en dien 't aan vyant gebrak, van zijne vrienden verraaden. Niet zoo onvruchtbaar een' tijdt is 't nochtans van deughden geweest, oft zij heeft ook stichtelijke exempelen voortgebraght. Goedt en bloedt, van den eenen broeder bij den anderen opgezet. Erntfeste trouhartigheit aan persoonen van verschillende gezintheit beweezen. Zamelpenningen, uit het diepst der borze gewilligh opgebraght, ter liefde van 't landt en de vryheit. Brandt van yver tot godsvrucht en goede werken. Verlaaten van huis en hof, om het voor best gekooren verstandt. De doodt, en wat in aller pynen maght was, standtvastelijk geleeden. Zeltzaame zachtzinnigheit in de hitte van 't vechten. Meer dan mannelijke moedt door vertwijfeltheit gewet. Voordeel oovergegeeven uit enkele goedthartigheit, en vyandt gespaart, op geen zoo goedt weêrom. Kloekheit van raadt, staagh waakende achterzorgh en voorzienigheit. De splinterighste, en keetelighste zaaken door 't intoomen van hartstochten, met taaye lijdtsaamheit beleidt: en in de stormen van den staat, op 't scharpste gezeilt. Der wyze, dat veele eeuwen herwaarts geen' stoffe geleevert hebben, die ryker zy in allerley leeringen van 't beloop der wereldsche dingen, oft wonderlyker, oft waarneemens waarder, tot onderwijs van Vorsten en volken.
(Wordt vervolgd).
J.C. Kummer.
|
-
eind1)
- ‘ik gaa een werk aan’ bet. nagenoeg hetzelfde als: ‘ik ga aan een werk:’ Hooft wil dus zeggen: ‘ik begin een werk.’
-
eind2)
-
opgeleit is het verleden deelw. van opleggen, in de bet. van op elkander opleggen, opeenstapelen, ‘ik gaa een werk aan, dat opgeleit is van lotwissel en meenigerley geval’ wil dus zeggen: ‘ik begin een werk, dat opeengestapeld is van lotwissel en meenigerley geval’, of anders en meer overeenkomstig het tegenwoordig gebruik,: ‘ik begin een werk, dat een opeenstapeling bevat van lotwissel enz.’
-
eind3)
-
lotwissel bestaat uit het substantief lot, gevolgd door den stam van het werkw. wisselen. Het is dus op dezelfde wijze gevormd als eerbied en tijdverdrijf en moet evenals deze woorden tot de samenstellingen door afleiding gerekend worden. (Zie de Nederl. Spraakkunst van Terwey, 6de druk, § 303, b). lotwissel bet. zooveel als lotwisseling.
-
eind4)
-
meenigerley.
lei is een oud vrouwel. subst., dat soort beteekent. eenerlei wil dus zeggen vin eene soort. Eener is hier de tweede naamval vrouwel. enkelv. van het telw. een, sterk verbogen. In de woorden op lei is dit oude substantief tot een achtervoegsel gezonken, daar men tweeërlei, drieërlei, allerlei zegt, in plaats van tweeërleien, drieërleien, allerleien, welke vormen de spraakmakende gemeente zeker zou bezigen, indien zij nog gevoelde, dat lei zooveel als soort beteekent, daar de genoemde woorden toch willen zeggen: van twee, drie, alle soorten. De woorden op lei verkeeren in dit opzicht in hetzelfde geval als die op maal (zie Terwey § 313, a). maal is een oud substantief met de beteekenis van tijd. ‘Hij is vier malen hier geweest’ wil dus oorspronkelijk zeggen: ‘hij is op vier tijden hier geweest’. In vijfmaal, zesmaal is dit maal tot een bloot achtervoegsel gedaald, daar men anders vijf, zes malen gezegd zou hebben, vijfmaal wordt daarom aaneengeschreven, maar men schrijft los vift malen, daar maal hier, blijkens het meervoud, waarin het voorkomt, als een afzonderlijk zelfst. naamw. wordt opgevat.
In een eenigszins ander geval dan de woorden op lei verkeeren die op hande. Hand bet. vroeger soort. Het meervoud van hand is nu handen, vroeger was hande de meest gebruikelijke vorm. Tweeën hande, drieën hande, met de beide deelen los van elkander geschreven, beteekenden dus van twee soorten, van drie soorten. Dat in onze tegenwoordige taal het woord hand in deze uitdrukkingen niet meer als een afzonderlijk woord wordt opgevat, bewijst het woord éenerhande, met het meerv. van hand, waar het enkelv. gebruikt zou zijn, werd dit woord nog als een substantief opgevat. Terwijl dus lei als een achtervoegsel beschouwd moet worden, omdat het in het enkelv. voorkomt, waar het in het meervoud moest staan, werd het in de bet. van soort als een zelfstandig woord erkend, moet hande in de bet. van soort als een achterv. aangemerkt worden, omdat het in het meervoud voorkomt, waar het enkelv. gebezigd moest zijn, werd het in die beteekenis als een zelfst. naamwoord beschouwd. (Zie voorts Terwey, § 313, c.)
