| |
Bilderdijk.
De studie van Bilderdijk's werken heeft voor de meeste onderwijzers zeer groote moeielijkheden Niet alleen is hij door zijn orthodoxe geloofsrichting bij velen minder gewenschte lectuur, maar ook de overgroote lijst zijner geschriften maakt eene keuze hoogst moeilijk. Een enorme massa gedichten, zoo oorspronkelijk als vertaald, en allerlei genren, te zamen - drukte Da Costa zich uit - meer dan twee maal honderdduizend versregels, bieden zich aan. Wel is waar, de leerling heeft den reuzenarbeid van den meester geordend, maar die uitgave is niet onder ieders bereik; daarentegen zijn de verschillende edities, als die van Immerzeel, Roelants, e.a. slechts doolhoven, waarin men soms vruchteloos zoekt naar een opmerkenswaardig produkt. De bloemlezing van dr. van Vloten heeft dit voordeel, dat ze de gedichten in verband brengt met het leven des dichters, maar ook hier blijft de keuze moeilijk.
En toch moet Bilderdijk gekend worden, in den rijkdom van zijn genie, want dit kan hem zeker niemand ontzeggen, ook al draagt menig gedicht ten allerduidelijkste den stempel van veranderdheid. Hij moet gekend worden als dichter nu eens meer dan minder in betrekking tot zijn leven.
De onderwijzers laten zich aan Bilderdijk weinig gelegen liggen, Wanneer zij de wetenschap hebben opgedaan, welk ‘een gevaarlijk sujet’ die Haagsche advocaat was, hoe hij met zijn ‘lieftallige’ Rebecca leefde, dan keeren zij hem minachtend den rug toe en
| |
| |
meten, als het hun dienstig voorkomt, breed uit over zijn echtelijke ontaardheid. En zijne werken? Nu ja, enkele titels dienen om de lading kennis aangaande den dichter te dekken en daarmede basta.
Niets is meer te laken dan zoo'n handelwijze ten opzichte van iemand, die zoo groote verdienste bezit, waar het de gelukkige, verrijkende beoefening onzer moedertaal geldt.
Wat moet er van Bilderdijk gelezen worden? Ziedaar de vraag, waarop ik mij voorstel een beredeneerd antwoord te geven, teneinde daardoor mede te werken tot een degelijker kennismaking met ‘den grootsten verzenmaker’ der eeuw, gelijk Ten Brink hem noemt.
Van zijne jeugd tot in zijne grijsheid vloeide zijn dichtader; nu eens om den broode, dan weêr uit plicht, maar veelal uit aandrift. Daardoor heeft niet alles, wat hij schreef, aanspraak op gelijke waardeering.
Het in het licht geven van allerhande verzen en versjes, zooals kort na zijn dood geschiedde, werkte ook niet mede om zijn roem te verhoogen; veeleer was dat het begin van die ontluistering, waaraan de dichter later ten prooi werd. Het zijn de hoofdwerken, die de zuilen zullen blijven, waarop zijn letterkundige roem zal schitteren; deze moeten gewaardeerd worden; zij zullen den toets doorstaan.
Al aanstonds korten we de letterkundige bagage merkelijk in, wanneer we de vertaalde gedichten buiten rekening laten. De Ossiaansche poezij, het Buitenleven, de Mensch naar Pope en ettelijke romancen en balladen, uit het Engelsch en Duitsch overgenomen, hoewel in hun Nederlandsch gewaad op 't voordeeligst uitkomend en der lezing overwaard, kunnen door den onderwijzer als lectuur best gemist worden.
In de eerste plaats komen in aanmerking die gedichten, waarin Bilderdijk zich een adellijken stamboom trachtte te planten, welke pogingen door Da Costa vergoêlijkt worden. (Zie: de Mensch en de dichter B.). Wat men van dien adeldom en daaraan verbonden hoovaardigheid denken moge, zooveel is zeker, dat de stukken, waarin hij zich als ‘den nakomeling der Teister-bants’ teekent, tot zijne schoonste behooren.
1e Elius. Dit epos in miniatuur verdient ten volle de aandacht. Hoewel als romance bedoeld, is het voor deze dichtsoort van te langen adem; ook bezit het te veel beschrijvende gedeelten, om voor een romance door te gaan. Toch is de behandeling van het onderwerp meesterlijk te noemen, en ongewone en dikwerf schilderachtige wendingen, een juist gebruik van woorden, een krachtige zinsbouw schenken het een frischheid, die tot herhaalde lezing opwekt. Om
| |
| |
echter Elius goed te verstaan, dient men kennis genomen te hebben van de brieven aan Uylenbroek (in Brieven dl. I).
