quaestie, dat hij zich daarbij niet tevens herinnerde, dat Cosijn deze uitspraak herroepen heeft in Jaarg. II van hetzelfde tijdschrift, waarin hij op blz. 144 v. zegt: ‘'t komt mij thans veel waarschijnlijker voor, dat bijv. goodjes, lootjes, gaatjes uit godje, lotje, gatje gevormd zijn, naar analogie van goden, loten, gaten uit god, lot, gat, dan dat de j daarvan de oorzaak is. Immers komen dergelijke meervoudige demunitieven met heldere vocalen alleen voor, wanneer ook de grondwoorden in 't meervoud den klinker openen. Om 't korter uit te drukken: lotje is 't verkleinwoord van lot en lootjes dat van loten. Een dergelijk verschijnsel, dat zich eveneens in 't dialectisch Duitsch voordoet, vindt men bij de neutra met meervouden op eren, oudtijds er; kindje is 't verkleinwoord van kind, kindertjes dat van kinder (thans kinderen) enz.’
Opmerkelijk is, dat schr. zich ook hier nog tegenspreekt. Terwijl hij toch boven goodjes enz. als ‘gevormd uit godje’ enz. beschouwde, volgt nu: ‘'t Spreekt van zelf, dat de meervouden goodjes enz. later tot de vorming van een enkelvoud goodje enz. aanleiding gaven.’
De laatste lezing klinkt aannemelijk, voor zoover zij de woorden: blaadje, gaatje, paadje, vaatje, lootje, slootje, treedje betreft; maar ten opzichte van goodje kan zij bezwaarlijk juist zijn. Uit den aard der zaak immers kan dit dimunitief alleen voorkomen in de samenstelling minnegoodje, waarvan geen meervoud mogelijk is. Daarom dient voor dezen vorm eene andere verklaring gezocht, die tevens dienen kan tot opheldering van de Mnl. afleiding godelijc en de Nnl. godin, waarvoor in de XVIIe eeuw (bijv. bij Brederoo) veelal goddinne gebruikt werd. Het ontstaan dezer open o is duidelijk, wanneer men weet dat 't Mnl. in den 4en naamv. naast den vorm God ook Gode had. De laatste vorm komt voor bij Maerlant Wap. Mart. I, 805, 840, 947; II, 266; III, 183. De 2e en 3e nv. moesten eigenlijk steeds Godes en Gode luiden, maar daarvoor komt hier en daar Gods en God voor, als bijv. Wap. Mart. II, 290 ‘Gods scat’, vergel.: III, 287, 302. Minnegoodje is dus eene afleiding van de vormen met gerekte en minnegodje van die met onvolkomen vocaal. Daar nu uit niets blijkt, dat de eerstgenoemde vormen ouder zijn dan de andere; daar integendeel in de verschillende oudgermaansche dialecten het woord in alle naamvv. een korten klinker had, geldt althans voor 't woord god niet, wat J. te Winkel in zijne bewerking van Cosijns spraakkunst § 341 zegt: ‘Heeft de stam eenen volkomen klinker, die slechts in het meervoud bewaard is, maar in het enkelvoud onvolkomen geworden is, dan hebben de verkleinwoorden gewoonlijk den volkomen klinker.’ Op de overige woorden kan deze regel echter evenmin van toepassing zijn, want zij komen alle reeds in 't Mnl. met een onvolkomen klinker voor; bovendien
blad in 't Ohd.,