-
eind5.)
-
geval.
geval is de stam van het werkw. gevallen, dat vroeger geschieden, gebeuren, voorvallen, beteekende. Zoo lezen wij in den Reinaert vs. (2288-2290; uitgave van Jonckbloet):
Eens maerghins harde vroe
Gheviel, dat mijn neve, die das,
Van wine een lettel dronken was.
Hooft zelf zegt ergens.: Door welker aanspraak de burghers endtlijk 't gevaar in dwang kneeghen, waartoe hun wel slaagde dat het bij daagh geviel.
geval beteekent dus voorval, gebeurtenis.
-
eind6.)
-
gruwzaam.
gruwzaam van veldslaagen, waaterstrijden, beleegeringen is evenals bitter van twist; warrigh van muiterij en de hier volgende zinnen een beknopte bijvoeglijke zin, dienende tot bepaling van het subst. werk.
Hooft begint dus een gruwzaam werk, gruwzaam bestaat uit den stam van het ww. gruwen en het achterv. zaam. zaam achter stammen van werkw. geplaatst, geeft het van nature geschikt of geneigd zijn tot het verrichten der werking te kennen. Zoo spreken wij van buigzaam riet; van een werkzaam mensch. In het woord gruwzaam geeft zaam hier te kennen, het van nature geschikt zijn tot het te voorschijn roepen der werking. een gruwzaam werk toch is een werk, geschikt om te doen gruwen. gruwzaam is waarschijnlijk op den tast af gevormd naar leerzaam, dat in uitdrukkingen als een leerzaam werk beteekent: geschikt om te doen leeren. zaam heeft echter in dit bijv. naamw. zijn gewone kracht, daar dit leerzaam gevormd is van het werkw. leeren, in de beteekenis van onderwijzen, doen leeren. In plaats van een leerzaam werk zeggen wij liever een leerrijk werk. Verg. een leerzaam knaapje.
Opmerkenswaardig is het, dat de eigenaardige kracht van zaam tegenwoordig begint te verzwakken. In de regels:
Dat het Raadsel zich ontknoope,
beteekenen waakzaam, werkzaam eenvoudig wakend, werkend. Verg. voorts: deze luiaard is op die fabriek werkzaam.
Volledigheidshalve voegen wij hier nog bij, dat Dr. Van Holten in zijn werk Vondel's Taal beweert, dat gruwzaam en leerzaam bestaan uit de substantieven gruw, leer en het achterv. zaam en dat deze woorden zooveel als gruw, leer opleverend beteekenen. Uit het bovenstaande blijkt, dat wij het hierin met dezen geleerde niet eene zijn.
-
eind7.)
-
waaterstrijden.
waaterstrijden wordt door de meeste jongelui zonder oenige aarzeling weergegeven door zeegevechten. Geheel ten onrechte echter. Met waaterstrijden worden alle gevechten te water bedoeld, onverschillig of zij op de open zee of op rivieren, meren, vaarten en andere binnenwateren geleverd zijn.
-
eind8.)
-
warrigh.
Verwijs teekent bij dit woord aan: warrigh, vervuld van verwarring, twist. Van war, bij Kiliaen warre, twist, oorlog; eng, war.
-
eind9.)
-
moorddaad.
moorddaad bet. hier hetzelfde als moord. In die bet. vinden we bij Hooft ook moorddadigheit.
-
eind10.)
-
wrang.
Verwijs teekent bij dit woord aan: wrang, bitter; eigenlijk gebezigd van iets, dat den mond samenwringt of samentrekt, en vandaar overdrachtelijk: akelig, vreeselijk.
-
eind11.)
-
pais, het fr. paix, d.i. vrede. Het werd in de 17de eeuw dikwijls tautologisch met vre = vrede verbonden. Zoo eindigt Vondel zijn Leeuwendalers met de bekende regels:
Het is al boter tot den boôm,
Men zingt al Pais en Vre.
-
eind12.)
- Den zin ‘voorspoedt, teghens, thans vreede met uytheemschen’ zou men desnoods als een bekn. bijv. zin kunnen beschouwen. De geheele gedachte zou dan zijn: ‘ik ga een werk aan, dat opgeleit is van voorspoedt teghens, thans vreede met uytheemschen.’ Beter is het echter dezen zin als een op zich zelf staanden elliptischen zin op te vatten, welke bv. op deze wijze ingevuld zou kunnen worden: voorts zal ik verhalen van voorspoedt teghens, thans enz.
-
eind13.)
-
teghens is hier een voorz., behoorende bij uytheemschen. Hooft wil dus zeggen, dat wij voorspoed hadden tegen uytheemschen, d.i. tegenover, in den strijd met uytheemschen - De s achter teghens heeft zich niet gehandhaafd: wij spreken weer van tegen. Achter nevens is zij echter blijven staan, ofschoon dit voorzetsel oorspronkelijk neven luidde. Zoo lezen we in den Reinaert (vs. 386, uitgave van Jonekbloet):
Doe nam hi (Reinaert) neven ere haghe
Dat deze s de gewone bijw. s is, die ook wel achter voorzetsels geplaatst wordt, omdat deze woorden zoo dikwijls tevens den dienst van bijw. verrichten, behoeft geen betoog.