Daaruit put men de aanleiding tot het ontstaan, de bron, waarnaar het zijn vorm ontving, de genealogie, waarop gebouwd werd, kortom de kennis van een stuk leven.
De laatste zang, niet de schoonste, zou door die geslachtrekening, zoo niet geheel gemist, ten minste ingekort kunnen worden.
Nog om een andere reden is de Elius merkwaardig. Bilderdijk maakte hiervoor gebruik van een sage, die in onze dagen door letterkundige nasporingen in duidelijke vormen aan het licht is gekomen, die van den Zwaanridder. De dichter was blikbaar niet bekend met die sage - ten minste niet volledig -. Hij sprak slechts van ‘oude kronijken’ - waarschijnlijk Fransche -; van het volksboek had hij weleens gehoord, maar nooit een exemplaar onder de oogen gehad. Dit doet wel aan de poëtische waarde van het gedicht niet af, maar het geeft toch daardoor de gelegenheid tot een vergelijking, waaruit blijken zal, op welke wijze een overlevering onder de hand aan een geniaal man tot een kunstwerk kan hervormd worden.
2e Urzijn en Valentijn. In deze romance, van iets kleineren omvang dan Elius, verheerlijkt hij twee andere zijner ridderlijke voorouders.
In zijn toewijding aan zijne Egade zingt hij:
‘Neen, een tweetal ridders,
Door hun wapendaden groot,
Broeders, weêr in 't bloed vereenigd
In de panden aan uw schoot.
Immers van hun beide levens
Daalt ons dierbaar echtkroost af;
De een is hij, wiens roemrijk wapen
Uw geslachtsboom oorsprong gaf;
De ander hij, wiens oude stamboom,
Door een reeks aan zooveel eeuwen,
In verdrukking, echter groeit.’
Die twee helden zijn Urzijn en Valentijn, die men met dezelfde genealogie als die van Elius kan terugvinden. Dezelfde goede eigenschappen die Elius sieren vindt men ook in dit gedicht terug; ook hetzelfde gebrek der te groote uitvoerigheid in sommige gedeelten.
3e Het Wiel van Heusden. Dit is het dichtstuk, dat het best aan de eischen der romance beantwoordt. De grootte is volkomen evenredig met den inhoud; de stof is onder het aanwenden der meest teekenende woorden tot een afgerond geheel verwerkt, en wij houden dan ook dit gedicht, waarin op zoo dichterlijke wijze het
| |
| |
ontstaan van het geslachtswapen der Heusdens, waaraan Bilderdijk verwant was, geschetst wordt, voor een der schoonste romancen, die de dichter ons schonk.
4e Robert de Vries. Deze luimige romance, van gelijken omvang als Elius, maar minder schoon, staat slechts zijdelings in verband met de vorige.
Men zal dit bij de lezing ontwaren. In den vierden zang zegt hij:
‘Nu komt hij bij den Heer van Aalst
En vraagt zijn slot tot wijk;
Die zegt: Ik hou geen roov'rennest;
Ga, vraag het uws gelijk!
En Bilderdijk teekent hierbij aan: ‘Deze trek is historisch.
De overoude vermaagschapping van mijn geslacht met het huis van Aalst door de familie de Bie, en wel den oudsten tak derzelve, die de enkele Bie voert, stelt mij in staat, hiervan bijzonderheden te weten, die nog onbekend zijn.’
Onder de overige romancen van B., die der lezing waard zijn, behooren: Floris IV en de Twee Broeders voor Bommel. Daarmede is echter nog niet gezegd, dat de andere het niet zijn: Het slot van Damiate, Ahacha, Assenede bieden ook dichterlijke schoonheden, keurige wendingen in overvloed aan; maar aangezien we zooveel vakken van dichtkunst te doorloopen hebben, is het gagevene reeds meer dan voldoende.
