Noord en Zuid. Jaargang 11
(1888)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 158]
| |||||||
Kennis en Geest.'t Hout, dat het haardvuur voeden moet,
Kan ook zijn vlammen dooven;
Maar halen deze 't boven,
Te schooner is de gloed.
| |||||||
Dialecten.De taal van 't hart heeft menig dialect;
Wijs, die 't hem min verstaanbre niet begekt.
| |||||||
Het verledene.Verbeelding keert zich naar 't Weleer;
Zooals zij 't ziet, wenscht zij 't ons weer;
Maar kwam het weder, zoo als 't was,
't Bedrogen hart verwenschte 't ras.
| |||||||
Comma-Bacillen.Comma-Bacillen zijn ontdekt;
Men hoort er overal van spreken.
Maar Krelis, die met alles gekt,
Heeft ook door 't mikroskoop gekeken,
En zegt: ‘De naam voldoet mij niet;
't Is al vraagteeken, wat men ziet.’
| |||||||
Meer, niet = Meerder.
Meer menschen zijn daarom geen meerdren; meerdren zijn,
Van wie 'k de minder ben of in mijn oogen schijn.
| |||||||
Kennis en geest.Met het haardvuur vergelijkt de dichter den geest, met het hout de kennis. Gelijk het hout het haardvuur voedt, voedt de kennis den geest. En gelijk het vuur licht kan verdooven of verstikken, als men te veel hout in de vlammen werpt, kan ook de geest licht vertragen of verlammen, als hij overladen wordt met kennis. Baant de lucht zich echter een doortocht door al dat hout, dan brandt het vuur welhaast met hellen gloed. En heeft de geest kracht genoeg om eene groote hoeveelheid kennis te verwerken en zich toe te eigenen, dan wint ook hij in helderheid en rijkdom. | |||||||
Dialecten.Gelijk de menschen, die tot hetzelfde taalgebied behooren, zich in verschillende dialecten uiten, geven ook de menschen op onder- | |||||||
[pagina 159]
| |||||||
scheidene wijzen en tonen lucht, aan hetgeen hun hart gevoelt. (Men begrijpt iemand, die eene gewestelijke taal spreekt, niet altijd en drijft vaak den spot met hem). Welnu, hij handelt wijs, die niet den draak steekt met datgene, wat hij in de verschillende tongvallen der taal van het hart of 't gevoel, minder goed verstaat. | |||||||
Het verledene.De mensch verwijlt met zijne verbeelding gaarne in het verledene. Hij herschept het in iets schoons. Met zijn geestesoog ziet hij het verledene voor zich, ontdaan van al het gebrekkige en onvolkomene. Zóó ziet hij het, en zóó wenscht hij het terug. Kwam het verledene echter terug, zooals het werkelijk was, zoowel met zijne schaduw- als lichtzijden, hij zou het liefst zoo gauw mogelijk weder zien verdwijnen. | |||||||
Comma-bacillen.Als oorzaak van vele besmettelijke ziekten hebben de geneeskundigen in den jongsten tijd microscopische wezentjes, bacillen of microben, ontdekt, waaronder er zijn, die den vorm eener komma hebben. Iedereen spreekt over die belangrijke ontdekking. Die naam komma-bacillen vindt echter geen genade in de oogen van Krelis, die met alles den spot drijft. Hij heeft op zijne wijs ook eens door 't microscoop gekeken en zegt: ‘Die bacillen, of hoe het goed heeten mag, hebben meer weg van een vraagteeken.’ Hij wil maar zeggen, dat men 't fijne van de zaak nog niet weet, dat het nog de vraag is, of de genoemde ontdekking veel waarde heeft. | |||||||
Meer, niet = meerder.Er is een belangrijk verschil in beteekenis tusschen meer en meerder. Meer duidt bloot eene grootere hoeveelheid aan, dan men genoemd of gedacht heeft; meerder wijst, van personen gezegd, ook of alleen eene grootere (betere) hoedanigheid of kwaliteit aan. Meer menschen zijn daarom (om hun grooter aantal) geen meerderen. Meerderen van mij zijn zij, die in werkelijkheid, of alleen in mijne verbeelding boven mij uitmunten in kennis, stand of betrekking. | |||||||
Vergelijkend examen te Kotten, gemeente Winterswijk.De zee.
Rol, Oceaan, uw donkre golven uit,
Vergeefs geploegd door honderdduizend kielen!
Des menschen hand tot schenden en vernielen
Dekk' de aard met puin: bij u is 't, dat zij stuit,
Of, woedt zij voort, zij laat er blijk noch sporen!