-
eind14.)
-
thans bet. hier niet nu, daar wij op het oogenblik, waarop Hooft deze regels schreef, volstrekt niet in vrede met alle ‘uytheemschen’ leefden, maar nog steeds oorlog met de Spanjaarden voerden; thans bet. hier daarna. Hoe dit woord deze beteekeuis kan aannemen, zullen wij duidelijk trachten te maken.
thans is door assimilatie van ds tot s ontstaan uit thands. De s van dit woord is de gewone bijw. s; thand is een samentrekking van te hand, of te harde. (Verg. thuis naast te huis), te hande bet. tot of bij de hand, en zag dus op een plaats, die zich dicht bij den spreker bevond. Later werd de uitdrukking toegepast op den tijd, en zij kon dus een tijd aanduiden, dicht bij het oogenblik gelegen, waarin de spreker zich met zijn gedachten bevond; thans kon dus even goed kort te voren als kort daarna beteekenen, en werkelijk vinden we het ook in eerstgenoemden zin gebezigd. Zoo lezen we in een van Hooft's brieven: Moght ick het niet wel dencken thans, doense soo verschoot.
Verder nam thans de bet. van nu aan.
Hooft wil dus zeggen, dat hij spreken zal van den voorspoed, dien wij in den oorlog hadden en van den vrede, die er op volgde.
Nu thans eenmaal een tijdsbegrip uitdrukte, zou het niet te verwonderen zijn, indien hand ook zeeveel als tijd ging beteekenen, en werkelijk vinden we dan ook in Hoeft's werken een plaats, waar het dien zin heeft. Zoo lezen we op blz. 5 van Verwijs' boekje: De Landzaten, als doornerwt (d.i. doortrokken als met verf) van langher handt in den eedt des huis van Borgonje...., waaren geneeghen tot d' uiterste proeve van trouw.
van langher hand bet. van een tijdstip, dat lang geleden is.
Omtrent des huis teekent Verwijs aan: verkeerd gebruikte 2de nv. voor des huizes. Dit is minder juist. In de taal der middeleeuwen en in die der 17de eeuw smolt herhaaldelgk de s of es van den sterken genit. sing. samen met een voorafgaande s of sch. Zoo lezen wij in den Reinaert (uitg. Jonckbl., reg. 2700):
Daer omme bem ic in spaeus ban.
En in den Esopet vinden wij:
Die wolf verstond (d.i. begreep) des vos baraet (fabel 48, vs. 13).
baraet = balraet = boos plan.
Zie voorts: Vondel's Taal, § 64.
Voorts merken wij nog op, dat het woord heinde (dichtbij), nog voortlevende in de uitdrukking heinde en ver, ook met het woord hand samenhangt. Heinde luidde oorspronkelijk handi. Door invloed van de i werd de a in e veranderd, aldus ontstond hendi. (Verg. dekken uit dakjan; leggen uit lagjan enz.), hendi werd hende, en dit weer heinde. (Verg. eind n. end). heinde bet. dus bij de hand, dichtbij.
Van heinde gebruikt Hooft de comparatief heinder, en de superlatief heinst. (Zie Verwijs' uitgave, bl. 18, noot 6).
-
eind15)
-
Strax inwendighe partydigheit.
Strax = daarna. inwendighe = binnenlandsche. (Verg. het fr. les affaires intérieures). partijdigheid = partijschappen.
Wij hebben hier dus weer met een elliptischen zin te doen, die b.v. op deze wijze ingevuld zou kunnen worden: daarna (n.l. op dien vrede) ontstonden binnenlandsche partijschappen.
-
eind16)
-
oorlogh.
Het woord oorlogh luidde oorspronkelijk urlag. Ur bet. uit, weg. het urlag is dat, wat weglegt. Het urlag was bij de Germanen de hoogste Godheid; alle andere goden waren haar ondergeschikt; zij beheerschte de wereld en bepaalde zelfs het lot der gewone goden. Het urlag was, wat wij het noodlot noemen. Later nam het woord een meer passieve beteekenis aan, en wel die van datgene, wat voor iemand weggelegd is geworden. En daar nu, bij krijgshaftige volksstammen als de Germanen, het lot, dat iemand beschoren was, het duidelijkst bleek uit den afloop van den krijg, kreeg het woord langzamerhand de beteekenis van dood in den krijg en nog later eenvoudig die van krijg.
Hooft kent aan het woord oorlogh hier het onzijdig geslacht toe, daar hij in den volgenden zin zegt: 't zelve plotselijk gesmoort.
Het woord oorlog was dan ook oorspronkelijk onzijdig, maar kwam later in alle drie geslachten voor. Verscheidene woorden zijn in den loop van den tijd van geslacht veranderd; enkele van de oorzaken, die zulk een verandering van geslacht bij een woord konden bewerken, zullen wij hier bespreken.
