Feith's Lierzang op de Ruyter.
‘In “Noord en Zuid” tiende jaargang, 6e aflevering, blz. 402, wordt door C.J.V. gevraagd naar de beteekenis der drie laatste regels der vijfde strophe van Feith's lierzang op De Ruyter. Vooraf wil ik den inzender dezer vraag er op wijzen, dat het niet de vijfde, maar de zesde strophe is.
Deze strophe luidt aldus:
Met regt verheft ge u op zijn' luister -
Doorzoek vrij 's werelds Heldenrij,
Bij hem wordt Griek en Romer duister,
Gij vindt geen' held zoo groot als hij!
Geen held, die voor zijn landgenooten
Zijn bloed zoo heerlijk (sic) heeft vergoten;
Geen' held zoo rijk in eertropheên;
Geen' held, die voor uw vlag kon beven,
Waar hem zijn eigen roemrijk leven
Geen enkle poging waardig scheen.
Vrager meent, dat het schijnt, als zoude het vermogen om te leven, den held, zoo hij bestond, tot eer verstrekken. Dit is volstrekt niet de bedoeling van den dichter.
De beteekenis dier laatste drie regels is eenvoudig deze:
Nadat de dichter heeft gezegd, dat de glans van een Grieksch of Romeinsch strijder bij dien van De Ruyter verdooft; dat geen held zoo heldhaftig zijn bloed voor 't Vaderland deed storten als