Noord en Zuid. Jaargang 11
(1888)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdOnze sterke verba.
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 146]
| |||||||||||||||||||||||||||||
boabab, den waringin van Java? Die reuzen van groei- en levenskracht, waarvan iedere stam binnen etteligke jaren de vader geworden is van een jeugdig plantsoen, dat zich onophoudelijk verder uitbreidt en eerlang een geheel bosch zal vormen - ze zijn de treffende beelden van de verbale stammen, die in den bloeitijd onzer tale een kring, een breeden kring van sappige lootjes, malsche takjes, weelderige bloesems en frissche bladeren om zich deden ontluiken. Maar de tand des tijds, die talen spaart zoomin als boomen, knaagde aan die levensstammen, ondermijnde van lieverlede hunne groeikracht en doodde nu hier, dan daar een zijner talrijke spruiten. De studie onzer sterke verba leidt ons tot deze droevige ontdekking. Doch, was het alleen om ons eene teleurstelling en een gevoel van wrevel te bezorgen, dan zou genoemde studie bezwaarlijk aan te raden zijn, laat staan onze voorliefde gaande maken. Neen, ze belooft ook betere, aangenamer uitslagen. Ze werpt een licht op de afstamming en den vormingsgang van honderden woorden, ze heft den sluier op, die voor de menigte, buiten den tempel der tale, over die woorden hangt. Die ontsluieringen verwekken een gevoel van wel- en blijzijn, dat Archimedes in zijn ‘eureka!’ zoo welsprekend heeft vertolkt; ze leeren ons dozijnen en nog eens dozijnen van woorden in een geheel ander licht zien dan het avondgeschemer, waarin wij ze totnogtoe beschouwden: wij begrijpen, vatten, voelen ze thans, ze hebben vleesch en pezen voor ons herkregen. De behandeling onzer sterke verba op woordvormlij ken grondslag, van hun wording af tot op onzen tijd, steeds gelegd naast en vergeleken met hunne zustervormen in aanverwante talen, is eens taak, - eens verpoozing, laat ik zeggen - die lederen taalminnaar moet aanlachen. Of ze reeds zóó grondig, zóó volledig, zóó wetenschappelijk ten onzent bestaat? Neen, antwoord ik; en vergis ik me, zoo vergeef 't den onwetende en help hem terecht. In afwachting gun ik mij het genot, zelf een paar proeven van behandeling te leveren, waarbij ik niet meer hoop en niets minder, dan dat ze niet te ver van het ideaal blijven, dat ik mij van het onderwerp en zijn inkleeding voorspiegel. De gelukkigen (?) mijner keuze zijn de stammen balg en lûk, luik. Doch, een woord over de rangschikking der sterke verba vooraf. Men heeft die totnogtoe tamelijk willekeurig en vrij lastig (dit volgt uit het eerste gebrek) gemaakt. Deze herbergde alles in zes klassen, gene in tien, een ander had er nog meer noodig. Engelien, de bekende Duitsche ‘Grammatiker’, trede als getuige op voor allen. Hij brengt de sterke verba - ook op etymologischen grondslag, - onder zeven klassen, namelijk: Praesentia mit auszeren Zusätzen; | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 147]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Praesentia mit geschwächtem, Praesentia mit gesteigertem, Praesentia mit unverändertem Wurzelvokal; Präsensstämme mittels Zusätze gebildet, bindevokallose Präsensstämme, Praeterita als Praesentia gebraucht. In dit schema, een voorbeeld ‘deutscher Klarheit’, brengt hij 10 vervoegingen onder. 