In plaats van het oorlog zeiden onze voorouders dat oorlog, hetwelk afgekort kon worden tot doorlog en toorlog. Zoo sprak men dlam, dwater voor dat lam, dat water. Een enkel voorbeeld.
Een wolf ende I lam goedertieren
Quamen drinken tere rivieren;
Si ghinghen drinken in II steden.
Die wolf dranc boven, dlam beneden.
Doe seide die wolf: ‘du bevuulst mi al
Dwater, dat ic drinken sal.’ -
‘Ay, here’, sprak dlam, ‘wat segdi?
Dwater eomt van u te mi.’ - (Esopet, fab.2, 1-8).
De vorm doorlog gaf weldra aanleiding, dat het woord mannel. of vrouwel. genomen werd; door toorlog bleef het onzijdig geslacht gehandhaafd en het woord had de drie geslachten aangenomen.
Omgekeerd zijn er mannel. of vrouwel. woorden onzijdig geworden. Zoo was feest, oudt. feeste, vroeger vrouwelijk. Men sprak van die feeste, hetwelk saamgetrokken werd tot dfeeste, of kortweg dfeest. Door invloed van f werd d tot t verscherpt; zoo ontstond tfeest en nu duurde het niet lang meer, of het woord feest kreeg het onzijdig geslacht.
Soms veranderde het geslacht van een woord, door invloed van dat van een synoniem van dat woord. Zoo was beeste oorspronkelijk vrouwelijk, hetgeen o.a. blijken kan uit dezen regel van den Esopet:
Elke beeste heeft hare manieren,
nanieren bet. hier zooveel als geaardheid, want de schrijer laat op deze woorden volgen:
Deene soe es fel, dander goedertieren.
Door invloed van het onzijdig geslacht van het woord dier, werd beest ook weldra onzijdig gebezigd.
Hier volgen eenige plaatsen, waarin woorden voorkomen met een geslacht, dat zij nu niet meer hebben.
De geest, bewerpende anders crujs.
Vol donders is, vol haeghelbujs.
Haer stormen sonder ponsen sijn.
Haer nevels breeckt geen sonneschijn.
(Baeto, Rey van Joffren, 1ste Bedrijf).
Hooft kent hier dus aan het woord geest het vrouwelijk geslacht toe.
De Princesse soo becommert over 't aanstaande huwelijck, als beweecht door het nieu sien van Daifilo, comt dien avondt aan de verster, op avontuir of eenige passerende musijcke haar guellage wat versachten mochte.
(Inhoudt v.d. Gramda.)
venster wordt hier vrouwelijk genomen.
'k Heb een Trojaenschen spie den hals versch afghesneên,
Als ick de ronde sloot. Hij is belast met brieven.
Ick sleep den booswicht hier. Het zal den vorst believen
Te vorschen naer 't geheim.
Dit 's waerlijck een Trojaen, van kleeding en van wezen.
Dit 's Priaems zegelringh. Ick moet het inhoudt lezen.
inhoudt komt hier in het onzijdig geslacht voor.
-
eind17)
- De tegenwoordige beteekenis van tergen geeft hier naar mijn meening geen gezonden zin. Men kan toch wel spreken van het tergen van een hond, van het tergen van een paard, maar niet van het tergen van een stilte.
Hooft gebruikt hier tergen waarschijnlijk in den zin van uitlokken, veroorzaker, welke beteekenis dit woord o.a. in dezen regel van Vondel heeft:
Het straffen terght het quaed.
Hooft wil dus zeggen, dat de kalmte, de rust, die in ons land heerschte, door kracht van wapenen veroorzaakt was. De binnenlandsche partijschappen toch waren door wapengeweld ‘gesmoort.’
-
eind18)
-
inboorling.
De lezer merke op, dat wij in dezen zin niet meer van inboorling zouden kunnen spreken. Wij zouden aan een woord als landzaat de voorkeur geven. Hooft gebruikt ook het woord inboorlingesse.
-
eind19)
-
onder zweep.
Vondel, Hooft en andere zeventiende-eeuwsche schrijvers laten dikwijls het lidwoord weg voor een woord in het enkelvoud, dat bij wijze van synecdoche voor een meervoudig woord staat. Zoo zegt Vondel ergens: ‘Gepluckte roos kan 't hart verquicken’, en de 1848ste regel van zijn Leeuwendalers luidt:
Rechtschapen karel past op dootshooft noch grimmassen
Van grijns of schors des doots.
onder zweep bet. dus onder zweepen. De geheele uitdrukking is zeer schilderachtig.
Wie meer wil weten omtrent het weglaten van het bepalend lidwoord in afwijking van ons hedendaagsche spraakgebruik, leze Vondel's Taal, §§ 213-216, waaraan het onder dit nummer behandelde grootendeels ontleend is.
-
eind20)
-
verstooren, d.i. verwoesten; HD: zerstören.
-
eind21)
-
scheuren kan hier best in den eigenlijken zin van vernielen opgevat worden.
