eene mis waard was. Een ‘feestredenaar’ zal den Vorst toespreken. ‘Toen Alexander’, ving hij aan, ‘op reis zou gaan, om Azië te overwinnen,’Ga naar voetnoot1)) ‘Hier bleef de spreker machtloos staan.
‘Toen Alexander heen zou gaan,
zoo komt hem nu de Vorst edelmoedig te hulp, ‘Om Azië te overwinnen,
Toen had hij 't maal al binnen,
En ik, ik heb nog niets genuttigd.
.........Dus, Mijnheer!
Geen jota van uw aanspraak meer,
'k Ontvang die naderhand van u wel eens geschreven:
Thans konden we ons ten disch begeven.’
Ieder gevoelt, dat thans in dit verband beteekent: zoo spoedig eenigszins doenlijk, over een kwartier, een half uur; dat zou van omstandigheden afhangen. Weer iets anders beteekent het in een gedicht van J.J.A. Goeverneur, getiteld Hymnus op den uitvinder van het Rijmwoordenboek. ‘Thans,’ zoo luidt het daar,
Thans gaat het rijmen
AfgedrieduivekatersGa naar voetnoot2) snel.
Verzen te lijmen
Is kinderspel.
Ook hier beteekent het natuurlijk weer: in den tegenwoordigen tijd, in onze dagen, d.i. nu, en veel vroeger, en in de naaste toekomst, eenigszins ruim genomen. | |||||||
[pagina 309]
| |||||||
XIV. Schitteren door afwezigheid.Wanneer men bij een feest tot zijn teleurstelling ziet, dat A. of X. ‘door ambtsbezigheden’ verhinderd zijn, schrijft de verslaggever van het feest in het nieuwsblad: ‘A of X. schitterde door zijne afwezigheid.’ We denken bij deze tegenstelling aan welsprekend zwijgen, eene uitdrukking, die meermalen bij onze beste schrijvers voorkomt, o.a. bij Potgieter in den aanhef van zijn Rijksmuseüm, (Proza, blz. 312, r. 15 v.o.) waar hij doet uitkomen, dat de nalatenschap van het voorgeslacht, bestaande in de schilderijen van het voormalige Trippenhuis in welsprekend zwijgen het vonnis der erfgenamen wees, toen dezen, in de achttiende eeuw, die nalatenschap onverschillig bewaarden. Zie, dat is waarheid in dicht! De schilderijenverzameling gepersonifiëerd, die persoon verwaarloosd, met onverschilligheid bejegend door de Achttiende Eeuw! (Zie den volzin bij Potgieter zelven!) En de weerlooze zwijgt, en - dewijl de gevolgen der verwaarloozing op het aangezicht der verongelijkte te lezen staan, is haar zwijgen welsprekend. Zoo noemt da Costa, in anderen zin, in 1648 en 1848 Prins Willem I een ‘welsprekend zwijger’, sterker, dan wij anders van een ‘veelbeteekenend zwijgen’ spreken. Uit den zin der woorden zelve kan deze laatste uitdrukking verklaard worden, maar dat is niet het geval met de eerste, waarvan ik gaarne eene door bewijzen gestaafde verklaring zag. | |||||||
Schitteren door afwezigheid (II.)Deze uitdrukking is een uit de vele voorbeelden, hoe dagelijks gedachteloos uitdrukkingen worden gebruikt, waarvan de spreker den oorsprong niet kent en de beteekenis niet vat. De meeste lezers gelooven, dat ‘schitteren door afwezigheid’ beteekent ‘afwezig zijn’ of wel ‘op onverantwoordelijke wijze, den plicht van aanwezig zijn verwaarloozen’, en in den laatsten zin wordt de uitdrukking ook het meest gebruikt. Als men goedvindt die uitdrukking zóo te gebruiken, is daar niets tegen te doen, hij die 't beter weet kan glimlachend de schouders ophalen, en hij kan 't ook laten, want verba valent usu d.i. alleen het gebruik, dat men van de woorden maakt, bepaalt hunne beteekenis. Voor hen, die er meer van willen weten volge hier de verklaring: De uitdrukking schitteren door zijne afwezigheid werd aan het Fransch ontleend en wel aan het treurspel Tibère van Maria Joseph de Chenier (28. 8. 1764 - 10. 1. 1811), dat in 1792 of 1793 geschreven werd. Daarin zegt Cnéius (I. 1). | |||||||
[pagina 310]
| |||||||
Devant l'urne funèbre on portait ses aïeux:
Entre tous les heros qui, présents à nos yeux,
Provoquaient la douleur et la reconnaissance,
Brutus et Cassius brillaient par leur absence.