't Mag goed zijn, puik zelfs: maar 't maakt den lezer wanhopig en boezemt hem zelfmoordgedachten in. Gelukkig is er, op denzelfden grondslag, een vrij wat eenvoudiger en gemakkelijker indeeling gevonden, en 't zal een der eeretitels van F.G. Bos' pas verschenen ‘Neerlands taal’ blijven, deze indeeling te hebben overgenomen. Voortaan zullen er slechts twee klassen van sterke verba zijn: de wortelwerkwoorden en de grondwoordwerkwoorden. glasre I behelst drie groepen, naar gelang de klinker van het wortelwoord eens a, i of u (lees oe) geweest is. Klasse II telt er insgelijks drie, naarmate de klinker van het grondwoord eene a, oo (ou) of ee (ei) is. Ziedaar alles. Wie 't eenvoudiger kan en even volledig, hij doe het. Het eenige, wat schijnbaar tot verwarring aanleiding kan geven, is dat de eerste groep der grondwoordwerkwoorden denzelfden klinker tot kenmerk heeft, als de eerste der wortelwerkwoorden, n.l. a. Die verwarring is echter onmogelijk gemaakt, zoodra men weet, dat de grondklinker a altijd in 't praeteritum ie wordt, de wortelklinker a nooit. Overigens ligt het niet op den weg van dit opstel, hier eens beredeneerde en met voorbeelden toegelichte indeeling in te lasschen: belanghebbenden vinden ze in het eerste deeltje van 't bewuste werk, blz. 78 en vlg. En nu ter zake. I. Balg. Wanneer belgen tegenwoordig in de gelederen der zwakke werkwoorden is overgeloopen, toont het zich zijner afkomst bewust te zijn. Meer dan waarschijnlijk toch is 't een denominatief, en deze verba, weet men, zijn uit hun aard zwak. De nomen, die het grondwoord van belgen vormt, is het gotisch balgs - waterzak (Duitsch schlund, schlauch). Dit balgs werd, met gelijke beteekenis: in het a.s. baelg, in het Mhd. belgel, belgelin, in het MNd. balgh, balghe, en leeft tegenwoordig in het Hoogduitsch, Nederlandsch, Deensch en Zweedsch als balg voort. Vgl. blaasbalg. In het Engelsch heeft het aan de vormen bellow en belly het aanzijn gegeven: bellow is ons balg; belly (Deensch en Zweedsch: baelg) heeft de beteekenis van ons MNd, balghe, balg, n.l. buik, romp, en soms het Kenscha lijf. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 148]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Een waterzak verkeert, gevuld zijnde, in een opgezwollen toestand. Geen wonder dat men, het opzwellen der aderen en 't bollen der wangen bij een toornige ziende, aan den balgs dacht en uit dit woord een werkwoord schiep, om dien toestand van opgewondenheid aan te duiden. Zoo ontstond belgen = driftig worden, toornig zijn. Dat deze verklaring meer is dan eene gissing, bewijst de Angelsaksische vorm bylgean, bulgian van het Engelsche verbum ‘to bellow.’ Dit bellow beteekent: lawaai, geraas maken, en 't laat zich alweer, zonder gissing, uit het gewone optreden van een toornige verklaren, dat men zijn razen belgen, of gelijk het in 't Nederlandsch geworden is, balgen, balken, bulken noemt; in 't Hoogduitsch is dit belgen = bellen geworden. Het grondbegrip razen, leven maken hebben al deze vormen gemeen; in verloop van tijd heeft zich echter in de drie zustertalen het algemeene tot een bijzonder begrip ingekort, dat nogal uiteenloopt. To bellow doet bij de Engelschen de storm en de stier; bellen doet in Duitschland de hond; bulken doet bij ons de stier, balken de ezel, balgen de mensch. De dames Becker en Deken gebruiken in ‘Sara Burgerhart’ nog de reduplicatie: huilen en balgen, die aan het nog levend huilebalk de geboorte schonk. Bellen, bellow verklaren meteen, hoe onze bel aan haren naam kwam. Volgens Brachet moet in het Nederlandsch bel den oorsprong van het Fransche bélier gezocht worden. Men merke hier op, hoe wij nog van ‘belhamel’Ga naar voetnoot1) spreken