-
eind22)
- De lezer merke op, dat wij niet meer kunnen spreken van verwoesten van Landschappen, zeeden en godsdienst, en trachte deze gedachte in hedendaagsch Nederlandsch weer te geven.
landschap stelde oudtijds een stuk land als een geheel voor, vooral wanneer het een geheel werd, omdat het onder hetzelfde bestuur stond: de landschap Drenthe. Het woord landschap was dus een collectief, beteekenende eenige stukken land, die te zamen als een geheel worden opgevat. Tegenwoordig beteekent het: een stuk grond, dat men met eén blik overzien kan, of de afbeelding er van.
Voor het overige zou deze zin aldus aangevuld kunnen worden: voorts had plaats verstooren van etseden, enz.
-
eind23)
-
elkanderen.
Hooft maakt een fijn verschil tusschen elkander en elkanderen. Hij zal b.v. zeggen: twee jongens plagen elkander, omdat elke jongen eén anderen knaap plaagt; maar hij zal zeggen: tien jongens plagen elkanderen, omdat elk hier anderen plaagt.
-
eind24)
-
verdrenken.
verdrenken bet. hier verdrinken. Het causatief is hier dus in de plaats van het grondwoord gebruikt.
Omgekeerd wordt soms het grondwoord voor het causatief gebezigd. zinken toch wordt vaak voor zenken gebruikt.
Zoo zegt Hooft ergens: D'Enkhuyzers en hunne gebuuren, om dien van Amsterdam den zeebouw te bederven, hadden eenighe wrakken, wel geballast, in 't IJ gezonken.
In Verwijs' boekje wordt ergens gesproken van een schipper, dien zij (de Hollanders) in zee zonken.
Ook in Leeuwendalers, reg. 1894, komt zinken in de beteekenis van doen zinken voor.
In: Waer schuyl ick de Pot nou best? (Waerenar) komt schuylen ook voor in de bet. van doen schuylen, d.i. verbergen.
Trouwens in onze tegenwoordige taal doen nog verscheidene werkw. den dienst van intransitief werkw. en van het causatief daarvan. Verg. het water kookt; de meid kookt het water.
-
eind25)
-
Vorsten om land en luiden geholpen.
Het voorzetsel om, dat in dezen zin voorkomt, is in oorsprong en beteekenis een geheel ander woord dan het gewone om. Luidde dit laatste in onze taal oorspronkelijk ombe, en drukte het de betrekking uit van voorwerpen, die figuurlijk of letterlijk zich bewegen of geplaatst zijn in een kring ten opzichte van een ander voorwerp, dat zich binnen dien kring bevindt; het eerste luidde in onze taal oorspronkelijk ane en beteekende hetzelfde als zonder.
Ane werd later one (verg. Hd. ohne) en dit oon. Nog later werd oon on, totdat het woord eindelijk door een samenloop van omstandigheden den vorm om aannam. In onze tegenwoordige taal heeft om nog de beteekenis van zonder behouden in de uitdrukkingen: om het leven brengen; om hals brengen; om hals helpen.
Op bladz. 8 van Verwijs' uitgave komt nog een zin voor, waarin Hooft aan om de bet. van zonder toekent. We lezen daar: Jaa, 't (nl. het verbranden van ketters) verwekte zelfs in de puirlyk Roomsgezinden, die toen nog verre de meeste waaren, groote deernis en mededooghen, te meer...... om dat, gesoorteert met de snoodsten, wreedelyk om lijf en goedt raakte groot getal van persnonen, eenvoudigh, onnoozel enz.
Het woord soorteeren beteekent hier volgens Verwijs vereenigen. Liever zou ik het weergeven door: tot eéne soort rekenen, of, zooals wij zouden zeggen; op eén lijn stellen.
-
eind26)
-
Feller woeden ten hoove.
Deze elliptische zin zou men, evenals de onder nummer 22 behandelde, kunnen aanvullen tot: feller woeden ten hoove had plaats.
Het woord woeder bet. bij Hooft dwingeland; woedere = dwingelandij. Zoo lezen we ergens in zijn N.H.: wat'er onheils reez' uit d' ongerechtigheit en woederij eens Vorsten, die zijn gezagh misbruiken wilde.
Woeden zal dus zooveel bet. als: bedrijven van dwingelandij en de geheele zin zou aldus weergegeven kunnen worden: aan het hof werd nog meer dwingelandij bedreven.
-
eind27)
- Omtrent deze woorden teekent Verwijs nagenoeg het volgende aan: onder wetten verstaat Hooft beschreven recht. Herkomsten of usantiën zijn het onbeschreven gewoonterecht. Handvesten zijn de plaatselijke geschreven wetten, door den landsheer veelal bij weze van privilege aan enkele plaatsen gegeven, en daar alleen kracht van wet hebbende.
-
eind28)
-
doorluchtig.
door beteekent oorspronkelijk door iets heen. Wanneer wij door een bosch zin geloopen, dan hebben wij het tot op het einde toe doorloopen. Wat tot op het einde toe geschiedt, gebeurt in hooge mate. Langs deze overgangen van beteekenis is door in sommige gevallen gaan beteekenen: in hooge mate, of kortweg: zeer.
lucht luidde oorspronkelijk liuchts en beteekende schittering.
doorluchtig beteekent dus volgens zijn vorming: hebbende groote schittering, of kortweg: zeer schitterend.