De Lyrische poëzie vloeide bij Bilderdijk het rijkst. Hij was door zijn subjectiviteit het meest voor de lyriek geschikt en zelfs in zijn objectieve stukken verloochent zich die trek nooit. Vele der groote gedichten zijn echter slechts dichterlijke verhandelingen - preeken, geloof ik, zegt Gorter - over het onderwerp. Deze stukken als: Starrenkennis, de Hoop, Schilderkunst, de Kunst der poezy e.a. kunnen daarom best ongelezen blijven, met uitzondering echter van de Dieren, waarin hij het schitterendste blijk van zijn meesterschap over de taal heeft gegeven. Maar ook zijn profetisch Afscheid in 1811 mag niet vergeten worden, vooral het slot niet. Door deze twee gedichten te lezen moet men erkennen, ondanks alle critiek: Bilderdijk was niet alleen de grootste verzenmaker der eeuw, maar zeer zeker ook een groot dichter. Slechts weinigen hebben hem in de smijdige behandeling der taal geëvenaard en nog minder in het verrijken der taal met nieuwe woorden en wendingen.
Als voorbeelden hoe Bilderdijk de taal in alle voetmaten wist te doen vloeien, dienen: Ter nagedachtenis van mijn tweede dochtertje, een stukje in Vondels trant:
| |
| |
Voor 't jammerdal sloot!’ enz.
en Maat:
Met altijd niet te diep in holle zee te streven,
Noch, voor een zwarte lucht
Uit voorzorg al te dicht aan 't klippig strand te kleven’.
of: Elianes Jaarfeest:
Maar hinkt aan ijz'ren boeien,
En kruipt in plaats van vloeien’.
en Nietigheid:
Wees vrij waakzaam, wees behendig;
't Vluchtig ding bedriegt u schendig
En bedroeft u in 't gemis.’
Wij willen geen aanhalingen meer geven, maar verwijzen naar: Genot, Uitvaart, Geboortegroet aan M. Tijdeman e.a.
Wij keeren tot de Gedichten zelve terug.
In de kleinere lyrische stukjes wordt de keuze vrij moeielijk: De Rozen, Des levens lust en dergelijke zijn de beste; maar hier vindt men zoovele gelegenheidsverzen, dat men zeer omzichtig moet zijn. De Ode aan Napoleon, de Krijgsdans, Bath hernomen e.a., die voorheen alle afzonderlijk en met betrekking op de gebeurtenissen van den dag verschenen, kunnen veilig overgeslagen worden, zoo ook zijne prijsverzen, met goud of zilver gekroond: De Invloed der Dichtkunst op het Staatsbestuur en De Ware Liefde tot het Vaderland. Men zal echter wel doen de schoone allegorie Holland te lezen.
In het herdersdicht leverde hij o.m. de Maaiers, maar ik geloof
| |
| |
niet, dat er veel verloren zal zijn, indien men de stukken in dit genre ter zijde legt. Zij zouden alleen kunnen aantoonen, dat B. in alle vakken thuis was. Maar twee gedichten zijn er, die men lezen moet, om B. van een zijde te leeren kennen, die niet in zijn voordeel pleit. We bedoelen die gedichten, waarin hij zijn haat tegen Duitschland - het land, waar hij geruimen tijd een toevluchtsoord vond - lucht geeft. Op bittere wijze beschrijft hij het volgens hem ellendige leven, dat men daar leidt. In de Duitsche Kachels heet het als vloek tegen den uitvinder:
‘Maar wee dat Hoofd der hersenloozen,
Dat, opperpriester van de dood,
De vuurvlam in zijn kacheldozen
En vloekbare ijzerkisten sloot!
O, dat hij zijn verwaten handen,
Eer hij ze sloeg aan 't gruwzaam feit,
Tot cindelkool had mogen branden
En eindeloos branden mocht, zoolang de menschheid schreit!’
Men vergete daarbij evenwel vooral niet, te lezen, wat Mr. C. Vosmaer in zijn Vogels van Diverse Pluimage schrijft.
De Hekeldichten van Perzius bewerkte B. met het oog op Nederland en leverde daardoor gedichten, die in vele opzichten juist gericht waren, als: op taalverknoeiing, onnatuur enz. Voor den onderwijzer bieden ze tal van goede wenken.
Zoo zijn dan ten slotte nog B.'s grootste stukken over. Eerstens zijne Treurspelen, die echter niet boven de meeste van dien tijd uitmunten en gedeeltelijk vertaald zijn. Kormak laat zich het best lezen, maar het onderwerp, dat op Griekschen bodem thuis behoort en o.i. alleen met Grieken tot helden behandeld kan worden naar den aard der stof, is overgeplaatst naar het kille Schotland. Doch dit gebrek doet geen afbreuk aan de schoonheid der taal, waarin het stuk geschreven is. Over de opvoerbaarheid spreken we hier niet. Floris V en Willem van Holland zijn echter ook wel aan te bevelen, maar hier krijgt men een voorstelling van feiten uit de geschiedenis, die B. er voor zich zelf op na hield en minder geschikt is, om door onderwijzers overgenomen te worden.