en tevens, dat de bélier in Frankrijk op vele plaatsen mouton à la sonnette genoemd wordt. Of bel in de beteekenis van bal, bv. in zeepbel, ook van de familie is, laat ik in 't midden. Mocht het zijn, dan hebben bal en bol dezelfde aanspraken, en krijgt balgs nog een aanzienlijk gezelschap te herbergen: Oudduitsch: balle, papa (n.), ballen (v.). Hoogduitsch: Ball, ballen. Fransch: balle, ballot, boule met hunne afleidingen en samenstellingen: emballer, bouleverser, blackbouler etc. Engelsch: ball, bale. Middelned.: bol = hoofd: Aersoverbol (thans: halsoverkop). Zweedsch: bal (mv. balar) = baal; balja (mv. baljor) = huls, korenopper: gai balja = het koren in oppers zetten. Vatten wij dit alles samen, dan zien we, dat er in 't leven van den nominatieven stam balgs drie tijdstippen zijn. Eerst vormt hij nomina, met de beteekenis van zak, buik enz.; daarna verba met de beteekenis ‘toornig worden’, eindelijk nog - als verba, die een razen, lawaai maken uitdrukken. Het Middelnederlandsch bezat van dezen stam de volgende levende spruiten: balg = buik, enz. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 149]
| |||||||||||||||||||||||||||||
belghen: Vriman, ne belghet niet. (Lanc.) Zich belghen. Vondel schrijft nog: ‘des belghe zij zich. belghenisse, belg-belleghziekte, belgsucht, belgsuchtig, balg = snoever (bij Bredero). balgen, balchen, hem balchen (wisselvormen van ‘belghen’). balghen = den buik vullen, balgie = beheer, bestuur, balgee = omvang: swerelts balgye. bolghe - onweer, storm enz. bolghenschap = hoon, beleediging. bulchen = hoesten, bulget = lederen zak, bullen = razen, tieren. Vandaar: bulleman, boeman, bulleba(l)k (eigenlijk een doublet). beien, bellen = blaffen: als hem die honden belen an (Velthem). Talrijk zijn de loten van dezen stam, die thans niet meer onder de levende worden gevonden. Op 't papier zijn van de eigenlijke familie belgen nog het volledig zwakke verbum en het sterk lijdend deelwoord verbolgen in leven; feitelijk kennen we echter alleen nog de woorden: belgen, gebelgd en verbolgen. De tand des tijds heeft in dezen stam heillooze verwoestingen aangericht en, wat het slimst is, hem al zijne levenskracht ontnomen. ‘Belgen’ kan niet een enkel woord nog doen ontkiemen. De stam is onherstelbaar uitgebloeid. Naschrift. Om België en de Belgen met dezen stam in betrekking te brengen, ontbreekt mij de moed der overtuiging; daar deze namen van Latijnschen oorsprong zijn, althans in Cesar en Tacitus 't eerst gelezen worden, is 't onmogelijk uit te maken, of we in dezen naam een gelatiniseerd Germaansch woord moeten zien, al dan niet. | |||||||||||||||||||||||||||||
II. Lûk, luik.De boven behandelde wortel behoorde tot den eersten groep van klasse I, die ons thans zal bezighouden tot den derden. De wortelklank û is of ui of ie geworden, soms ui in de éene en ie in de andere zustertaal, soms ui en ie naast elkander in dezelfde taal, b.v. ruiken, rieken. Den wortel luk vindt men onveranderd in het Gotisch sterk verbum luken = ‘sluiten’ terug. Dit luken onderging allengskens de volgende wijzigingen. Angelsaksisch: lucan, loce, locian, lucean, luccan; Engelsch: to lock, to(p)luck. Oudduitsch: luhhan, lohhan. Middelduitsch: luchen, liechen = luiken. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 150]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Nieuwduitsch. Het verbum luiken ontbreekt; Lock, Locke, pflücken zijn de levende afleidingen. Deensch en Zweedsch lukke (spr. loekke) en lycka (spr. liekka) = luiken. Middelnederlandsch. loke = afsluiting, locks (lok) = lok, vlok. luycken = sluiten, toe-, dichtgaan. luycke = deksel. luyckinghe = heining, hek. luyckwante = lederen handschoen der landlieden. pluycken, plucken = sluiten, buigen, plukken. Zou men in pluycken = ‘buigen’ niet den overgang mogen zien tot pluycken = plukken? Opmerking verdient bij de familieleden van dezen stam, dat er zich een zijtak van heeft afgezonderd, die geheel en al de tegenvoeter van de hoofdgroep geworden is. Een luik toch is niet alleen een sluiting, maar ook een gat. Door 't luik vallen is door eens opening vallen; het Hoogd. Loch beteekent ‘gat’; Lüeke, leemte, bres, opening. Dit verschijnsel verliest zijne zonderlingheid, zoodra men weet, dat het Gotisch naast het sterke verbum lukan het zwakke, afgeleide, lijdend verbum luknan bezit, in den zin van ‘geopend worden.’ Aan dezen vorm hechten zich dus al de spruiten in de Germaansche talen, waarin de stam luk een ‘open zijn of open gaan’ beduidt: Aldus: Oudduitsch: lugen, Angelsaksisch: locian, Nienw Engelsch: to look, alle met den zin van openen, meer bepaaldelijk het openen der oogen met het doel om te zien, vandaar: kijken, zien. In het Hoogduitsch is de Engelsche look-gut een Lug-ins-Meer. Van den stam luk kan men niet als van den vorigen zeggen, dat hij verdord is en uitgebloeid. Het wortelwoord luik zelf is tot het scheppen van nieuwe woorden niet meer in staat, maar zijne afgeleide vormen plukken, lok (haarlok) en lokken (ww.) zijn nog vol levenskracht; onder hunne afleidingen: pluksel, gelokt, lokkig, verlokken, verlokking, verlokkelijk enz. zoekt men de meeste tevergeefs in onze middeleeuwsche glossaria. Leuk, het ietwat triviaal (in z'n besten zin) adjectief van jonge vorming, erkent ook luk als zijn stamvader.Ga naar voetnoot1) Een ‘leuk gezicht’ is er zóó een, dunkt me, waarbij de half toegeknepen, geloken oogen iets guitigs, iets droog-komieks doen vermoeden. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 151]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Dat Luik en de Luikenaars even na met luk verwant zijn als een nuchter Noorsche Lap met een dronken lap ten onzent, behoeft niet vermeld, zoomin als dat luik, n.s.n., ontluiken, v.i. en oogluikend de woordentrits vormen, waarin de wortelstam luk rechtstreeks is blijven voortleven. Het hoofddoel van dit opstel is, de aandacht op de vroegere scheppingskracht onzer sterke verbale stammen te vestigen en zoodoende eene volledige, etymologische en vergelijkende behandeling van deze stammen uit te lokken. Dit ware eene onderneming, even dankbaar voor wie ze op 't getouw zet als nuttig voor hen, die zoon verhandeling alle dagen missen. Rolduc, December 1887. Joh. C.A. Franken. | |||||||||||||||||||||||||||||
Onze Denominatieven.In den aanhef van het vorig opstel werd gezegd, dat het Nederlandsch een uitgebloeide taalstam is, die nog slechts samenstellingen vermag voort te brengen. Hoewel dit volkomen waar is, volgt er echter geenszins uit, dat het Nederlandsch der negentiende eeuw armer moet zijn dan dat van Maerlant en Boendale. Reeds het feit, dat het terrein onzer kennissen en uitvindingen zich eeuw aan eeuw telkens uitlegt, pleit er voor, dat het scheppen van woorden nooit stil kàn staan. 