Dat met deze ‘twee van de doorlughtighsten der Christenheit’ Egmond en Hoorne bedoeld worden, is duidelijk.
-
eind29)
-
treflijk.
treflijk is door middel van het achtervoegsel lijk gevormd van den stam van het ww. treffen. lijk achter stammen van werkw. geplaatst, geeft te kennen de geschiktheid, om de werking te doen of te ondergaan: behaaglijk, geloofelijk. treflijk is dus iets, dat geschikt is om ons te treffen. Nu kan iets ons treffen door zin dikte, grootte, zwaarte, enz., en treflijk zou dus hebben kunnen beteekenen: zeer dik, of zeer groot, of zeer zwaar, enz. Het gebruik heeft gewild, dat het zeer groot, aanzienlijk zou beteekenen.
Een ander voorbeeld van het gebruik van treffelijk = aanzienlijk vinden wij op bl. 17 van Verwijs' werkje: Dat hij (nl. Alva) gehoopt hebbe aldaar (nl. te Dietenhove), van al de treffelijkste Heeren, zelfs van den Prince van Oranje ontmoet te worden, en hen, bij die geleeghenheit teffens in handen te krijghen, kan in mij niet koorren (d.i. opkomen).
-
eind30)
-
midde voor midden, ten gevolge van het Amsterdamsche dialect.
-
eind31)
-
ontlijft, d.i. van het lijf of leven beroofd. Verg. Eng. life = leven.
-
eind33)
-
tween.
twee en drie werden in de taal der middeleeuwen en in die der zeventiende eeuw verbogen en wel aldus:
1. twee; |
2. tweer. |
3. tween. |
4. twee. |
1. drie; |
2. drier. |
3. drien. |
4. drie. |
Voorbeelden:
Pinte en Sproete (2 jonge haantjes) droeghen die bare:
Hem was te moede harde sware
Van der luster, die si hadden verloren.
Men mocht harde verre horen
Haerre (d.i. harer; hunner) tweer caerminghe.
Die cnape hi antworde saen (spoedig):
‘Siet waer hi sit, bi mire (mijner) trouwe,
Onder gone (gene, gindsche) linde tusscen tween joncfrouwen.’
De woorden tweer, tween, drier, drien waren eénlettergrepig, maar naast deze eénlettergrepige vormen ontwikkelden zich alras de tweelettergrepige tweër; tweën; drieër; drieën.
Het woord tween is hier bij Hooft een eénlettergrepig woord, daar uit niets blijkt, dat hij het als een tweelettergrepig wil opgevat hebben.
Tot toelichting van dezen zin moge voorts het volgende dienen. Bij den vrede van Chateau-Cambresis (1559) werd o.a. bepaald, dat Filips zou huwen met Hendrik's dochter Elisabeth, die te voren verloofd was met Don Carlos, den hàrtstochtelijken oudsten zoon van den Spaanschen koning. In 1568 werd Don Carlos op Filips' bevel in den kerker geworpen en stierf kort daarna in de gevangenis. Eenige maanden later stierf ook Elisabeth, en sinds dien tijd heeft men het er terecht of ten onrechte voor gehouden, dat de wantrouwende Filips beiden om het leven heeft doen brengen.
Zie voorts omtrent deze zaak Verwijs' werkje bl. 51 e.v.
-
eind34)
-
Meenigte.
Hooft laat voor woorden als menigte, getal het lidwoord van eenheid weg. Zoo lezen we in den zin, onder nummer 25 aangehaald: ‘om dat, gesoorteert met de snoodsten, wreedelijk om lijf en goedt raakte groot getal van persnonen’ voor: een groot getal van personen.
Gelijk bekend is, laat men in het Fransch tegenwoordig nog voor de woorden quantité, nombre, force het lidwoord van eenheid weg, indien deze woorden niet door een bijvoeglijk naamwoord worden voorafgegaan: ‘Notre correspondance fut interrompue nombre d'années’, welk voorbeeld ontleend is aan de veelgebruikte grammaire van Dubois.
In Graaf Pepoli van Mevr. Bolboom-Toussaint lezen we ergens: waarin menigte van aloude Romeinsche familiën wegkwijnden aan den geheimen kanker der armoede.
