Noord en Zuid. Jaargang 11
(1888)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdExamenwerk.1. Hoe zoudt gij de leerlingen tot een zoo mogelijk juist begrip van het aanwijzend voornaamwoord, van het betrekkelijk voornaamwoord en van het voegwoord brengen? Rotterdam, 22 Mei 1886. (Vergelijk de opgave van Rotterdam, 18 November 1887 en die van Jutfaas, Mei 1886.) Uitgewerkte schets. Wij zullen het eerst de aanwijzende voornaamwoorden leeren, daarna de voegwoorden en het laatst de betrekkelijke voornaamwoorden. Natuurlijk leergin wij alleen datgene van die woorden, wat op het oogenblik van ons onderwijs voor de leerlingen geschikt is. Het andere stellen wij uit, of leeren dat niet in de volksschool. Dit neemt niet weg, dat bij de behandeling van de eens woordsoort de andere dienst doet als tegenstelling, om het begrip des te zuiverder aan te brengen. Wij zullen dat straks door een voorbeeld ophelderen. De levende taal is het uitgangspunt van ons onderwijs. Eenige goede zinnen - geen zoutelooze rij van woorden als: ‘De vrouw, die zoo dikwijls ons appelen verkocht, is dood’ - geven ons de leerstof met hare schakeeringen. De keuze dier zinnen is moeilijk, maar ééns gedaan, kan het voorbeeld ook later dienst doen. Wij kiezen de volgende regals: | |
[pagina 137]
| |
Ik heb tot God gebeden,
Dat1 hij mij raden wou,
Hoe 't best dat2 hartje kneden,
Dat3 plantje sturen zou.
(de Genestet).
Hoort gij wel dat4 slepend fluiten,
Dat5 door alle vensters dringt?
Nachtegaaltje slaat daar buiten
Hoort, hoe zuiver dat5 hij zingt!
Laat hem binnen, laat hem binnen
't Zangertje, dat7 wij beminnen.
(I.H. Heye.)
Door gepaste vragen moet de leerling de kracht en de beteekenis der gecursiveerde woorden leeren waarnemen, voelen en weergeven. Natuurlijk geeft de leerling elk geval op zich zelf op; bijv.: het tweede dat duidt een kenmerk of eene hoedanigheid van ‘hartje’ aan en tevens, dat het ‘hartje’ niet dicht bij den spreker is. Wij zouden ‘dat hartje’ kunnen vervangen door ‘het hartje, dat mijn dochtertje draagt’, ‘het hartje, hetwelk aan dat kind toebehoort’ enz. Op gelijke wijze geeft de leerling de beteekenis van het derde dat op. Vergevorderde leerlingen zouden eene dergelijke beteekenis ook van het vierde woord dat kunnen opgeven. Van de andere woorden geven zij op, dat zij niet die beteekenis hebben. Ter toepassing laten wij nog eens de beteekenis opgeven van dat in ‘Onpartijdigheid’ van I.H. Heye. (Zie o.m. Leopold ‘Leesb. v.d. volksschool B VI. Hierin is dat zesmaal als aanwijzend voornaamwoord en zesmaal als voegwoord gebruikt.) De onderwijzer lette er op, dat het dat in laatstgenoemd gedicht ook als zelfstandig voornaamwoord voorkomt en dus eene zelfstandigheid en geen kenmerk aanduidt. Vervolgens leert de scholier den naam ‘aanwijzend voornaamwoord’. Schriftelijk moet hij nu van die woorden dat opgeven, of zij aanwijzende voornaamwoorden zijn of niet. Natuurlijk geeft hij de reden bij zijn werk op. Deze methode is dezelfde als bij het tellen leergin: 1o. een, twee, veel; 2o. een, twee, drie, veel; 3o. een, twee, drie, vier, veel enz.) Hierna geven wij als oefening op, de aanwijzende voornaamwoorden uit eene leesles op te zoeken. Hierbij zal het geval zich voordoen, dat de leerling ook de andere aanwijzende voornaamwoorden opgeeft, hetgeen ons een bewijs zal zijn, dat ons onderwijs ontwikkelend en degelijk is geweest. Op dergelijke wijze behandelen wij de voegwoorden en de betrekkelijke voornaamwoorden. Tal van oefeningen zullen hierbij nog noodig zijn, om den leerling met bewustzijn de woorden en hunne vormen te leeren gebruiken. | |
