Noord en Zuid. Jaargang 11
(1888)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdAnti-Critiek.Ga naar voetnoot1)Geachte Redacteur van Noord en Zuid!
Vergun mij, naar aanleiding uwer beoordeeling van mijne ‘Taalkunde voor de lagere school,’ een wederwoord in uw tijdschrift Noord en Zuid. De algemeene inleiding, alsmede het knipsel uit Ons Recht, kan ik met stilzwijgen voorbijgaan. Alleen zou ik u willen vragen of het soms eene wet is, dat de zoon van den schoenmaker steeds schoenmaker, het kind van den daglooner steeds koemeid moet worden en blijven? Hoe is 't mogelijk, dat een leerling op de lagere school, zonder eenige kennis van de overige vakken, heel goed zal leeren lezen, schrijven en rekenen?Ga naar eind(2). ‘Hoe krasser de uitspraak is, des te meer trekt ze de aandacht.’ (Versluis)Ga naar eind(3). U zegt: ‘Het eerste stukje, dat we vroeger bespraken.’ Gaarne zou ik van u vernemen, waar en wanneer dat boekje door u besproken is. Ik heb van die bespreking nooit iets gehoord of gelezen. De inhoudsopgave van Noord en Zuid, jaarg. 1886 en 87, heb ik nog eens nauwkeurig nagegaan, maar daarin geene aanwijzing gevonden. Welk gedeelte van het niet ondoelmatig ingerichte 1ste stukje ongebruikt moet blijven, had u moeten aanwijzen met opgave van redenen. Geen lezer van Noord en Zuid zal 't kunnen radenGa naar eind(4). Is 't alleen, dat op blz. 52, 53 en 54, waar die vermakelijke geslachts-regels, welke u van het 1ste in het 2de stukje goochelt, behandeld worden - dan is 't niet groot. Dat ge het 2de stukje met allen ernst hebt doorgelezen, zal wel zoo zijn, anders zou 't er natuurlijk niet staan, maar dat ge 't boekje met allen ernst hebt beoordeeld, valt te betwijfelen. Op mij althans maakt de beoordeeling den indruk alsof de schrijver eens grappig heeft willen zijn en in zijne plastische voorbeelden zijnen lezers den weg heeft willen wijzen voor eene vermakelijke geïllustreerde spraakkunstGa naar eind(5). | |
[pagina 253]
| |
Daar u 't motto niet kunt begrijpen, zal ik trachten 't u duidelijk te maken. Taal, in 't algemeen, is de afdruk, de beeltenis, de ziel. Wat in ons omgaat, onze gewaarwordingen, voorstellingen en begrippen (de ziel) kan men uiten, afbeelden in klanken, verven, vormen van hout, steen, metaal. Gewoonlijk doet men dat in klanken of woordvormen. Die bezielde woordvormen en klanken, welke, in hunne onderlinge betrekkingen, bij den lezer of hoorder dezelfde voorstellingen, dezelfde beeldengroep, wekken, als bij den schrijver of spreker, noem ik in meer beperkten zin taal. Daarom heb ik gezegd: ‘Taal is de afdruk der ziel in woorden’ = Taal is de beeltenis onzer gewaarwordingen, voorstellingen en begrippen in woorden. ‘In die klanken heeft zijne ziel zich afgedrukt’ (v. Dale)Ga naar eind(6). Dat taal en stijl van 't voorbericht in het 2de stukje slecht zijn, de redeneering onduidelijk, het meegedeelde onnut is, had u moeten bewijzenGa naar eind(7). Zelfs de heer Terwey hield in de eerste uitgaven der Ned. Spraakkunst de zelfstandigheid voor onderwerp, terwijl hij nu zegt: de voorstelling der zelfstandigheid. ‘De inhoud’ - van 't 2de stukje natuurlijk, geen lezer zal 't anders opvatten, ‘bestaat uit’ - enz. Nu haalt u voorbeelden aan van ‘vermakelijke spraakkunst’ uit het 1ste stukje, zie, dat is geen bewijs van ernstig lezen en duidelijk redeneeren. Ik vind eene mondelinge behandeling der geslachtregels, als in het 1ste stukje, zoo gek niet voor 9- à 10-jarige kinderen, om ze eenig begrip van 't woordgeslacht te geven. Zij begrijpen ze gemakkelijk, al zijn ze niet geheel juist, en staan een degelijker behandeling, in eene hoogere klasse, niet in den weg. Wat een jongen moet denken, als hij merkt, dat 't woord peer vrouwelijk en 't woord appel mannelijk is? Wel, dat op den aangehaalden regel, evenals op bijna elken taalregel, ook uitzonderingen zijn. Na den goocheltoer, zoo straks aangewezen, springt u weder over naar het tweede stukje. Wat op pag. 7 onduidelijk is voor 11- à 12-jarige leerlingen, moet de onderwijzer bij de mondelinge behandeling helder maken. ‘Na de mondelinge behandeling diene het boekje in handen der leerlingen,’ staat in 't voorbericht van het 1ste stukjeGa naar eind(8). ‘Waartoe overigens definities in de lagere school?’ Eene goede bepaling, ook van kinderen is een bewijs van helder voorstellen, geregeld denken, nauwkeurig spreken. Zij moet niet door den onderwijzer worden gegeven, de leerling moet ze zelf vinden. 't Enkel napraten is papegaaienwerkGa naar eind(9). Multatuli zegt, dat men de jeugd moet oefenen in het definieeren. ‘De eigennamen wekken altijd’ enz., alsmede den daarop volgenden volzin, zal ik, als overbodig en onjuist, bij een mogelijken herdruk schrappen. De bewering, dat ik onevenredige eischen stel aan 't bevattingsvermogen, is ongegrondGa naar eind(10). Waar u zegt, dat op blz. 21 en 22 van het 2de stukje, de leerling nog moet leeren, dat de namen van mannen mannelijk zijn, schiet uw geheugen te kort, want even te voren hebt u de geslachtsregels uit het 1ste stukje aangehaald en besproken. Het bedoelde versje van Heije is voor 11- à 12-jarige kinderen niet te moeilijkGa naar eind(10). | |
[pagina 254]
| |
Na de mededeeling, geachte Redacteur, dat ik geen acrobaat ben, breng ik u mijn dank voor de waardeerende woorden over blz. 57-88. Ze steken me, na 't voorafgaande, weer een hart onder den riem. Dat ik een enkele maal te veel verklaard heb naar den klank van het woord, geef ik toe, dat zulks hinderlijk is voor een taalgeleerde is te begrijpen, maar dat daardoor nu weer alles wordt bedorven is strijdig met het voorgaande. De woorden zwak en sterk (voor gelijk- en ongelijkvloeiend) moet de leerling kennen. Mag aan die woorden op de lagere school, om de onderscheiding gemakkelijk te maken, niet eenige beteekenis worden gehecht? Ik liep = Ik loop. Ik sprong = Ik spring, alleen met verschil van tijdGa naar eind(11). De zwakke werkw. krijgen bij klinker-verandering eene geheel andere beteekenis: Ik zaag, Ik zuig; Ik wieg, Ik weegGa naar eind(11). Welk een denkbeeld de leerling zich moet maken van eene handeling, die op het voorwerp overgaat, had u bij ernstig lezen moeten zien. 't Staat er vlak onder. En nu nog een enkel woord over uwe praktische, geïllustreerde voorbeelden van taalonderwijs op de lagere school. ‘● Persoon, in de taalkunde: wie iets doet of verricht.’ ‘○ Zaak, in de taalkunde: datgene, waarmede iets gedaan wordt.’Ga naar eind(12). Dus: De man slaat den hond = De man slaat met den hond, evenals de voerman met de zweep. De hond bijt den man = De hond bijt met den man, in plaats van met zijne tanden! De woorden transitief, intransitief, datief en reflexief behooren op de gewone lagere school niet tehuis.Ga naar eind(13.) ‘Wanneer er twee personen noodig zijn, om de handeling te volbrengen, wordt de 2de in den datief genoemd.’ Ei! Zoo iets is zeker, zonder mondelinge toelichting verstaanbaar voor 11- à 12-jarige leerlingen. De dokter geneest den zieke. De agent geleidt den booswicht. Staan nu de zieke en de booswicht in den datief?Ga naar eind(14.) Ook is 't niet absoluut waar, dat er twee pers. noodig zijn, evenmin dat de persoon of de zaak, in den datief genoemd, medewerkt, om de handeling van 't onderwerp tot daad te maken: De bakker bakt zich brood. De koetsier biedt zijn paard de zweep aan.Ga naar eind(15.) De voorstelling der reflexieve werkw. is bespottelijk: 't figuur geeft eene aanschouwelijke voorstelling van den zich wasschenden jongen en van de wederkeerende werkwoorden in het algemeen! ‘Dergelijke uitleggingen mogen volstrekt niet wetenschappelijk zijn, ze zijn veel doeltreffender, dan deftige redeneeringen.’ Wel zeker, om den lezer eens te doen schaterlachen! ‘Voor oudere leerlingen is natuurlijk de theorie zeer gewenscht, hoewel,’ enz. Ook voor jongere is mijne overtuiging. Men moet bij het taalonderwijs, ook op de lagere school, het eene doen, zonder het andere te laten.Ga naar eind(16.) Sliedrecht, 23 Juni '88. J. ZUIDHOF. Ga naar eind(1) |
|