Noord en Zuid. Jaargang 11
(1888)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdAanteekeningen op Hagar.De heer Willem van Heerde gaf in een vorige aflevering van dit tijdschrift een ‘ontleedkundige les’ over Da Costa's Hagar. Hoewel dit artikel mij zeer lezenswaardig voorkomt, geloof ik toch, dat onderwijzers aan dat stuk niet genoeg hebben. Daarom geef ik hier eenige aanteekeningen, die door onderwijzers gewenscht worden, omdat zij plaatsen betreffen, waar de moeielijkheden voorkomen, die oorzaak zijn, dat de lectuur van het meesterlijke gedicht dikwijls minder vruchtbaar is. Wees de heer van H. meer op den gang en het samenstel van het stuk, ik wil hier trachten over duistere punten eenig licht te geven. Veel is thans voor velen duister, wat voor dertig jaar voor ieder verstaanbaar was, en wel omdat verschillende uitdrukkingen aan den bijbel ontleend zijn en die voor velen onverstaanbaarder zijn dan de moeielijkste stijl, omdat de ‘bijbelvastheid’ afneemt.
Ter bekorting geef ik alleen het regelgetal aan, naar de gewone uitgave van Da Costa's dichtwerken door Hasebroek.
R. 1. Woestijnvorstin van 't Oosten. Noch de zon, noch de woestijn zelf, noch een denkbeeldig wezen wordt hiermede bedoeld. Was de woestijnvorstin de zon, waartoe diende dan de tweede regel; was zij de woestijn, waartoe dan die beschrijving dier ‘waterlooze | |
[pagina 164]
| |
zee’, en welke gegronde reden zou er voor het invoeren van een denkbeeldig wezen bestaan? Maar wat is natuurlijker, dan in die ‘woestijnvorstin’ Arabië - het schoonste en machtigste land der woestijnen - te zien? Trouwens in r. 13 wordt de aanspraak herhaald; daaruit blijkt, dat Arabië de aangesproken ‘woestijn vorstin’ is. R. 3 en 4. De uitdrukking één waterlooze zee van golven steen en rots. Da Costa vergelijkt de woestijn bij een zee, wegens hare onmetelijke uitgestrektheid; een zee van golven steen en rotsGa naar voetnoot1), waar dus in plaats van watergolven zandwolken en steenklompen het effen plak breken. Zeer bekend is ook de minder dichterlijke vergelijking van de woestijn met eene zandzee. R. 5. Deze regel, van den vorigen door een komma gescheiden, behoort bij tooneel, eene bijstelling van zee, de zee biedt aan een tooneel van: schrik, (van) wee, (van) verlatenheid, (van) dorst en (van) zonder laafnis sterven; zonderlaafnissterven is dus als zelfst. nw. gebruikt. R. 8. zich als aan ketenen ontwringend; een beeld aan de Grieksche mythologie ontleend. Op het eiland Aiolia heerscht de door Zeus aangestelde koning der winden Aĭolos. De zwervende Odysseus landde eenmaal op dat door koperen muren omsloten verblijf. Aĭolos hield hem een maand lang tot gast, maar gaf, toen Odysseus vertrok, een zak mede, met welks inhoud hij niet bekend was. In dat geschenk zaten de ruwste winden geboeid opgesloten, en toen nu de Griek onder het genot van een gunstigen wind huiswaarts stevende, openden zijne makkers, door nieuwsgierlgheid gedreven, den zak en waren daardoor de oorzaak, dat de gevangenen hunne boeien verbraken en het schip door hunne geweldige krachten naar Aiolia terugstuwden. Maar Aĭolos weigerde Odysseus op te nemen, die zich dus aan den moedwil van de ontboeide vijanden overgeleverd zag. Elders leest men, dat Aĭolos op Lipara woonde, waar de winden in een hol vastgeketend liggen, terwijl hg, met den scepter in de hand op een bergtop gezeten, hen naar zijn wil loslaat en weder opsluit. R. 8-11. In deze verzen wordt het woeden van den verschroeienden en verstikkenden Sammum geschetst. R. 14 en 15. De gewone woordorde zou zijn: 't Zijn zulken, die de scharen van landveroveraren uit uw schoot opdreven. Bl. 15-20. De woorden hier en daar vormen het begin van de aanwijzing van een tweetal schuddingen, waarvan in r. 12 gesproken wordt: de tocht der Israëlieten en de tocht der volgelingen van Mahomet. | |