't Wil hoofdzakelijk zeggen, dat de kern der taal, die in de sterke verbale stammen bestaat, haar bloeitijd voorbij en zelfs merkelijk ineengekrompen is. Onze woordvormingen volgen thans andere beddingen. Wij brengen verouderde woorden weder in omloop, of wij scheppen nieuwe, die dan, als het verba zijn, steeds zich aan de zwakverbogen aansluiten, of wel wij wagen ons aan denominatieven. Dit laatste middel is een bij uitstek dankbaar en vruchtbaar tevens. Men sjeest, stoomt, spoort, snort, drost, doktert, notarist, verkast, wielt tegenwoordig, zonder dat het iemand hindert. Men mag aannemen dat deze weg van vorming een voorrecht is van onze moedertaal, eene eigenschap, haar bij uitnemendheid toekenbaar. Reeds vroeg werd deze weg ingeslagen; hoe vaak b.v. de dames Wolff en Deken (‘Wolff’ alleen, zou B.H. zeggen) hem zijn opgewandeld, moge uit de volgende aanhalingen blijken, uit ‘Sara Burgerhart’ en ‘De Geschiedenis van den heer Willem Leevend’ samengelezen. Eenige zal men in Van Dale vinden, andere in zijne omgeving hooren, de meeste, zoo niet alle, karakteristiek teekenend noemen. (Mee)fokken) = gaan; overkraaien = overschreeuwen, de vrouw den man; | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 152]
| |||||||||||||||||||||||||||||
platvoeten op de hondenwacht; vuilbekken tegen meisjes; bescharen: eens voor altijd genoeg beschaard, d.i. verdiend (met de schaar) hebben. vinken: ik heb wel wat anders te vinken, te beredderen, te doen; tissen en kribben op de schrift. (tissen = onomatopeia.) toppen: top hem! (neem hem als man); baljaarden, heibeien = lawaai maken; nahennen: de meiden nahennen, narijden; katten: een gezelschap katten, afzeggen; hunnen: alle meisjes hunnen (hemmen, zeggen hm, lokken); knikkeren: loop knikkeren! grappen: ik grapte zoo eens onder het gesprek, d.i. ik gooide er eene grap tusschen; bollen: het bolt me recht, het doet me innig spijt; mieren: er miert wat, is wat gaande; pieren = op de mouw spelden. opbaggeren: zooveel bitterheid, als vrekheid en dweeperij kunnen opbaggeren. knopen: ik kan 't niet knopen, vatten. honden: het zal er honden, spannen. dollen: met een aap of kat dollen, d.i. ze als pop gebruiken. Men denke aan het Engelsche doll = pop; schepselen: Heere, uw knecht heeft geschepseld, gedaan wat des (zondigen) schepsels is. begaffelen: ik zie mijn man zelden driftig, behalve als er wat voor de kerk te begaffelen is (vergel.: bedisselen). onthanden: het vertrek der meid onthandt mij zeer. drensen: ‘de juffrouw moet ons aankleeden,’ drensde Siane. krabbedieven: uit wijnkelder of botervat krabbedieven wat men bereiken kan. kediezen: hij heeft altijd wat te kediezen (v. L.) of kardiezen (B. en D.) Het laatste viertal is aan Van Lennep ontleend. Of drensen een denominatief is, weet ik niet; Kediezen komt van het Fransche ‘que disiez-vous? Als heksluiter noem ik bruien, een wezenlijken factotum. Een brui is een slag; iemand een ‘brui geven, hem ‘bruien’ zal dus moeten beteekenen: hem slaan; iemand de trappen afbruien is eigenlijk hem er afslaan. Maar, hoe de volgende beteekenissen hiermede gekoppeld: gaan: brui heen; Frerik bruide weer naar de werf; (Wolff) schelen: wat bruit het me? opmonteren: iemand bruien (v. Lennep). gaan (in abstr. zin): toen bruide het niet anders (B.H.) Ik geloof dat het woord een der meeste elastieke is, welke onze | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 153]
| |||||||||||||||||||||||||||||