-
eind35)
-
beuls handen.
beuls is hier de 2de nv. enkelv. v.h. zelfst. naamw. beul. beuls handen beteekent toch eens beuls handen. Tegenwoordig zouden wij in eén woord schrijven beulshanden. Er zijn in onze taal verscheidene samenstellingen, die dit vroeger niet waren en waarin het eerste deel voorheen als een genitief het tegenwoordige tweede deel, toen een op zich zelf staand woord, voorafging. Zulke woorden zijn bv. lamsbout, ramshoren, arendsneus, welke samenstellingen ontstaan zijn uit eens lams bout, eens rams horen, eens arends neus. Zoo zijn hanepoot, hazevel, ossetong ontstaan uit eens hanen poot, eens hazen vel, eens ossen tong, waarin hanen, hazen, ossen de zwakke genitieven zijn van haan, haas en os. Tegenwoordig vat het volk woorden als lamsbout, hazevel als een geheel op; het voelt de oorspronkelijke betrekking van de beide leden van het woord niet meer; de s van den zwakken genitief spreekt het niet meer uit; de s vat het als een verbindingsletter op, blijkens een woord als jongelingsvereeniqing, dat anders jongelingenvereeniging geluid zou hebben. Daarom ook schrijft men tegenwoordig zulke woorden aaneén, daarom ook laat men in woorden als ossetong de n van den zwakken genitief weg, want het volk spreekt deze letter niet uit en welk nut zou het hebben een betrekking uit te drukken, die de spraakmakende gemeente toch niet meer begrijpt?
Woorden als vorstentelg, leeuwenwelp verkeeren eigenlijk in hetzelfde geval als ossetong. Zij toch beteekenen: eens vorsten telg; eens leeuwen welp. Toch worden deze woorden met n geschreven, maar deze n is niet de uitgang van den zwakken gen. sing., maar die van het meervoud. Het eerste lid toch van genoemde woorden wordt geacht in het meervoud te staan, gelijk zulks ook ondersteld wordt van woorden als boerenkleeding; matrozenlied. (Zie Terwey, § 338, 2, b.)
-
eind36)
-
onnoozel.
In het middelnederl. bestond er een werkw. nosen, met de beteekenis van schade doen, kwaad doen, leed doen.
Van dit werkw. nosen werd het bijv. nw. noozel afgeleid. el vormt van stammen van werkw. bijv. nw., die meestal te kennen geven, dat de zelfstandigheid, waarbij het adjectief geplaatst is, de werking verricht of verrichten kan. Zulke bijv. nw. zijn wankel, vermetel, kreupel. Iemand is vermetel, als hij zich veel durft vermeten; een paard is kreupel, wanneer het door een gebrek aan een van zijn pooten, als het ware kruipt.
Iemand was dus noozel, als hij kwaad deed of zulks gedaan had. onnoozel bet. dus zooveel als onschuldig. In die beteekenis komt het bij onze zeventiende-eeuwsche schrijvers herhaaldelijk voor, o.a. in de onder nummer 25 aangehaalde plaats: ‘omdat wreedelijk om lijf en goedt raakte groot getal van persoonen, eenvoudigh, onnoozel, enz.’
Van het bijv. naamw. onnoozel werd het zelfst. naamw. onnoozel heid gevormd, welk woord o.a. voorkomt in den titel van een van Vondel's meest bekende treurspelen. Wij bedoelen zijn: Palamedes of Vermoorde Onnoozelheit, welk laatste woord zooveel als onschuld beteekent.
Opmerkelijk is het, dat het woord nosen in de bet. van leed doen in de volkstaal nog voortleeft. In de omstreken van Enkhuizen hoort men nog dikwijls: ‘dat noost mij’ voor: ‘dat doet mij leed’.
-
eind37)
-
eenen ygelyke.
eenen ygelyke is hier de datief van een iegelijk. De buiging van dit voornaamwoord stond in de zeventiende eeuw niet erg vast. Men vindt toch voor den datief: een iegelijken, een iegelijke en een iegelijk.
-
eind40)
-
thans bet. hier weer daarna. Zie no. 14.
-
eind41)
-
afgeweezen.
Verwijs teekent bij dit woord aan: afwijzen, door een rechterlijk gewijsde of vonnis ontnemen. Verg. Tac. 240:
De akkers derhalven hun afgeweezen zijnde.’
Hooft wil dus zeggen, dat ten opzichte van ieder in twijfel getrokken werd, of hij nog wel recht had, zijn goed en zijn leven te bezitten en dat hem later beide door een rechterlijk vonnis ontnomen werden.
-
eind41)
-
oogluiking.
oogluiking, een samenst. door middel van afleiding, is door ing gevormd van oog en het ww. luiken, dat zooveel als sluiten beteekende.
dulding beteekent nagenoeg hetzelfde als oogluiking. In de spreektaal bezigen wij nog de uitdrukking: een oogje toeknijpen.
-
eind42)
-
maatigheit.
maatigheit is door heit gevormd van het bijv. nw. maatig. ig bet. hier hebbende. matig bet. dus hebbende, of, zooals men gewoonlijk zegt, houdende maat. matigheid is dus maat houden. In welk opzicht er maat gehouden wordt, wordt niet door het woord uitgedrukt; dit te bepalen, is aan het gebruik overgelaten. Tegenwoordig drukken wij met matigheid het maat houden in het gebruiken van spijs en drank uit, maar wij hadden er even goed het maat houden in het geven van aalmoezen, in het nemen van nachtrust of iets dergelijks mee kunnen uitdrukken. Hooft geeft met dit woord te kennen, het maat houden in al datgene, wat op staatkundig gebied als bereikbaar te achten is, in al datgene, wat in godsdienstige vraagstukken voor waarschijnlijk gehouden kan worden; Hooft drukt er mee uit het maat houden in het verwerpen van eens anders, in het omhelzen van zijn eigen overtuiging, zoodat hij, die de deugd der ‘maatigheit’ betracht, noch eens anders meeningen met de uiterste minachting verwerpt, noch de zijne dweepziek aanhangt. Hooft's maatigheit komt dus in beteekenis volkomen overeen met ons gematigdheid.