Uw werk is ieder wrak op 't zwalpend sop;
Hij zelf in u, gelijk een waterdrop,
| |||||||
[pagina 160]
| |||||||
Gevallen en verzonken en verloren,
Verdwijnt voor goed in uw onmeetlijk graf;
Niets merkt de plaats, waar hij den adem gaf.
In proza overbrengen zóó, dat de beteekenis duidelijk uitkomt. Laat uwe donkere golven maar voortrollen, machtige Oceaan! De schepen mogen ze bij honderdduizenden ploegen, deren doen zij ze niet. De aardkorst moge door de schendende hand des menschen 't onderstboven worden gehaald, op u heeft ze geen vat. En beproeft ze 't al, ook u aan te tasten, het baat haar niets: geen spoor van haar invloed laat ze achter. (Integendeel! Gij vernielt het werk der menschen). Ieder wrak, dat dobbert op de baren, bewijst het. (Gij tast ook den mensch zelf aan). Indien hij, gelijk een droppel water, in uwen schoot valt en verzinkt, is hij reddeloos verloren. Zelfs de plaats, waar hij den laatsten adem uitblies, is niet meer te herkennen. | |||||||
Vergelijkend examen te Oude Schans.Taal ½ uur.
Uit ‘Des landsverhuizers afscheidsgroet aan Europa door A. Winkler Prins’ (1851). Vaarwel, vaar eeuwig wel, vergrijsd Europe,
Ik groet voor 't laatst uw wijkende oosterkust,
Mij draagt de ontstuimige zee naar 't land der hope,
Naar 't land, waarop der vrijheid zegen rust;
'k Zie diep ontroerd uw duin van verre glimmen,
Een blauwe streep, die wegkrimpt meer en meer,
Straks wikkelt ge u in 't nevelgaas der kimmen
En 'k zie u nimmer weer.
Ik had u lief, - en op uw grond geboren,
Zag ik als jongeling in een schoon verschiet
Het morgenrood van beter dagen gloren....
Een flikkering was 't - het zonlicht volgde niet.
De stroom des tijds verzwolg de lange jaren,
De ontstemde volken droomden domlend voort;
Gevoelloos leundet ge op uw troonpilaren,
De nacht en 't ijs van 't Noord.
1. Vaarwel, voor altijd vaarwel, verouderd Europa! Voor 't laatst groet ik uwe kust, die zich meer en meer van mij verwijdert. Ik trek over de groote zee naar het hoopvolle Amerika, naar het | |||||||
[pagina 161]
| |||||||
land, dat zich onder de banier der vrijheid zoo heerlijk ontwikkelt. (Toch kan ik mijne oogen niet afwenden van uwe kust). Diep getroffen zie ik in de verte uw duin glinsteren, als eene blauwe streep, die flauwer en flauwer wordt. Weldra zal de nevel u geheel aan mijn oog onttrekken, en nimmer zie ik u terug. Ik was gehecht aan mijn geboortegrond en had u lief. Als jongeling scheen het mij toe, dat er welhaast betere tijden zouden aanbreken en ik spiegelde mij reeds eene schoone toekomst voor. (Hoe werd ik ia mijne verwachtingen teleurgesteld). Nauwelijks scheen die betere tijd aan te breken, of alles keerde reeds weder tot het oude terug. Het eene jaar volgde het andere zonder dat er verbetering kwam, terwijl de volken, hoewel ontevreden, weer imdommelden. Gij, Europa, bleeft gevoelloos voor hunne rechten en nooden en zocht heul in onwetendheid en dwang.
2. De leesles kunnen we te dezer plaatse achterwege laten; alleen willen we opmerken, dat we het schrijven van eene leesles over een spreekwoord of iets dergelijks eene uitmuntende opgave voor een vergelijkend examen achten. Elk meent zijn uil een valk te zijn beteekent: ieder houdt datgene, wat hem toebehoort, voor het beste. Een vader b.v. noemt zijn jongen een slimmen bol, al is hij ook zoo dom als een... uil. Eene hen vindt geen ei schooner, dan hetgeen zij zelve gelegd heeft.
3. Elk meent zijn uil een valk te zijn is eene verkorting van: ieder meent, dat zijn uil een valk is. In dezen zin staan uil en valk beide in den eersten naamval; uil als onderwerp en valk als deel van het gezegde. Zonder invoeging van 't woordje dat is het spreekwoord moeielijk te ontleden. De vorm is dan in strijd met de beteekenis. Meent en te zijn behooren volgens de beteekenis niet bij elkaar. | |||||||
Schriftelijk werk voor Hoofd der school te Wommels, gem. Hennaarderadeel.1. Maak een opstel naar aanleiding van de volgende dichtregels van N. Beets. Verbeter, en verbitter niet:
Toon goedheid, toon vertrouwen!