Er is namelijk sprake van de begrafenis van Junia de vrouw van Cassius en de zuster van Brutus, waarbij wel de beeltenissen van alle voorvaderen voor den stoet uit worden gedragen, maar die van den echtgenoot en den broeder niet; deze schenen in droefheid verzonken, niet met hun beeltenis te willen prijken, het maakte een diepen en weldadigen indruk, te zien, dat Brutus en Cassius, zóo algemeen bekende mannen, afzagen van de eer eener rondvoering hunner beeltenissen door de straten, inderdaad zij schitterden, juist doordat ze afwezig waren. Chenier heeft die uitdrukking nagenoeg woordelijk overgenomen, immers bij Tacitus Annales 3e boek laatste hoofdstuk lezen we nog duidelijker en sterker sed praefulgebant Cassius atque Brutus, eo ipso, quod effigies eorum non visebantur, d.i. maar Cassius en Brutus schitterden juist daardoor, dat men hunne beeltenissen niet zag. De Fransche spreuk is hier te lande een algemeen gebruikte zegswijze geworden, en eindelijk, toen na Jelgerhuis het treurspel geheel in verval raakte en Chenier vergeten werd, bleef deze regel leven, later werd die regel verkeerd begrepen en toen hij alleen op den klank herhaald werd, ook door onwetenden verbasterd, de heer J.V.B. haalt althans deze zinsnede aan: ‘De Hollandsche Kolonie, gloeiend van vaderlandschen trots, schitterende.... à distance.’ Dit is onzin! De bedoeling is natuurlijk, dat de leden der Nederlandsche Vereeniging er niet waren, of ontbraken, wat in het aangehaalde volstrekt niet te lezen staat. Het is de luiheid, die geholpen wordt door de domheid, welke zulke zinnen smeedt. Waarom schreef de man niet: ‘Het is onverklaarbaar, zoo niet onvergefelijk of onverantwoordelijk, dat de Hollandsche Kolonie, naliet eenig bewijs van belangstelling voor Vaderlandsche aangelegenheden te geven.’ Was daar geen ruimte voor, dan kon 't luiden: ‘Zonderling genoeg, was de Hollandsche Kolonie niet vertegenwoordigd.’ Terloops zij hier nog gewezen op een andere dwaasheid; als er eene vacature vervuld moet worden, prijst men een der candidaten bij gebrek aan deugdelijke aanbevelingen, aan, met de niets zeggende verklaring, dat hij is the right man on the right place, onverschillig of de spreker Engelsch kent of niet. Het ontbreekt anders niet aan goede Nederlandsche uitdrukkingen als daar zijn: ‘hij is juist de man, dien we noodig hebben; hij is de aangewezen man voor die betrekking; hij is de meest geschikte persoon; hij en hij alleen past voor die betrekking; hem moeten we hebben, hem en | |||||||
[pagina 311]
| |||||||
geen ander.’ Mij dunkt dat alles zou duidelijker zijn dan de foutieve Engelsche uitdrukkingen. Inderdaad, men zou van een steenen pop in een tuin kunnen zeggen, dat die was the right thing on the right place, maar waar sprake is van juist te passen voor eene betrekking, daar behoort men te lezen he is the right man in the right place nl. zinspelende op een spelletje, dat eenigszins aan onze hedendaagsche belegeringsspelletjes doet denken en waarmee voor veertig jaar nog in ouderwetsche familiën gespeeld werd: een plankje vol gaatjes werd bespeeld met pinnetjes of popjes, die volgens bepaalde regelen in die gaatjes moesten gestoken worden: enkele gaatjes waren rond, andere vierkant en daarmede kwamen de kleine voetstukjes der poppen overeen; een vierkant voetstuk paste in een vierkant gat en een rond in een rond, zóo was elk stuk in the right place, de ronde pasten niet in de vierkante en omgekeerd, dat was dus niet precies in the right place. Het is zeer moeielijk, zoo niet onmogelijk, den oorsprong en de ware beteekenis van al die stoplappen te kennen. Daarom onthoude men er zich liever van, onze taal is rijk genoeg, om uit te drukken, wat men zeggen wil. |
|