Het grootste lierdicht, dat Bilderdijk schreef en uitgaf ten voordeele van ongelukkigen: De ziekte der Geleerden, eischt een taaie volharding, om geheel gelezen - ik zeg niet genoten - te worden. Ik geloof ook niet dat dit noodzakelijk is, maar men kan zich tevreden stellen met enkele fragmenten als: de schildering der pijn en hare Weldaden. Gezondheid, Kamergeleerdheid en Zelfverwijt, Gezonde
| |
| |
Slaap e.a. (Zie van Vloten II 262-281). Dan reeds krijgt men een goed begrip van B.'s gaven op het gebied van het lierdicht, een vak, waarin slechts weinigen lauweren behaalden.
Ten slotte twee epische gedichten.
Het eerste: De Muis- en Kikvorschkrijg, de Batrachomyomachia nagezongen. - De parodie van den Ilias waarschijnlijk door Pigrës van Caria onderscheidt zich in Bilderdijks bewerking ‘door het pikante der uitdrukking, maar ook door zuiverheid en diepte van taalkennis’ (Da Costa). ‘Het was een grapje van zijn laatstleden ziekbedde’, zegt hij zelf in zijn inleiding: ‘Men zou deze Heldengeschiedenis vrij wat kunnen opsieren.... doch hetgeen een bloot grapjen is moest tot geene zaak van inspanning worden en geen boert moet te lang duren. Het behoort meê tot de goede spreuken van Horatius: als hij zegt:
Men schaamt zich 't spelen niet, maar altijd door te spelen.’
De Muis- en Kikvorschkrijg, een burlesk heldendicht, laat zich dan ook goed lezen, want de verschillende episoden worden levendig geschetst.
De Ondergang der eerste wereld. Het onvoltooide epos, dat blijkbaar te machtig voor den moedeloozen dichter werd, toont ons de volle ontwikkeling van zijn genie. Alles geleek kinderspel bij den grootschen opzet van dit stuk, zoo rijk in taal en schoonheden. Geen wonder, dat men getracht heeft, nit hetgeen voorhanden was, het geheele werk in schets op te bouwen, om zich het genot te schenken van het majestueuze samenstel te aanschouwen. Toch heeft men altijd meer over dien Ondergang geschreven dan dat hij gelezen werd. Ik geloof niet, dat vele onderwijzers er kennis mede gemaakt hebben, en niettemin blijft dit dichtstuk - een brok zooals het daar ligt - een der juweelen der Nederlandsche dichtkunst, dat aanspraak heeft op onze volle waardeering.
Na het voorgaande zal ieder onderwijzer wel een vrij duidelijken indruk ontvangen hebben van hetgeen B. voor ons is. Ik hoop door deze bladzijden een deel van den scheidingsmuur, die toeschen den dichter en onze hedendaagsche onderwijzers opgetrokken is - en dikwijls op vooroordeelen - afgebroken te hebben. Da Costa, één met Bilderdijk in geloofsrichting, vindt oneindig meer waardeering. Zijne groote gedichten als Hagar, de slag bij Nieuwpoort, Vijfentwintig jaren, 1648-1848 worden gelezen, herlezen en uitgeplozen; ten opzichte van Bilderdijks Elius, Ondergang, Floris IV e.a. schoone stukken geschiedt zoo iets niet. Ik vind dat verschijnsel niet vreemd, want de oorzaak ligt voor de hand. Op Bilderdijk rust in onze dagen, zoo niet een vloek dan toch het
| |
| |
zegel van den smaad. De mensch is nagezocht en al zijn feilen zijn ten toon gesteld; de beschimping, als wraakneming over de schimptonen des dichters, bleef niet uit en men vergat, wat goeds tegenover al zijne gebreken stond: zijn oneindige liefde voor zijne moedertaal. Het is thans meer dan ooit noodzakelijk de ware verdiensten van een man, zooals Nederland er maar weinige heeft zien geboren worden, de erkenning te doen vinden, waarop hij recht heeft.
Verder volgen hier eenige aanteekeningen en vragen, die bij de lezing van enkele van B.'s gedichten dienst kunnen doen. De uitgave, daarbij gebezigd is die van dr. van Vloten:
| |
Elius.
1e Zang.