Een oog, dat scherp, maar zuiver ziet,
Kan bij het kwade, dat geschiedt,
't Aanwezig goede aanschouwen.
Rechtvaardigheid alleen behoedt
Het zwakke voor versterven;
Miskenning dooft den laatsten moed
En helpt den struiketenden voet
Te wisser ten verderven.
| |||||||
[pagina 162]
| |||||||
2. Als uwe leerlingen groote schrijven in plaats van grootte, trotsheid, in plaats van trotschheid, heerszucht, in plaats van heerschzucht, hoe behandelt gij die fouten dan met hen? 3. Welke waarde hecht gij aan rede- en taalkundig ontleden voor de leerlingen eener lagere school?
1. Gering is 't verschil in spelling, maar des te grooter 't onderscheid in beteekenis tusschen verbeteren en verbitteren. Naar verbetering moet de opvoeder ernstig en volhardend streven; voor verbittering moet hij zich angstvallig wachten. Aan verbittering moet het niet toekomen, zelfs voor beleediging moet hij op zijne hoede zijn. Wie beleedigt, of erger nog: krenkt, grieft of verbittert, verspeelt de liefde, de achting en 't vertrouwen zijner leerlingen, en daarmede nagenoeg alles. De opvoeder moet welwillend zijn en vertrouwen stellen in de jeugd. Dit wekt ook weder welwillendheid en vertrouwen. Bij het kwade, dat bedleven wordt, moet hij tevens een open oog hebben voor het goede. Van dat goede kan en moet hij partij trekken tegen het kwade. Rechtvaardigheid is een der eerste eischen in den opvoeder. Waar geen rechtvaardigheid heerscht, kan geen vertrouwen ontstaan; integendeel, daar ontstaat wantrouwen en wrok. Het zwakke, dat in kracht wint, als men met vertrouwen en rechtvaardigheid te werk gaat, gaat bij eene onrechtvaardige bejegening geheel te loor. Miskenning van het goede is wel het ergst; zij neemt elken prikkel ter verbetering weg en drijft hen, die toch reeds den verkeerden weg opgaan, al verder voort.
2. Als de leerlingen de genoemde fouten schrijven uit achteloosheid of onoplettendheid, als hun dus grondig en duidelijk is geleerd, waarom zij grootte moeten schrijven en niet groote, moeten zij die fouten zelven voor of na schooltijd verbeteren. Als regel geldt bij mij, dat de leerlingen het schriftelijk werk moeten overschrijven, als zij daarin een zeker aantal fouten hebben. Dat helpt. Schrijven de leerlingen deze fouten uit onkunde, dan moet hun in de eerste plaats de regel der gelijkvormigheid verklaard worden; deze regel moet uit tal van voerbeelden afgeleid en door oefeningen bevestigd worden. 't Moet den leerlingen zoo duidelijk mogelijk worden gemaakt, dat een en hetzelfde woord steeds met dezelfde letterteekens wordt geschreven, om 't even of het als stamwoord of in eene afleiding of samenstelling voorkomt. Om de genoemde fouten te vermijden, moeten de leerlingen tevens in de woordontleding geoefend worden. Zij moeten zich rekenschap leeren geven van de bestanddeelen der woorden. Het ontleden der woorden is even noodig als het rede- en taalkundig ontleden. Het woord grootte b.v. bestaat uit groot en te, een grondwoord en een achtervoegsel. De eene t behoort tot het woord | |||||||
[pagina 163]
| |||||||
groot, de tweede tot het achtervoegsel te. Groote daarentegen bestaat uit groot + e, uit het woord zelf en eene buigingsuitgang. Groote is hetzelfde woord als groot (het huis is groot = het groote huis); grootte is een nieuw woord (de grootte van het huis). 't Een en ander moet door tal van voorbeelden duidelijk gemaakt worden. Trotschheid is door middel van 't achtervoegsel heid afgeleid van 't bijv. naamw. trotsch. De ch, die tot het bijv. naamw. trotsch behoort, mag volgens den regel der gelijkvormigheid ook in 't afgeleide woord niet ontbreken, al is zij dan ook een doode letter. Heerschen, heerscht, heerschte bestaan uit den stam heersch en de uitgangen en, t en te. De stam blijft dezelfde en van dien stam worden woorden afgeleid of er worden er mede samengesteld. De ch behoort tot den stam en mag dus in een woord als heerschzucht niet ontbreken.
3. Eene uitvoerige beantwoording van deze vraag zou te veel ruimte innemen; bovendien is deze vraag niet duidelijk. Alleen dit: het rede- en taalkundig ontleden moet hoofdzakelijk ten doel hebben, dat de leerlingen de taal leergin begrijpen en zuiver leeren schrijven. |
|