[pagina 138]
| |
Hierna mag men nog wel eens opzettelijk de overeenkomst en het verschil dezer drie soorten van woorden nagaan. Zeer waarschijnlijk is het dan ook juist dit, wat door den candidaat moet geleverd worden. Natuurlijk volgen wij hier denzelfden gang. Dat wij nu het woordje dat moeten nemen, geschiedt om het volle licht op de beteekenis te doen vallen. De invloed der buiging wordt bij dit woord genegeerd en het is het eenige woord, naar wij meenen, dat al de drie betrekkingen kan verrichten. Natuurlijk zou de leerling geheel in de war raken, indien wij nu zinnen gaven met dat = opdat, of = zoodat. Keeren wij nu tot ons voorbeeld van de vorige bladzijde terug, dan kan en moet het resultaat van ons onderwijs zijn, dat elke leerling begrijpt en zegt of schrijft, dat het eerste dat geen beteekenis op zich zelf heeft, geen deel (begrip) in den bijzin is, maar wel dezen aan den hoofdzin verbindt. Men kan dit dat ruilen met of, als men de woordschikking verandert. Voor het tweede, derde en vierde dat konden wij eene omschrijving door eenen zin geven en kwam het lidwoord het in plaats van het aanwijzend voornaamwoord. (Dat de bijzin juist met dat begint vindt misschien de leerling opmerkelijk genoeg om het den onderwijzer te zeggen.) Het zevende dat staat ook aan het begin van eenen bijzin, is het lijdend voorwerp in dien zin, dus een deel daarvan en heeft Wel beteekenis. Het beteekent ‘het zangertje’. Wij zouden voor dit Woord dat ‘hetwelk’ kunnen lezen. Het vijfde dat staat ook aan het begin van eenen bijzin, is het onderwerp in dien bijzin, dus een deel er van en heeft ook beteekenis. Het ‘slepend fluiten’ wordt met dit woord bedoeld. Wij zouden ook dit woord door ‘hetwelk’ kunnen vervangen. Het kenmerkt den onderwijzer, als hij ook nu dat6 weglaten laat rusten.Ga naar voetnoot1) Een ander voorbeeld ter bespreking ontleenen wij aan ‘De sterkste man’. (Zie Leopolds leesboek A VII).
Die1 koninkrijken won en legers heeft verslagen,
Die2 mag vrij van laurier een trotsche krone dragen;
Maar die3 nog boven dat8 zich zelven winnen kan,
Geeft die4 de hoogste kroon, dat9 is de sterkste man.
Het achtste dat beteekent het ‘winnen van koninkrijken’ en het ‘verslaan van legers’, of anders gezegd, het duidt het ‘winnen’ en het ‘verslaan’ aan. Het komt het meest overeen met het vierde dat. Daar volgde het zelfstandige begrip (pas op, dit is eene | |
[pagina 139]
| |
harde pil), hier gaat het weglaten vooraf. Het eerste is een bijvoeglijk, het laatste een zelfstandig aanwijzend voornaamwoord. Voor het negende dat zou men ‘hij’ kunnen lezen. Het duidt den persoon aan, die in den derden regel omschreven wordt. Om dien persoon onbepaalder voor te stellen gebruikt men den onzijdigen vorm. Vergelijk nog: 't IJlt alles weer aan boord en stuift elkander voor.
Nova Zembla.
Hij zegt en geeft zich op, en breekt de planken open,
En alles klimt hem na, langs spar en bind gekropen,....