1e Coupl. |
Met welk recht bezigt hier de dichter het woord verscheiden? |
2e C. |
Verklaring der eerste 2 regels. |
3e C. |
Waarop doelt de dichter in de 2 laatste regels? |
4e C. |
Waarop doelt dit couplet? |
1e tot 4e C. |
Welke oratorische figuur bezigt hier B.? |
5e C. |
Welke figuur schuilt er in de 2 laatste regels? |
6e C. |
Wat is er op te merken over het gebruik van 't voegw. terwijl? |
7e C. |
Wat is tofsteen? |
|
Wat is er vóór en tegen de schrijfwijze plag te zeggen? |
8e C. |
Verklaar dit couplet. |
9e C. |
Welke fout schuilt er in den 2en regel? |
10e C. |
De betrekking tusschen den 4en en den 3en regel. |
11e C. |
Waarvan is de 4e regel een bepaling? |
12e C. |
Waarvan zijn de 3e en de 4e regel voorbeelden? |
13e C. |
Aan wie behooren de oogen in den 2en regel? |
14e C. |
Waarom spreekt de dichter van hoogste kimmen? |
15e C. |
Waar zat Heile nu? |
16e C. |
Verklaar de beide laatste regels. |
17e C. |
Waarom gebruikt de dichter in den 1en regel het overbodige 't? |
19e C. |
Vul de samentrekking aan in de laatste 2 regels. |
20e C. |
Id. het geheele couplet. |
|
De beteekenis van afgestreden. |
21e C. |
Hoe verklaart men 's noodlots ijz'ren nacht? |
21e C. |
Is schrikbaar te verklaren? Welke kracht heeft baar dan? |
|
Het onderw. van bliksemde. |
22e C. |
Waarom ploft zij op den grond? |
| |
| |
23e C. |
In welken naamval staan aardrijk en goed? |
24e C. |
Is de 3e regel juist? |
25e C. |
Waarom zou blauw hier minder gepast zijn? |
27e C. |
Is de schrijfwijze omtoogen te verdedigen? |
|
Waarop heeft dat betrekking? |
28e C. |
Waarom eerst die uitweiding? |
29e C. |
Waarom is dit couplet zoo schoon? |
32e C. |
Waarom die herhaling van 't voegwoord? |
|
Den inhoud van den zang in proza weêr te geven. |
| |
2e Zang.
1e C. |
Verklaar dit couplet. |
4e C. |
De naamval van nageburen. |
7e C. |
Geef eene omschrijving van dit couplet. |
|
Wat zijn waterbeeten? |
8e C. |
Welke figuur brengt de dichter in den eersten regel? |
|
De beteekenis van vast. |
|
Wat is er in den 3en regel aan te merken? |
8e C. tot 14e C. |
Geef in proza deze schilderachtige beschrijving weêr. |
13e C. |
Is het gebruik van uitsparren hier te verdedigen? |
15e C. |
Waarheen vloog de zwaan nu? |
|
Is het gebruik van zwalpen hier juist? |
16e C. |
Verklaar ridderhaft. |
17e C. |
De naamval van dien. |
18e C. |
Geef een omschrijving van 't begrip daveren. |
|
Wat willen de twee laatste regels zeggen? |
19e C. |
Wat is er aan te merken op bevreemdingsvol? |
22e C. |
Is zangerin hier goed gebruikt? |
|
Is de laatste regel volledig? |
23e C. en 24e C. |
Zie voor 't verstaan van deze coupl. Br. dl. l bl. 145. |
25e C. |
Geef een ontleding van den 1en regel. |
26e C. |
Van waar de vorm oesten? |
27e C. |
De kracht van het voegw. daar. |
28e C. |
Wat is hier strooken? |
31e C. |
Waarbij behoort roerloos? |
33e C. |
Wat zijn bronzen? |
29e C. tot 35e C. |
Waarin bestaat het schoone van dit gedeelte? |
|
Geef den inhoud van dezen zang in proza. |
| |
3e Zang.