volkstaal bezit. De dames Wolff en Deken gebruiken het zeker in vier, vijf verschillende beteekenissen, doch altijd in de zoogenaamde gemeenzame taal. Daar het nog zoo lang aanloopt, eer het Groot Nederlandsch Woordenboek de rijke mijnen van juffrouw Wolff ten onzen nutte zal ontgonnen hebben, veroorloof ik mij hier nog een paar plundertochtjes op haar domein. Het scheppen en verwringen van woorden, waar de bestaande haar niet krachtig, duidelijk of teekenend genoeg schenen, om hare gedachte terug te geven, is een van 's schrijfsters liefste stokpaardjes. Daaraan heeft het volgende lijstje zijn ontstaan te danken: verbrussen: zijn goed verbrussen (voor: verbrassen). verbrust: hij kan mij zoo verbrust plagen. torntoffel: een ouê torntoffel (van een vrouw). ontwaar: iets ontwaar worden (oud). wegweenen: zich over een ongeval wegweenen. grobbelen: in het linnen grobbelen (grabbelen, hier: woelen, wriemelen.) judeke: zulke judeken, zulke floddermadammen! geplamoot: een soort hutspot. afgeven: van iemand afgeven, op hem smalen. verbidden: ze kan niet op mij verbidden, dat ik haar niet bemin. afwending: afwending maken, afleiding geven. afnemen: dit vonnis hebt gij te wachten van allen, die 't u niet wel afnemen, dat gij u door uitnemende begaafdheden zoozeer onderscheidt. krentig, sikkeneurig: pijlers aan de Beurs, niet krentig, niet sikkeneurig. spikkel: ik had dikwijls mijn spikkel op hem (vgl. den pik op iem. hebben). jullig: al kijkt hij wat jullig, 't is een vogel als hij begint. verfonkfooien: ouê kleeren verfonkfooien = verkwanselen. ontleggen: dit kan ons van niemand ontlegd worden, niemand kan kan 't ons ontgeven. zetten: ik mag hem wel zetten, lijden. kruiig: kruiig van blijdschap. ontknarpen: ik heb den brief aan mama ontknarpt. ontzeggen: ik laat mij niet ontzeggen dat hij u bemint = uit het hoofd praten. grammottig: Mama is zeer grammottig op Willem: boos in diminutivo. gefnezeld gefnezelde gouden kniebanden (?) potsig: als hij potsig is, heb ik niets tegen hem: aardig, poetsig. zevenhaasten: met tien zevenhaasten de trappen afgaan. gnokken en gnutteren = malen, kijven b.v. op de jongeluî. grimbek: een grimbek is hij. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 154]
| |||||||||||||||||||||||||||||
verbrodden: kribbig, verbrodt ze haar werk nog meer. kriezel: er is geen stip, geen kriezel waar aan. hobbezakkig: groot, zonder lijvig en hobbezakkig te zijn. hoetelen: hoetelen en haspelen over iets. pierig: de kleine is pierig en onrustig: heeft wormen. golfert: een goede golfert van een man. onberouwelijk: een ouberouwelijk verlangen. inkerig: een inkerige vinger: met inkt bespat. lollig: oude lollige zeurerijen: prulachtige. slenter: een slenter koud vleesch. fep: aan de fep zijn (provinc. nog: fepen) aan den drank zijn. ontmaken: ontmaak het kind uw goed, onterf het. beroepelijk: hij is reeds beroepelijk als predikant. zich vervrijmoedigen. langwijlig: Ik zal niet langwijlig behoeven te zijn, na al hetgeen mijn dochter u reeds geschreven heeft: uitvoerig. Zelfs de Nurksen zouden moeten toegeven, dat er onder dit kaf een enkele tarwekorrel verborgen is. Rijker echter is de oogst onder de rubriek ‘beeldspraak en vergelijkingen’, die thans volgt:
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 155]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Ziedaar wat het heet, de volkstaal op heeterdaad betrappen; dat noem ik een grijpen in haar volle leven. Vandaar, dat zoovele dezer uitdrukkingen de schrijfster (niet haar vorm) overleven. Aan ieders smaak en geoefend oor zij het overgelaten, uit de drie bundels, op den akker van juffrouw Wolff, geboren Bekker, verzameld, te nemen wat hem dunkt dat zijn woordenschat verrijken, zijn stijl levendiger en meer Hollandsch kan maken.