[pagina 165]
| |
R. 19. Da Costa spreekt hier van een half gekenden God, op grond dat de Mahomedaansche leer uit een samenvoeging van Joodsche, Christelijke en Heidensche begrippen bestond. R. 125. bestreden behoort bij naberouw en kommer. In hare ziel heeft zij, Hagar, tegen die beide gestreden; maar 't was te vergeefs, ze bleven haar folteren. De teekens - - bewijzen, dat de dichter hier een afzonderlijk deel bedoelt. R. 29. Men zij hier bedacht, dat Hagar haar last nog onder het hart draagt. Zij is hier dus nog geen moeder. Da Costa zinspeelt hier dus niet op de bekende geschiedenis van Hagar en Ismael, maar op hetgeen in Gen. 16 vermeld wordt, vers 6-13. R. 30. Dezen regel vergelijke men met Gen. 16: 4. R. 32. Hagar was een Egyptische dienstmaagd; van daar: keer niet weer tot het land van Cham, d.i. haar vaderland, Egypte, volgens de overlevering door de nazaten van Cham bewoond, evenals het overige Afrika. R. 33. Te Mamre woonde Abram. Zie Gen. 18. R. 31-38. Hetgeen hier Hagar toegevoegd wordt, is een schoone uitbreiding of omwerking van hetgeen de engel des Heeren in Gen. 16 vers 9, 10, 11 en 12 zegt. R. 39. De moeder Ismaels! Deze uitdrukking is het rustpunt, waar hij telkens terug komt na een kortere of langere uitweiding; bij elke vernieuwde beschouwing schijnt de dichter peinzend stil te staan en zich weer in een ander licht deze treffende hoofdpersoon voor te stellen. De dichter heeft met zeldzame kracht dit lichtend beeld tegenover den donkeren achtergrond geteekend: de woestijn, van stormen onbewogen, eenzaam, met slechts één vrouw, en om deze vrouw groepeert zich alles, wat door den aanblik dier vrouw voor het oog des dichters treedt. R. 39 en 41. De samenhang dezer regels is als volgt: 1e. Als tegenstelling op de moeder Ismaels!: Sara staat mede d.i. blijft bestaan, zal nakomelingen hebben; 2e. de moeder van een zaad: bijstelling van Sara. (Indien deze bijstelling tot zin wordt uitgebreidt, vervult op Gods gezetten (vastgestelden) stond de plaats van tijdsbepaling); 3. een zoon, nadere aanduiding van een zaad, een bijstelling ongeveer. R. 45. Het woord gehengen was vroeger zeer geliefd bij onze dichters, bij gebrek aan een beter rijm op brengen; het beteekent lijden, verduren, ondergaan, maar ook toelaten, en willen, vinden. Voorbeelden zie Oudemans Wdb. II 418. O. i. heeft Da Costa hier erkennen gewild. R. 47. De inversie, die de dichter hier gebruikt, is in vreemde talen zeer gebruikelijk, bij ons niet. De woorden boog en oog zijn nl. onderwerpen en de gewone proza-constructie zou zijn: Gelijk zijn boog den pijl, zoo schiet | |
[pagina 166]
| |