1e C. |
Beteekenis van vast. |
5e C. |
Verklaar den laatsten regel. |
6e C. |
Is de tweede regel te verdedigen? |
7e C. |
Waarbij behoort uit? |
| |
| |
|
Het onderwerp van blonken. |
8e C. |
Waarbij behoort zich? |
|
Verklaar dit couplet. |
11e C. |
Verklaar, hetgeen in de laatste regels geschiedt. |
14e C. |
Waarbij behoort de laatste regel? |
15e C. |
Waarbij behoort zich? |
|
Is het beeld in den laatsten regel juist? |
17e C. |
Verschil tusschen verlaten aan en verlaten op. |
18e C. |
Waarom spreekt Elius in dit coupl. aldus? |
24e C. |
Wat is een wieling? |
20e C. tot 24e C. |
Geef in proza een beschrijving van 't zwemmen. |
25e C. |
Waarom schreef B. het hoogste spits? |
|
Is van uit niet even goed af te keuren als van af? |
26e C. |
Is in de 2 eerste regels een lijdende vorm of niet? |
27e C. |
Wat zin stijlen? |
|
Welke vrijheid veroorlooft de dichter zich in den 2en regel? |
28e C. |
Wat zijn genetten? |
29e C. |
Wat zijn rondassen? |
|
Verklaar het gebruik der bijv.n.w. enz. in dit conpl. |
30e C. |
Wat is lillen? |
31e C. |
Waarom schreef B. eislijk? |
|
De naamval van eislijkheên. |
|
Is het gebruik van zie in de coupl. 27-32 telkens juist? |
35e C. |
Is de 3e regel volledig? |
|
De kracht van vollen. |
|
Geef eene schets van den inhoud. |
| |
4e Zang.
2e C. |
Wat zijn wapenluren? Is dat woord zuiver Hollandsch? |
3e C. |
Wat drukt de dichter door het voorz. bij hier uit? |
4e C. |
Verklaar berkemeier. |
5e C. |
Hoe was nu de afspraak tusschen de aanvallers? |
6e C. |
De naamval van bolwerk. |
|
Welk verband bestaat er tusschen de eerste en de laatste helft van dit coupl.? |
11e C. |
Wie bedoelt de dichter met 't? |
13e C. |
Hoe zijn de laatste regels volledig? |
15e C. |
Wie is men? |
|
Is de tweede regel zuiver? |
|
Welke figuur schuilt in de beide laatste regels? |
16e C. |
Is het tweede nu niet overbodig? |
18e C. |
Waarbij behoort de laatste regel? Is dat juist? |
19e C. |
Welke woordsoort is open? |
20e C. |
Ontleed den 1en regel. |
|
Wordt onbewogen hier in eigenl. of fig. zin genomen? |
| |
| |
21e C. |
Is deze overgang volkomen nauwkeurig? |
|
Waarom heeft de 3e regel een teg. tijd tegen den 4en een verleden? |
22e C. |
Waarom breekt hier de dichter plotseling af? |
|
Is de laatste regel schoon te noemen? |
23e C. |
Waarbij behoort gevallen? |
24e C. |
De naamval van hoofd, kracht van daar. |
|
Op wie slaat haar? |
25e C. |
Is de eerste regel juist? |
26e C. |
Omschrijf dit couplet. |
27e C. |
Gaat hier de fig. taal niet te ver? |
28e C. |
Wat is er op den 2en regel aan te merken? |
|
Wat beteekent de 3e regel? |
29e C. |
Waarin ligt de eigenaardige kracht van deze en dergelijke verzen bijv. het 27e en 31e? |
30e C. |
Is geleden te verdedigen? |
|
Welken overgang heeft B. in dezen zang ongemerkt gemaakt? |
|
Geef den inhoud van den zang weêr. |
| |
5e Zang.