H. Tollens Cz. idem.
Dit dat kan niet verbogen worden als ‘ik’, ‘hij’ enz. Hierom en ook om zijne beteekenis wordt het tot de aanwijzende voornaamden gerekend. Voor het eerste woord die zou men kunnen lezen hij, die. Mocht een meisje meenen, dat er ook wel zij, die voor gelezen kan worden, dan is zij eene uitstekende leerling. De n van het dien4 zal haar wel tonnen, dat zij slechts betrekkelijk ongelijk had. Dit die1 vergelijke men met dat5 en dat7. Daar was een antecedent (dit is geen woord voor den leerling eener volksschool), hier niet; daar was het voorafgaande woord een onzijdig zelfstandig naamwoord, hier is de naam of de aanduiding van eenen mannelijken persoon verzwegen. (Waarom?). Die1 is een betrekkelijk voornaamwoord. Die2 wordt vergeleken met dat9. Beide behooren tot dezelfde klas. Die3 wordt vergeleken met die1. In plaats van dien4 zou men ‘hem’ en voor die2 ‘hij’ kunnen lezen. Als men nu op de buiging let, zou het dan moeilijk zijn om te besluiten, dat in dit gedichtje vier aanwijzende en twee betrekkelijke voornaamwoorden voorkomen? Vindt men de begrippen nog niet helder genoeg en wil men nog een versje, zie dan ‘Zalig’ van Ten Kate o.a. in Leopolds leesboek B VIII. Als verdere toepassing geven de leerlingen de drie woordsoorten uit een aantal oefeningen op. Ziehier enkele, die niet gemakkelijk zijn (dus voor kweekelingen): Stil! - Dat is vast de nachtegaal,
Daar moeder lest zooveel van zei;
'k Wist niet, dat dat te hooren was,
Wanneer men ons te slapen lei.
(Heye).
Stille vrinden, neemt, zoo 't kan, deze boodschap mede, dat ik graag nog hier wat blijven wou. Hij begreep eindelijk, dat het in allen gevalle geen zaak ware | |
[pagina 140]
| |
terug te keeren, wijl men niemand de poort meer inliet. (van Lennep). Ik huil, omdat het Jonas' kalkoentje is en dat hij zich zulk een pret voorstelde het eens groot te zien en dat hij het nu niet zien zal, als het groot is. (v. Lennep.) Liegt gij niet op alle markten en kermissen, dat de steenen er van zweeten? (van Lennep). De strijd, die goed en bloed verslindt van wie verliest en wie verwint. (Tollens). Heeft een toovenaar hier zijne roede gezwaaid, dat er alles zóo is veranderd? (v. Beers). Al te goed is buurmaas gek,
Al te mild, dat geeft gebrek,
Al te wijs, dat koldert ras...
't Beste, dat is net van pas.
(Heye).
Nog enkele opmerkingen zou een candidaat op een examen nog wel mogen maken. Als een betrekkelijk voornaamwoord door een voorzetsel wordt geregeerd, dan verbindt het toch den bijzin aan den hoofdzin of een deel er van. Het voorzetsel kan men vergelijken met een buigingsuitgang. Wiens = van wien, den manne = aan den man enz. Het betrekkelijk voornaamwoord kan ook betrekking hebben op den geheelen inhoud van den hoofdzin. Het bijvoeglijk betrekkelijk voornaamwoord behoort niet in de volksschool. Bij de voegwoorden zij men voor de bijwoorden op zijn hoede. Misschien kan een uitmuntende leerling nog verband zien in een drietal zinnen als de volgende: a Hij zong dat lied, door haar op de piano begeleid. b Hij zong het lied, dat door haar op de piano begeleid werd. c Ik hoorde, dat hij een lied zong, hetwelk door haar op de piano begeleid werd. Het is echter niet goed, deze onmiddellijke afleiding op de lagere school te bespreken. Ten slotte trachte men de bijzondere kenmerken van de voorstellingen, op den achtergrond, en hare overeenkomstige en algemeene kenmerken op den voorgrond te doen treden, om op deze wijze den leerling te helpen in het definiëeren. O.... R.J. Smada. |
|