zijn verontwaardigd oog den blik der wrevels en der spots op den zuigeling. R. 49. Die moederzonde kent men uit Gen. 16: 4 laatste gedeelte. R. 50-57. Hier volgt de dichter het bijbelsch verhaal Gen. 21 v. 9-13 op den voet en geeft er een fraaie uitbreiding aan. R. 56. Het voornw. deze wijst natuurlijk op den volgenden regel. R. 58. Nu schetst de dichter de tweede uitdrijving van Hagar Gen. 21: 14 en verv. R. 60-61. De dorst der schroeiende eenzaamheid, het laatste is een genitief van oorzaak: de dorst door de heets woestijn ontstaan. Hij neemt eenzaamheid voor woestijn gelijk dit Hgd. Einöde; dit komt zelfs in proza in dien zin voor. Vgl. De vermoeienissen des daags; - De zegeningen van den arbeid. R. 62. Als staat in dezen regel, om de maat pan den alexandrijn te bewaren, niet op zijne plaats. Het behoort vóór ten grave te staan; Ismael onder de struiken, en dus als ten grave uitgestrekt. R. 65. Men denkt hier onwillekeurig aan een w.w. zich wanen dat in geen wdb. voorkomt. Maar toch kan wanen wel zich bij zich nemen. Hij waant zich een held, (te zijn) evenals Hij acht u een eerlijk man (te zijn). Wanneer men te zijn invult, valt zich gewoonlijk weg: Hij waant dapper te zijn, d.i. hij waant, dat hij dapper is. Da Costa gebruikt wanen in den zin van denken en plaatst daarbij evenals in 't hgd. een derden naamval van den persoon. R. 70. Zijn hand is tegen allen: Gen. 16: 12 b. Hier maakt dus de dichter gebruik van wat op de eerste vlucht reeds voorzegd was, om het beeld van Ismaël, of beter nog van den Arabier te voltooien. R. 84. Gelijk de kloknaald tikt. Dewijl de klok bij elke beweging van den wijzer tikt, laat de dichter het voorkomen alsof het tikken der klok door den wijzer en niet door 't binnenwerk plaats had. De dichter vergelijkt dit bij de onvertraagde vaart, de onverhaaste treden van den kemel. R. 85. De kemels zijn zóó afgericht, dat zij sneller of langzamer voortgaan, al naar dat de drijver zijn lied zingt. R. 91. De Idumeesche lijder is Job. Hij wordt zoo geheeten, omdat hij leefde in Uz in het landschap Idumaea, bewoond door de Idumaëers of Edomieten, de nakomelingen van Edom of Ezau. Het land lag aan de zuidoostgrens van Palestina en had een onvruchtbaren rotsachtigen bodem. R. 91-102. Deze meesterlijke beschrijving van het paard, terecht door den heer W. van H. voor het schoonste gedeelte van Hagar gehouden, ontleende Da Costa aan Job 39 vs. 22-38. R. 95. De pijlen en het zwaard worden hier evenals lansen in r. 94 geregeerd door het voorzetsel bij. Rootlend is een nevenvorm voor ratelend zie Job 39: 24. In | |
[pagina 167]
| |
de oude Staten vert. des Bijbels komt het nog voor. Een ratel heet bij Kil. een rotel. R. 103. Hoe schudt en schokt die schoot! Een meesterlijk voorbeeld van alliteratie, wat is een schoot? Schoot heeft tal van beteekenissen; de hier dienende is die van schok, stoot: Het volk zegt scheut: een scheut door het been krijgen; bij uitbreiding: een scheut wijn, een grasscheut, enz. Het voornw. die wijst op hetgeen volgt: 't Zijn volken.... R. 105. Een toespeling op het geloof der Mahomedanen, in hunne voorstelling van het leven hiernamaals, waar de helden de hoogste eer zullen genieten. R. 107. Egyptes zevenmond is natuurlijk de Nijl; de zevenmonden zijn volgens de oude voorstelling: de Pelusische, de Canobische, de Balbitinische, de Sebennytische, de Phatnische, de Mendesische en de Heraclestische mond. Tegenwoordig echter zijn de laatste 5 verzand en de monden van Rosetti en van Damiette de eenige bevaarbare. R. 107-111. De dichter maakt hier twee vergelijkingen op de uitdrukking: 't Schiereiland (Arabië) goot hen uit: òf gelijk Egyptes zevenmond, òf gelijk de Oceaan. R. 118. Hagarenen