1e C. |
Waarom schrijft B. hier groote en niet grooten? |
|
Men schrijft toch: Ik zal u armen man geen leed veroorzaken. |
|
Is de benaming bijgeloof hier goed? |
2e C. |
Wat was de Hermenzuil? |
|
Wat bedoelt B. met de laatste regels? |
3e C. |
Verschil tusschen in spijt van en ten spijt van. |
4e C. |
Wat is het heilig Vormsel? |
5e C. |
Waarom is hier de persoonsuitgang verwaarloosd? |
7e C. |
Wat waren die gouden doppen? |
10e C. |
Waarvoor staat hier Amonen? |
11e C. |
Wat is de praam der droefenis? |
|
Is de samentrekking in de eerste regels juist? |
|
Waarvan is de laatste regel een bepaling? |
12e C. |
Welk hulsel was dat? Wat is sameet? |
|
Waarom is deze zang in het begin zoo schoon? 1e-13e C. |
13e C. |
Is de 3e regel schoon uitgedrukt? |
14e C. |
Hoe is het verband van dit couplet? |
16e C. |
Wie is het in den 3en en in den 4en regel? |
20e C. |
Is beschouwde hier juist gebruikt? |
|
Verklaar den laatsten regel. |
21e C. |
Hoe hangt de 2e regel met den 1en samen? |
|
Wat beteekent de vierde regel? |
15e C.-2e C. |
Wat is de hoofdgedachte dezer verzen? |
23e C. |
Verband tusschen den 1en en 2en regel. |
| |
| |
|
De naamval van hoofd en schedel. |
24e C. |
Is hij in den 3en regel grammatisch juist? |
26e C. |
Wat zijn half ontstoken eglantieren? |
|
Wat zijn eppeblaren? |
|
Wat beteekent de uitdrukking besteekt ze? |
27e C. |
Waarom in den 4en regel dan? |
28e C. |
Verklaar dit couplet. |
29e C. |
Wie is ze in den 3en en in den 4en regel? |
30e C. |
Verklaar den 3en en den 4en regel. |
31e C. |
Waarom neemt de dichter hier dezen overgang? |
32e C. |
Wie is zij en wie is uw? |
23e C. |
Waarover spreekt de dichter in dit couplet? |
|
Is dit couplet schoon? Waarom? |
|
Wat is dat Iö? |
34e C. |
Verklaar de beide laatste regels. |
|
Geef een schets van dezen zang. |
|
Waarom zou Bilderdijks vrouw zooveel met dezen zang ‘opgehad hebben?’ |
| |
6e Zang.
1e C. |
Is zangeres hier goed te keuren? |
|
De naamval van konden. |
|
Verklaar de uitdrukking op een nieuw. |
3e C. |
Waarbij behoort de laatste regel? |
4e C. |
Verklaar de laatste regels. |
7e C. |
Waarom is dit couplet zoo schoon? |
|
Wie is het in den 4en regel? |
8e C. |
Welke woordsoort is onzeker? |
|
Is de tweede regel juist? |
9e C. |
Waarvan is dit couplet een rijk voorbeeld? |
10e C. |
Waarvan was de zaal vervuld? |
11e C. |
Is kon in den 4en regel te verdedigen? |
12e C. |
Als men dit coupl. volledig maakt, wat is dan het onderwerp? |
13e C. |
Welke dichterl. vrijheid schuilt er in den 3en regel? |
|
Is de laatste regel nauwkeurig? |
14e C. |
Welke kunstenaren worden hier bedoeld? |
16e C. |
Vul den 2en regel aan. |
17e C. |
Welke woordsoort is eene? |
18e-20e C. |
Tusschen wie wordt dit gesprek gevoerd? |
20e C. |
Kan berouwen wel transitief gebruikt worden? |
21e C. |
Is de tweede regel schoon te noemen? |
22e C. |
Waarin schuilt het schilderachtige van deze regels? |
23e-28e C. |
Welke geest spreekt uit Elius' alleenspraak? |
24e C. |
Bestaat er in dit coupl. samentrekking of niet? |
26e C. |
Waarop doelt hier Elius? |
| |
| |
28e C. |
Wat beteekent de tweede regel? |
|
En wat de vierde? |
29e C. |
Is het woord ongestuim als zelfst. nw. goed te keuren? |
30e C. |
Han de onbep. wijs in den 2en regel in een zin omgezet worden? |
|
Waarbij behoort roemloos? |
|
In welke wijs staan de laatste regels? |
31e C. |
Ontleding van den 3en regel. |
|
De naamval van verheven. |
32e C. |
Hoe is de betrekking tusschen den 1en en den 2en regel? |
33e C. |
Waarop doelt Elius met dat betichten? |
|
De beteekenis van den laatsten zin. |
36e C. |
Wat heeft in dit couplet plaats? |
|
Geef den inhoud van dezen zang weêr. |
| |
7e Zang.
