Da Costa's Hagar.
In aflevering 2 van dezen jaarg. van N. en Z. schrijft de Heer Willem van Heerde een lezenswaardig artikeltje over Da Costa's Hagar. Hierin echter uit de schrijver een vermoeden, dat ik als onjuist meen te moeten weerleggen. Na ons naar aanleiding van 's dichters verheven verzen te hebben weergegeven, waarin Mohammed de kracht vond tot zijn grootsch werk en hoe hij, of liever de door hem gestichte godsdienst nog als een fakkel de aarde beschijnt, een fakkel die eenmaal zal moeten zwichten voor 't licht van
‘die zon,
die eens bij 's menschen val zijn wondren loop begon,’
laat de Heer van Heerde volgen: ‘De dichter bedoelt hier (met die zon n.l.) waarschijnlijk, dat onze aarde eenmaal door dit hemellichaam in den brand zal gezet worden. De episode wordt besloten met een bede aan God om “dien storm”, te weten de ondergang der wereld, maar daarbg naar 's dichters inzicht, de vestiging der eeuwige zaligheid, zooveel mogelijk te verhaasten.’ Da Costa spreekt van een zon, die bij 's menschen val zin wondren loop begon. Hij zal het er echter met Gen. I. 16. wel voor gehouden hebben, dat de zon, onze zon, die we nog alle dagen kunnen zien op- en ondergaan, zijn wondren loop reeds begon op den vierden scheppingsdag en dus vóor de schepping van den mensch en zeker vóor zijn val. Had Da Costa werkelijk de zon bedoeld, hij zou haar den loop niet doen beginnen bij 's menschen val eerst. Hier kan dus geen sprake zijn van de zon, derhalve ook niet van een in brand gezet worden der aarde door de zon. Dat de dichter dit zou bedoeld hebben is mijns inziens niet waarschijnlijk.
Da Costa moet een figuurlijke zon op het oog hebben gehad. Ik meen te moeten veronderstellen, dat hij aan Christus heeft gedacht. Van hem kon hij zeggen, dat hij bij 's menschen val zijn wondren loop begon. Zie o.a. Gen. III. 15. Da Costa geloofde aan het Duizendjarig Rijk. Op een gezetten tijd zal Christus wederkeeren op de aarde, om er zin rijk te vestigen. Dan zullen alom vrede en liefde en gelukzaligheid heerschen; de wolf zal met het lam verkeeren, enz., enz.
Op dien stond doelt Da Costa, als hij een paar regels verder zingt:
‘Verhaast, o God! dien stond, en laat van oord tot oord,
Totdat hij dáár zal zin, Uw Evangeliewoord,
Klaar als de feestbazuin, het menschdom vergewissen
Van wat er volgen zal op zooveel duisternissen.’
Laat dat Evangeliewoord, zegt hij verder, het menschdom vergewissen