afstammelingen van Hagar: Arabieren. R. 121. Omar was de tweede kalif, geb. in 592 te Mekka en een der eerste aanhangers van Mahomed. In 634 volgde hij Aboe-Bekr op. Hij onderscheidde zich door vroomheid, zuiverheid van zeden en nauwgezette plichtsbetrachting, door schranderheid en wilskracht, maar ook door onverbiddelijke gestrengheid. Den buit, door zijne veldheeren bij het veroveren van naburige rijken verworven, verdeelde hij met groote mildheid onder zijne krijgers. Zelf leefde hij hoogst matig. In 637 veroverde hij Jeruzalem en stichtte daar de moskee, die zijn naam draagt. In 644 werd hij door een christen vermoord. R. 124. Damaskus, aan den voet van den Anti-Libanon, is vermaard door zijne klingen en geweerloopen. Vooral de eerste onderscheiden zich door hardheid en veerkracht en zijn aan de oppervlakte bont gebloemd, door evenwijdige of kruisende, rechte of gebogen zwarte en grijze strepen; vandaar het werkw. damasceeren. R. 125-131. Deze regels worden gericht tegen de Ontaarde Oosterchristenheid, die meer en meer met den ouden Griekschen godsdienst zich inliet en nu den koran moest erkennen. Wie over den Koran en zijne beteekenis meer wil lezen, verg. Geïll. Enc. IX t.p. of V. d. Palms rede over Mahomed in: Verh. en Looze stukken. R. 132. Hier verklaart de dichter zelf in een aanteekening het gebruik van weêr. | |
[pagina 168]
| |
R. 133. Waar de taal te kort schoot, smeedde Da Costa zelf een woord: woestijnieren voor woestijnbewoners, dat niet tegen den aard der taal indruischt. R. 134. De stad Alexandrië was in het bezit van twee groote boekerijën; de eene, in het oude vorstelijke paleis, bevatte 700000 geschreven rollen, de ander, in den tempel van Serapis, met 200000 rollen. De Arabieren namen in 640 onder bevel van Amroe, den veldheer van Omar de stad in en maakten zich van de schatten der prachtige stad meester. R. 135. Numidië omvatte in den ouden tijd Algerië en werd na veel strijds in 46 v. Chr. als Romeinsch wingewest ingelijfd. Na ten deel te zijn gevallen aan de Wandalen en daarna aan de Byzantijnen maakten in de 7e eeuw de Arabieren zich er van meester. Daar vandaan zegt de dichter: Laatste bloed van oud-Numidië, laat varen uwen moed! R. 139. Calpes rotsen = Gibraltar. Calpe is de naam van den steilen berg, waarop Gibraltar ligt. Met den Abyla in Afrika vormt hij de beroemde ‘Zuilen van Hercules.’ R. 148. De zin is: die ontzet (bevrijdt) van Mekkaas dwang, wat nog het kruis belijdt. R. 152. Voor dezen d.i. tot dusverre, tot heden. R. 154. Het woord wereldnatiën heeft recht van bestaan, als men het gebruikt voor de grootste volken. In dien zin spreekt men dan ook van wereldbeheerschers, wereldstad enz. Da Costa heeft wereldnatiën niet in dien zin bedoelt en wil slechts uitdrukken: de natiën der wereld. R. 162. De dichter teekent hier dus Mahomed als in 't geweten gedrongen tot eerbied en ontzag voor Issa (Jezus.) R. 168. Joh. XIV: 16 zegt: En ik zal den Vader bidden, en Hij zal u een anderen Trooster geven, opdat Hij bil u blijve in der eeuwigheid. Mahomed trachtte zijn aanhangers diets te maken, dat met dien anderen Trooster op hom gewezen was. R. 170-172. Hiermede, vooral door dat huwen der waarheid Gods aan den leugen, wijst Da Costa op de samenstelling van den Koran, een samenvoegsel van Joodsche, Christelijke en Heidensche voorstellingen en regelen. R. 173. Het gebruik van uwe is strikt genomen foutief. Het is toch de 2e nvl. van 't pers. vnw. gij en bezit deze drie vormen uw, uwer, uws. De e zou op een vrouwelijk wijzen; dat kan hier niet. Dit boek is uw. Uwer is de macht. Ik heb mij uwer of uws ontfermd. Het ‘Gebed des Heeren’ zegt: ‘Want uw is het koninkrijk’. R. 177. Dit ziet op de voorschriften van den Koran ten opzichte van het gebruik van geestrijke dranken, en op de toelating der veelwijverij. | |