-
eind43)
-
bescheidenheit.
Het w.w. scheiden, figuurlijk opgevat, kon beteekenen: waarheid van leugen onderscheiden. Een zaak bescheiden beteekende dan ook: een zaak met juiste onderscheiding beoordeelen; ten opzichte van die zaak waarheid van leugen weten te scheiden. Zoo lezen we ergens in den Lancelot:
Ende Lanceloet begarde (begeerde) here (een schoone jonkvrouw)
In andre maniere, dats openbare (duidelijk);
Want hine begaretse (begeerde ze) niet
Om hare scoenhede, die 't wel besciet,
Maer om dat hi waende das,
Dat (dat 't) syn vrouwe die coninginne was.
besciet is het imperfect van het werkw. bescheiden, dat vroeger sterk was. (Zie Terwey, § 273, X).
Die de zaak dus wel beoordeelde, begreep, dat Lansslot de schoone jonkvrouw begeerde, omdat hij meende, dat zij zijn uitverkorene, de koningin, was.
Van dit werkw. bescheiden werd gevormd het substantief bescheidenheid, met de beteekenis van: vermogen om een zaak wel te beoordeelen, of kortweg: oordeel, verstand. Zoo lezen we ergens: Dit syn die heyleghe tien ghebode, die alle menschen, die here beschedenheit hebben, van rechte sculdech syn te wetene. En bij Hooft vinden we: om met ryper bescheidenheit en kennisse daerinne te handelen.
Nu is iemand met een helder oordeel en een flink ontwikkeld verstand meestal verdraagzaam. Hij toch weet het goede in de meeningen van anderen te waardeeren; hij beseft, dat veel van hetgeen hij voor waar houdt, slechts persoonlijke overtuiging en geenszins onomstootelijke waarheid is. Tusschen de begrippen breede, algemeene ontwikkeling en verdraagzaamheid bestaat dus een nauwe betrekking en Hooft gebruikt het woord bescheidenheit dan ook, gelik in de plaats, die wij hier bespreken, het geval is, in de beteekenis van verdraagzaamheid. Zie voorts de aanteekening 4a op bl. 10 van Verwijs' boekje.
Het werkw. bescheiden beteekende oudtijds ook beslissen.
Zoo lezen we ergens:
Men ghift (d.i. geeft) der eren nu den ban,
Schaemte en is niet veel gheacht;
Maer hi, die alles dincs hevet macht,
Die selt int leste wel bescheiden.
Van dit werkw. bescheiden werd het subst. bescheidenheit, met de bet. van beslissing, gevormd. Zoo lezen we op bl. 42 van Verwijs' werkje: Ende quam een scherp Plakkaat uit, teeghens al de geenen, die eenigherley' haave van die soorte, jaa ook die den gedoemden ten tijde huns misdrijfs toebehoort had, verschoolen hielden; met bevel van de zelve daatlijk aan te brengen, op verbeurte van de waarde, oft lijfstraf, ter bescheidenheit des rechters, bij onmacht tot betaalinge.
Vergelijk nog de hedendaagsche zegswaze: ‘iets aan iemands bescheidenheid overlaten’; een uitdrukking, waarin de bet. van het woord al naar de tegenwoordig meest gangbare begint te zweemen.
-
eind38)
-
eigendoom bet. hier recht van bezit.
-
eind39)
-
hals en haave.
De oude Germanen kenden het eindrijm niet; zij bezigden het letter- of stafrijm, in later tijd met een vreemd woord alliteratie genoemd. Het letterrijm bestond daarin, dat in alken versregel drie woorden met den vollen klemtoon voorkwamen, die met denzelfden medeklinker of dezelfde medeklinkers begonnen, of in den stam denzelfden klinker hadden. Gewoonlijk was een versregel in twee deelen gesplitst en kwamen in het eerste deel twee van die woorden voor, terwijl in het tweede deel het derde volgde. Schreef men nu nog gedichten in oud-Germaanschen rijmtrant, dan zou er een zin als deze in kunnen voorkomen: ‘Goed is God, de gever van alle dingen.’
In later tijd, toen het eindrijm in de plaats van het letterrijm gekomen was, gebruikte men allitereerende uitdrukkingen ter opsiering van den stijl. Hooft vooral bezigt ze gaarne, en in het gedeelte van zijn Ned. Historiën, dat wij tot dusverre besproken hebben, hebben wij er reeds verscheidene ontmoet, als: wrang van wreedtheit; volk en vee; land en luiden; goed en bloed; geur en fleur zijn uitdrukkingen, welker alliteratie gevormd wordt door overeenkomst van stamklinker.
|