|
Wat schildert de dichter in de eerste coupl.? |
1e C. |
Waarom plaatste de dichter achter het een komma? |
2e C. |
Is druipen niet een intransitief werkwoord? |
|
Welke werkw. laten zich evenzoo gebruiken? |
3e C. |
Wat is wallend bloed? |
5e C. |
De kracht van daar. |
|
Wat is blikkeren? |
6e C. |
Verklaar het woord beschoren. |
7e C. |
Is verzwinden zuiver Hollandsch? |
5e-8e C. |
Waardoor munten deze verzen uit? |
9e C. |
De beteekenis van schemeren. |
12e C. |
Wat is er te zeggen van hervoort? |
|
Wat is het doel van het eerste gericht geweest, als men Diedrijks aanspraak nagaat? |
13e C. |
Ontleding van de laatste 2 zinnen in den 3en regel. |
14e en 15e C. |
Zijn deze coupl. bevestigend of ontkennend? |
15e C. |
Hoe zit de tweede regel in elkaar? |
17e C. |
Waarop wijst dus? |
18e C. |
De naamval van gelijk. |
19e C. |
Is zal in den tweeden regel te verdedigen? |
21e C. |
Wat is Oost en West in dezen zin? |
|
Is de samentrekking in den laatsten regel eigenlijk wel juist? |
22e C. |
Wie is hem? waarbij behoort rollende? |
23e C. |
Is ongewillig hier het juiste woord? |
24e C. |
Verklaar den laatsten regel. |
25e C. |
Wie is het in den 3en en den 4en regel? |
26e C. |
Welke landstreek wordt er in den laatsten regel bedoeld? |
27e C. |
Is de eerste helft schoon uitgedrukt? |
28e C. |
Verklaar de 2 laatste regels. |
| |
| |
29 in 30e C. |
Wat wordt in deze Coupl. uitgedrukt? |
32e C. |
Is de figuur in den 3en regel goed aangewend? |
33e C. |
Over wien heeft Elius het hier? (Hierbij 't jaartal 857). |
35e C. |
De beteekenis van den laatsten regel. |
36e C. |
De beteekenis van vrijen in den 1en regel. |
34e-42e C. |
Geef den lof van Nassau in proza weêr. |
|
Hoe is die geschetst? (Bij 't 34e C. 't jaartal 1290). |
38e C. |
Wat is een staatlijk pleeggewaad? |
41e C. |
Wat was die staatsverwachting? |
42e C. |
Wat is de zwadder des afgronds? |
43e C. |
De naamval van vervolgen. |
|
Wien bedoelt de dichter met ‘hem, ook in den tabbaard strijdbaar? |
44e tot 48e C. |
Op wien wordt hier gezinspeeld? |
44e C. |
Wat is een scheemrend lot? |
47e C. |
Hoe is 't verband tusschen de laatste twee regels? |
48e C. |
Verklaar dit couplet, vooral het tweede gedeelte. |
|
Door welken trek worden deze laatste verzen ontsierd? |
50e C. |
Is het gebruik van driemalen haar schoon? |
|
Waarop hebben ze ieder betrekking? |
|
Geef, zonder het geschiedkundig overzicht, den inhoud van den zang weêr. |
|
Waarin schuilen de grootste sieraden? |
|
Aan welk gebrek lijdt het stuk soms? |
| |
Het wiel van Heusden.
1e C. |
Wat is trantelen van kou? |
3e C. |
Geef de zinnen in hun verband. |
6e C. |
Is ontsluiten onoverg. te gebruiken? |
7e C. |
Is het gebruik van ontschitteren te verdedigen? |
9e C. |
De naamval van hand. |
11e C. |
Is 't woord ontschuilen aan te bevelen? |
12e C. |
Wat voor zin is de laatste regel? |
13e C. |
Geef het verband van den laatsten regel met den voorg. |
15e C. |
Is de tijd in den laatsten regel juist? |
17e C. |
Hoe kan B. toch telkens van koets spreken? |
19e C. |
Wat beteekent de uitdr.: ‘Haar borst verkropt’ |
|
Is de laatste helft schoon gezegd? |
20e C. |
Is eisbaar een goed woord? |
24e C. |
Welke kracht heeft hier de Geb. wijs? |
26e C. |
Verklaar dit couplet. |
28e C. |
Wat beteekent vermast? |
29e C. |
De beteekenis van daveren. |
| |
| |
36e C. |
De naamval van bloed. |
37e C. |
De naamval van roover. |
40e C. |
Verklaar het woord ontmenschte. |
41e-43e C. |
Zeg in 't kort waartusschen Ethelijn te kiezen heeft. |
43e C. |
Wat is de stem des bloeds? |
|
Waar lag Teisterbant? |
44e C. |
Is kroost hier strikt genomen wel goed? |
45e C. |
Is ons een pers. of bez. voorn.w.? |
|
Waarop wijst die in den laatsten regel? |
46e C. |
Is losbreken hier te verdedigen? |
47e C. |
De naamval van geslacht. |
49e C. |
Verklaar het woord doorluchtig. |
50e C. |
Waarom purperwiel? |
|
Waarin schuilt het schoone in deze romance? |
Dordrecht.
J.L. v. Dalen.
|
|