[pagina 169]
| |
R. 170. Mahomed was uit den stam der Koreisch in Nedsjid, die den Kaaba bewaren en waartoe de mufti's (opperhoofden van den godsdienst) behooren. R. 182. waart behoort eigenlijk bij fakkel en zou dus moeten zijn was; de dichter laat het woord echter op 't oorspronkelijke onderwerp gij slaan en laat de beeldspraak verder rusten. R. 183. Die zon is niet, gelik de heer W.v.H. beweerde, het hemellichaam, maar de Christus. De zon toch begon haar loop niet bij den val des menschen, maar reeds den vierden dag der schepping (zie Gen. t.a.p.). Ook spreekt de dichter van zijn wond'ren loop, zijn volhelderen dag, wat alleen te rechtvaardigen is, als Zon figuurlijk voor een mannelijk persoon gebezigd wordt. De verdere regelen zinspelen op het Duizendjarig rijk. Met regel 185 bedoelt de dichter de verschillende afwijkende godsdiensten, die ten slotte alle in de ware Christusleer zullen opgaan. R. 196. Het onderw. van blijft staat in regel 191, en regel 195 is een bijstelling van dat ond. Sommigen beschouwen hem als een bep. die door door geregeerd wordt en dus een tegenst. vormt met 193 en 194. R. 198. Dat woord is te vinden in Gen. 16 vs. 10 en Gen. 21 vs. 18; de dichter roert het aan in 201-204. R. 206. Esmerald = smaragd, een edelgesteente van prachtig groene kleur, het eerst door de Spanjaarden bij Bogota gevonden. Of in 205 is een vergal. voegw. = alsof (het een gloed ware van....) Deze vergelijking paste echter beter bij schittering dan bij gloed. R. 209. Balsora, ook voorkomende onder den naam van Bassora, Basra en Boesra, werd in 636 door Khalif Omar gesticht aan den westelijken oever van den Sjat-el-Arab in Aziatisch Turkije. Geruimen tijd werd zij het Athene van het Oosten genoemd, door de beoefening der schoone kunsten. Thans is van haar vroegere pracht slechts een morsige stad met nauwe straten en ellendige huizen over. De drie genoemde steden staan hier in den vocatief. R. 210. Wie voorwerp van prijzen. R. 211. Zij wijst op geschiedenis. R. 212. Morgenluchten aamt = getuigt van Oostersche pracht en weelde. R. 213-216. d.i. sommigen heerschten met geweld, anderen schitterden door de bevordering van kunsten en wetenschappen. R. 217 en 218. Zie voor Haroen al Raschid en Abderahman de Geschiedenis van het Khalifaat van Badgad en Córdova. R. 219. Córdua = Córdova, de hoofdstad van het Moorsche rijk in Spanje, waar, door genoemden Abderahman, de fraaie moskee - nu huofdkerk - werd gesticht. Een soort van leder heet nog naar de stad Corduaan (zie Floris IV van Bilderdijk); de | |
[pagina 170]
| |
Fransche schoenmakers heeten daarnaar nog cordonniers; in Herder's Cid en in vele mnl. ged. wordt het leder met Korduaner of Kordwaner aangeduid. We zijn niet zeer gelukkig in de accentueering van de Spaansche en Portugeesche eigennamen. Da Costa wijst die altijd nauwkeurig aan, bijv.: Waar de Taag langs Lisboa zijn goudkorrels afvoert,
Waar zich Cordua baadt in den Guadalquivir.