Als vierde schoof bied ik eene verzameling spreuken en gedachten aan.
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 156]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Om volledig te zijn, laat ik hier nog eene kleine verzameling scheldnamen en trivialismen volgen, waar dan het Groote Woordenboek mettertijd de verklaring wel geven zal of - het niet zal doen.
Tot taal- en woordafleidkundige aanmerkingen geven aanleiding: ‘Uitten treuren dampen’; wij zeggen nog: uitten treuren zingen. ‘Vader was eerlijker dan gelukkig; wat ik losser, ongezochter acht dan ons ‘meer eerlijk dan gelukkig.’ ‘Lach niet, lach al.’ ‘Al’ in den zin van ‘wel’, leeft nog in 't hedendaagsch ‘al dan niet.’ Huilen en balken (zie het opstel over ‘balg’).
Hiermede is, mag ik zoo stout een bewering uiten? het meldens-waardigst uit de twee romans der domineesche aangegeven. Dat ik op het Nederlandsch Woordenboek ben vooruitgeloopen, moge Doctor De Vries vergeven, gelik wij 't hem vergeven, dat z'n papieren tot de traagzeilende behooren. Leeft het woordenboek nog? vraagt zich menigeen. Wordt het nog voortgezet? In welk jaar na Christus' geboorte heb ik ook weer de laatste aflevering ontvangen? Ja, heeren twijfelaren en vraagallen, het leeft nog, ons woordenboek, en 't krijgt nog onderstandsgelden der Nederlandsche en Belgische Regeering. Met dien verstande evenwel, dat onze patres conscripti 't goed en wijs geoordeeld hebben, de bijdragen te laten | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 157]
| |||||||||||||||||||||||||||||
vloeien naar gelang de uitgave vlot. Nur immer praktisch! Ook weet ik, dat er op het laatste taalcongres te Amsterdam door eenige ‘jongeren’ eene sneeuwbal-collecte ten voordeele van onze nationale uitgave bij uitnemendheid is ontworpen. Wat eene sneeuwbal-collecte is, weet men. Ieder deelnemer (A) offert zin kwartje en werft voor z'n persoon vier B's aan, die ook hun kwartje storten. iedere B. werft vier C's, iedere C. vier D's, enz. tot men aan Z. gekomen is. Schrijver dezes heeft de eer eene E. te zijn. Veronderstel dat er zes A's waren, en dat de sneeuwbal al rollende het tot M. brengtGa naar voetnoot1) - hm. daar zou je van rentenieren en een woordenboek schrijven meteen, grooter dan het Grimmsche of Ducange'sche. Eenieder sluite zich dus bij de sneeuwbal-collecte aan! Rolduc, December 1887. Fr. | |||||||||||||||||||||||||||||
Begaaid, bekaaid.Het middeleeuwsch begaden beteekent o.a. besmetten: Och! hoe ben ik nu begaet
Van te loopen achter straet.
Cats.
ruw behandelen: Dat hine alse enen dief begade.
Maerlant.
afranselen: Hoe salick begaeyen!
Playerwater.
Zou men nu de uitdrukkingen: ‘gij hebt het leelijk begaaid’, ‘er bekaaid afkomen’, nog noodig hebben, etymologisch te verklaren? Fr. |
|