R. 223. Averroës was een Arabisch wijsgeer, die in 1149 te Córdova het levenslicht zag. In zijn leven werd hij beurtelings tot de hoogste ambten verheven en verguisd en in ellende gestort. Hij regelde het rechtswezen, verklaarde de Werken van Aristoteles, wiens aanhanger hij was, en den koran en werd voor dezen laatsten arbeid van ketterij beschuldigd. Uit zijn ellende werd hij door Almanzor in Marokko weder in zijne waardigheden hersteld en stierf in 1225. In de geneeskunst hield hij zich eveneens aan de leer van Aristoteles en vertaalde diens werken in het Arabisch. R. 224. Alchymie, eigenlijk de kunst om goud te maken, legde den grond voor de latere scheikunde. Vooral in de 16e eeuw bereikte die kunst haar toppunt van bloei; in de 18e eeuw verdween ze, hare veelvuldige proefnemingen als uitgangspunt nalatende voor deugdelijker onderzoekingen: de scheikunde, terwijl ze kon wijzen op een aantal slachtoffers, die zich door hare bedriegelijke voorspiegelingen hadden laten verleiden en hun vermogen, hun geluk, hun leven zelfs er aan opgeofferd. R. 225. d.i. de Astronomie is de wetenschap; de Astrologie de kunst van waarzeggen uit de sterren. R. 230. Toen het khalifaat bloeide, verkeerde het overige Europa nog in een staat van barbaarschheid, die geen neiging tot kunsten of wetenschappen kende. R. 232. met heel haar sterrenwacht, d.i. niet zooals er in Utrecht bijv. een is, maar een wacht van sterren, d.i. trawanten, volgelingen, aanhangers. R. 233. Hagar is een moeder van koningen, in geslachten, en toch (235) is zij bij al dien roem Egyptische slavin. R. 237. Zie hiervoor Gen. 18 vs. 9-15 en Gen. 21 vs. 6. R. 248. Te Clermont werd in 1095 het groote concilie van Clermont-Ferrand gehouden, door paus Urbanus II bijgewoond, waarop tot de kruistochten besloten werd. R. 252. het graf des Heilgen. = van Christus. R. 254. De uitdrukking ‘bij- tegen wangeloof’ is zeer kenschetsend voor het geloof des dichters. Hij acht het streven der Kerk in strijd met de leer, die hij belijdt: ‘vóór 't rijpen van Gods tijden’ wordt het niet ‘alles éene kudde en éen herder’ en hij acht het bijgeloovigheid, wat de Kerk wilde van zelfkwelling en dergelijke. | |
[pagina 171]
| |
Hij dacht er aan dat ‘wanneer de volheid der tijden zal gekomen zijn’ de Almacht ook ‘dien grond’ zal weten ‘rein te strijden’ van den Islam. R. 261. Over dit der talen sleutel is reeds heel wat geschreven. We zijn echter in de middeleeuwen, en de dichter wijst op iets beters, dat voor Europa is weggelegd dan het veroveren van het Heilige Land. Welnu, eerst wordt der talen sleutel weêrgevonden. Die was dus verloren geraakt. Wat kan dat nu zijn? De een zegt de herleving der klassieke studiën; maar zijn de Grieksche en Latijnsche talen dan als sleutels te beschouwen? Drong men door deze dieper in het wezen der talen door? Ik geloof eer, dat zij de levende talen tot stilstand doemden en veroorzaakten, dat door geleerden laag op die spraken werd neêrgezien. Maar als men bedenkt, dat bisschop Ulfilas in de vierde eeuw den bijbel in het Gothisch, de grondtaal der meeste Europeesche talen, overzette, dat men in de 9e eeuw niet meer wist, wat er van die onschatbare bidrage tot de taalkennis geworden was, dat eindelijk in de 16e eeuw het grootste gedeelte van het handschrift werd weêrgevonden door Antonius Morillon in de abdij Werden in het graafschap Mark, zoodat het later door Ten Kate en anderen tot grondiger studie der taal kon dienen, dan kan men wel aannemen, dat Da Costa met het weêrvinden van der talen sleutel de vondst van den Coden argenteus (tegenwoordig te Upsala) bedoeld heeft.Ga naar voetnoot1) R. 262. De Bijbel in de landtaal overgezet. R. 263. De Bijbel door den druk verkrijgbaar gesteld voor een ieder, terwijl men vroeger bijna geen kompleet afschrift kon machtig worden. R. 264. De ondernemende zeevaarders Columbus, Magellaan, Vasco de Gama ontdekten nieuwe landen. R. 267-272. In deze weinige regelen perst de dichter de geheele geschiedenis van de laatste opflikkering der Mahomedaansche macht te zamen. Men dient hiervoor de geschiedenis der Turken na te lezen. R. 273. Een jubeljaar valt in de Joodsche tijdrekening na 7 × 7 jaren; dubbele jubeljaren vorderen dus een eeuw, en de geheele regel is dus een schilderachtige uitdrukking voor de negentiende eeuw. R. 275. Janitsaren werden in 1329 door sultan Ockhan?? ingesteld en in 1360 behoorlijk georganiseerd. Zij bestonden uit Christen- | |
[pagina 172]
| |
gevangenen en bezaten verscheidene voorrechten, die later de Turken zelf verlokten als Janitsaar dienst te nemen. Zij verkregen later zelfs een groote macht, voor de sultans gevaarlijk, zoodat Mahomed II in 1826 er een einde aan maakte door 15000 Janitsaren ter dood te doen brengen en er 20000 te verbannen. Over den naam Janitsaar werd de vloek uitgesproken. (Zie verder Winkler Prins Enc. op het art.) R. 277. Franken is de algemeene naam, dien de Turken aan de Westerlingen geven. R. 281. De slag bij Navarino, door de Engelsch-Fransch-Russische vloot tegen de Turksch-Egyptische geleverd den 20en Oct. 1827, besliste de onafhankelijkheid van Griekenland. R. 283. Hij slaat op Aartsvader in r. 285. R. 286. Zie Gen. 17 vs. 18. R. 292. Zie 1 Kon. 10 vs. 1-13. R. 293. Arabiën voor: de Wijzen uit het Oosten. R. 294. Ann honger Vredekoning - dan Salomo was. R. 303 en 304. Het lijden en de kruisiging van Christus; de Heidenen zijn de Romeinen. Reg. 303-307. (van uren tot volken) en R. 307-318 (van uren tot zegent) twee tijdbep. bijzinnen met de noodige neven- en ondergeschikte zinnen. R. 306. ‘dien eigen mond’ ziet op den mond in de regels 291 tot 300, die van Israels eer getuigt, den mond der Ismaelieten. R. 319. Op u een laatste blik! Onwillekeurig denkt men hier geslagen nog achter; in dat geval zou men moeten schrijven een laatsten blik, daar blik manl. is. Men kan 's dichters schrijfwijze echter wel verdedigen, door aan te vullen: Op u valle een laatste blik. R. 321. gij, door onweêr voortgedrevene, natuurlijk in fig. zin. R. 323 en verv. De dichter zinspeelt hier weder op de eerste uitdrijving van Hagar (Gen. 16), terwijl hg dat ook doet in r. 28 en verv., maar in r. 58 tot 70 de tweede uitdrijving behandelt. ‘Dit slot’, zegt de heer W.v.H. daarom juist, ‘kan weinig sympathie verwerven.’ En inderdaad, dat overspringen draagt niet bij tot de eenheid in de voorstelling, waartoe het bijbelsch verhaal toch zeer schoon de gelegenheid bood. J.L. v. Dalen. |
|