Noord en Zuid. Jaargang 11
(1888)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 129]
| |
Taalpolitie.
| |
[pagina 130]
| |
dat bij den drang van het plichtgevoel tegenover zijne lezers, zich ook die eener welbegrepene zorg voor eigen rust heeft komen voegen. (blz. VI). Ten aanzien van het gebruik, dat Beets in het laatste dezer voorbeelden van de tot bijv. naamw. vervormde onbepaalde wijs van het werkwoord ‘ontwaken’ maakt, vestig ik de aandacht mijner lezers op een artikeltje ‘over de noodwendig passieve beteekenis van den infinitief, als adjektief gebruikt’, in De Taalgids VIII (1866), 206-207. De schrijver van dat stukje keurt uitdrukkingen als de aan te breken toekomst, een uit te breken opstand, de bijeen te komen Staatsraad af, ‘op grond dat zulk een infinitief met te, adjektief gebruikt, noodzakelijk zijn subjekt tot objekt heeft, dat is, in passieven zin gebezigd wordt.’ ‘Zeg ik’ - aldus verduidelijkt hij dit zijn gevoelen, waarmede ik mij volkomen vereenig - ‘de knaap is te prijzen, dan is de knaap het voorwerp, dat men prijzen moet. De uitdrukking beteekent eigenlijk, de knaap is tot prijzen, strekt tot prijzen, is zoodanig dat men, niet een ander, maar hem prijst: immers, wordt er geen objekt bij den infinitief genoemd, dan blijft er geene keuze over en het subjekt wordt als zijn objekt gedacht. Daarom heeft ook in het Latijn de infinitief, en wat is het gerundium anders dan een verbogen infinitief? zoodra hij adjektief gebruikt wordt, eene passieve beteekenis: wordt (ad) amandum (om te beminnen) adjektief gebruikt, als zoogenaamd gerundivum (amandus), dan beteekent het: die bemind moet worden.’ Wel komt de gewraakte vorm reeds in het begin der zeventiende eeuw voor; doch hiermede is hij niet gerechtvaardigd. Nog dwazer is het, merkt de Schrijver ten slotte aan, te spreken van een zich aldaar te vestigen kostschoolhouder gelijk in eene advertentie gedaan werd. ‘Hier hebben wij den infinitief van een transitief werkwoord, die dus, adjektief gebruikt, passief wordt opgevat (als in een te vestigen gebruik), en toch heeft die passieve uitdrukking zich, dat is, een objekt in den accusatief bij zich! Welk eene verwarring van spraak!’ Dat zelfs de beste schrijvers nu en dan tegen ons taaleigen zon- | |
[pagina 131]
| |
digen, is wel een bewijs, dat wij Nederlanders, wat het gebruik onzer moedertaal betreft, niet zeer vast in onze schoenen staan. Intusschen moet men ook niet lichtvaardig zijn in het afkeuren van woorden of uitdrukkingen, die we bij goede schrijvers aantreffen; al wat ons vreemd voorkomt, is nog niet verkeerd. Steeds heb ik dit bij mijn taalpolitietoezicht in het oog trachten te houden, en ik hoop het ook in het vervolg te doen. Misschien ben ik hier en daar in mijne afkeuring nog iets te ver gegaan, doch de lezer bedenke, dat ik geenszins van hem verg, dat hij mijne uitspraak als in het hoogste ressort gewezen zal aanmerken: van ieder mijner vonnissen kan hij bij zijn eigen taalgevoel in hooger beroep komen. Sommige mijner uitspraken hebben reeds verzet uitgelokt: voor zoover dit in dit tijdschrift zelf geschied is, behoef ik het hier niet te herinneren. Een onzer nieuwsbladen heeft indertijd mijn afkeuring van uitdrukkingen als: hij is niet opgeroepen kunnen worden, gewraakt, en daarbij het gebruik van het werkwoord zijn tegenover het werkwoord hebben in dergelijke gevallen in bescherming genomen. Ik erken, dat het gebruik mij in vele gevallen ongelijk geeft, maar meen toch, dat mijn gevoelen op goede gronden steunt. Alleen wil ik daaromtrent nog het volgende opmerken. Vaak zal men hooren zeggen of lezen: het is moeten gebeuren; hij is niet kunnen komen; doch bijna nooit: hij is dit of dat moeten, kunnen of mogen zijn. Is dit omdat zijn vroeger vaak met hebben vervoegd werd? - Mijne tweede opmerking is deze: niemand zal ooit zeggen: ‘was ik kunnen komen, ik zou het niet nagelaten hebben’; ‘ik was er heen willen gaan, maar ben verhinderd’. Waarom? Omdat hij dan in werkelijkheid niet gekomen, niet gegaan is. Zeg ik: ‘het heeft moeten gebeuren’, dan denk ik er bij: ‘en het is gebeurd ook’; zeg ik daarentegen ‘het had kunnen gebeuren’, dan denk ik niet aan het gebeurd zijn, maar aan de mogelijkheid daarvan. Vandaar dat het is moeten gebeuren ons veel minder vreemd klinkt dan het was kunnen gebeuren, of ‘het is wel kunnen gebeuren, maar is niet gebeurd.’ Zoo kan men het gebruik verklaren, zonder het daarom nog goed te keuren. Het zoude, naar ik meen, een nuttig werk zijn, dit punt eens tot onderwerp eener verhandeling te maken. Zetten wij thans onze lijst van taalzonden voort. 50. Geëikt in plaats van geijkt. Een kluchtige spelfout. Men denkt aan een eik in plaats van aan een ijk. Geijkt is het verleden deelwoord van ijken; eene geijkte uitdrukking eene uitdrukking, waarop het gebruik zijn merk gezet heeft, gelijk de ijk gezet wordt op maten en gewichten. Aangaande het woord ijk zegt Franck (Etymologisch Woordenboek der Nederlandsche taal): ‘Eerst in het Nnl. voorkomende; vgl. mhd. îche, îch “maat, bepaling der | |
[pagina 132]
| |
maat van overheidswege; ijkkantoor” mnd. îke “ijkijzer, ijk”; hierbij mhd. îchen “afmeten, ijken, nazien” nhd. eichen mnd. iken nl. ijken. Van onbekenden oorsprong.’ Hier ontmoeten wij geen van die geeikte, banale frasen en beelden. 51. Voorwoord. Tegen dezen vreemdeling, die zich in de plaats zoekt te dringen van ons voorbericht en voorrede, is reeds meer dan eens gewaarschuwdGa naar voetnoot1). In een zijner gedichten voegt Beets den Duitschers toe: Gij hebt mij, lieve Buren!
Uw toonstuk niet te sturen;
Ik zing niet gaarne op Duitsch;
Houdt, daar gij mij door 't oor boort
Met uw afgrijslijk voorwoord,
Uw liedertafels thuis, enz.Ga naar voetnoot2).
In het voorwoord van de tweede uitgave zijner Dunciade vindt men eene geheele reeks van dichtlievende tijdgenooten aangehaald. 52. Eigendommelijk is niet fraaier dan voorwoord. Het is een germanisme, en dient te worden gemeden. In Stellwagens Levende taal (4den druk, blz. 144) wordt daaromtrent gezegd: ‘Van de woorden op dom maakt de taal geene nieuwe door achtervoeging van “lijk”, evenzoomin als van die op ij. “Maatschappij” maakt geen maatschappijlijk, en priesterdom geen priesterdommelijk, Christendom geen Christendommelijk; 't wordt: maatschappelijk, priesterlijk, Christelijk. - Eigendommelijk moet dan worden eigen, eigenaardig. Daarenboven met “eigendom”, alleen letterlijk in gebruik, heeft de beteekenis, die men aan eigendommelijk geeft, niets gemeen; deze betreft alleen, 'tgeen iemand zedelijk of natuurlijk eigen is naar zijn aard en karakter.’Ga naar voetnoot3) Aan eene aldus onderworpen bevolking wordt vooreerst elke uiting van een eigendommelijk nationaal leven zoo streng mogelijk ontzegd. 53. Voor .... geleden. De uitdrukking voor eenige dagen, eenige | |
[pagina 133]
| |
jaren, enz. geleden is, als pleonastisch, af te keuren. Men kan òf schrijven voor eenige dagen òf eenige dagen geleden. Vooral in den deftigen stijl is zij misplaatst. Maar voor eenige dagen geleden waren de troepen van den Graaf van Buren door Maarten van Rossum bij Haaften geslagen. 54. Ten koste i.p.v. op kosten. Het onderscheid tusschen ten koste van en op kosten van wordt vaak uit het oog verloren. Op kosten van is voor rekening van, ten koste van ten nadeele van, soms zelfs met opoffering van. Niemand zal het een zoon kwalijk nemen als hij zich op kosten van zijn vader vermaakt - zoo deze er althans in toestemt; maar het kind, dat zich vermaakt ten koste van zijn vader, verdient verachting. Een goed burger zal zich niet verrijken ten koste van het land, maar wie zal het hem ten kwade duiden, als hij, in 's lands belang werkzaam zijnde, dit doet op kosten van den Staat en niet voor eigen rekening? Beets heeft in zijn Brief van Querulus op eene geestige wijze met het verkeerde gebruik, dat van ten koste gemaakt wordt, den draak gestoken. ‘Onlangs’ - schrijft Querulus - ‘zat een Doctissimus bij mij, die een verhandeling geschreven heeft over de Levensvatbaarheid der Oorwormen. Hij wenschte dat die uitgegeven kon worden ten koste van den Staat. Ik sprong op van mijn stoel. ‘Hoe nu?’ riep ik uit, ‘wilt gij het gemeene Vaderland aan uwe oorwormen opofferen?’ ‘“Volstrekt niet,”’ zeide hij; ‘'t loopt met den paalworm al erg genoeg; ik verlang slechts dat de Staat, en niet ik, de kosten der uitgave drage. Dit is toch waarlijk niet te veel gevergd voor een stuk van dat belang!...’ Als ik hem beduidde dat hij dan ‘op kosten’ had behooren te zeggen, nam hij dit niet aan. Het was, zeide hij, een willekeurig onderscheid. ‘Ik geloof het niet,’ antwoordde ik; ‘maar het zij zoo; het onderscheid bestaat, en het niet in het oog te houden geeft misverstand. Zoudt gij b.v. in 't Fransch....’ ‘O ja, in het Fransch’, viel hij in; ‘maar het Hollandsch luistert zoo nauw niet’ ‘Gij wilt zeggen: de Hollander,’ zeide ik’.Ga naar voetnoot1) Vooral in wetsbepalingen wordt deze fout veel begaan. .... de verplichting der gemeentebesturen om de Staatscourant ten hunnen koste aan te schaffen. | |
[pagina 134]
| |
Dan zal de Keizer of de Paltsgraaf, ten zijnen koste, twee a drie duizend man in die schepen werpen met den noodigen voorraad, om die in Kopenhagen te brengen. 55. Grondwettig. Wat is grondwettig? Wat met de Grondwet strookt, gelijk wettig is, wat met de wet overeenstemt. Evenals men onderscheidt tusschen wettige voorschriften en wetsvoorschriften, behoort men onderscheidt te maken tusschen grondwettige bepalingen en bepalingen der grondwet. Ik neem deze beschouwing alleen daarom over omdat de algeheele miskenning van het grondwettig voorschrift [voorschrift der Grondwet] daaruit zoo duidelijk blijkt. 56. bij het vormen van bijvoeglijke naamwoorden van persoonsnamen behoort men zeer omzichtig te zijn. In dat opzicht moeten wij de Duitschers niet navolgen. Gedichten in den trant van Hooft of Vondel kan men Hooftiaansche of Vondeliaansche poëzie noemen; maar wie de werken van Hooft de Hooftsche werken noemt, of den boekhandel van Seyffardt den Seyffardtschen, spreekt geen Nederlandsch maar Hoogduitsch. In de vergadering der Koninklijke Akademie van Wetenschappen (Afdeeling Letterkunde) van 13 Februari 1882 vestigde Prof. Naber de aandacht op dit misbruik. ‘Zoo als de Duitschers van een Goethische Faust spreken,’ klaagde hij, ‘spreken onze natuurkundigen van Geisslersche buizen, onze studenten van den Chanfleuryschen tang, ons publiek van den Seyffardtschen boekhandel’.... Prof. M. de Vries zeide daarop: ‘Uitdrukkingen als Seyffardtsche boekhandel mogen in Duitschland geoorloofd zijn, ze zijn in strijd met de regels onzer taal, en beteekenen een boekhandel als die van Seyffardt, enz. Elke andere boekhandel zou met min of meer recht dien naam kunnen dragen, alleen die van den heer Seyffardt niet.’ Ook Prof. Beets keurde diergelijke uitdrukkingen af. (Verslagen en Mededeelingen, 2e reeks, XI, 258-259). Ik ben overtuigd dat de een of ander voorstander der Taine'sche rastheorie Coppée's nauwkeurig waarnemen van de werkelijkheid ... door zijn afkomst uit het land van Teniers en Memlinc zal trachten te verklaren. | |
[pagina 135]
| |
Men ziet, deze lezing sluit zich meer aan bij het Heemskerksche voorstel, is minder openhartig dan de Kuypersche redactie... 57. Hoedanigheden te gebruiken in den zin van deugden is in strijd met ons taaleigen. Vooral in geschriften van Zuidnederlanders treft men deze fout aan. Vermoedelijk doet het Fransche qualités daarbij zijn invloed gelden. Zonder een blik voor de hoedanigheden van 't boek, verwijt hij aan ‘den Duitschen bewerker en zijn Nederlandschen Mentor’, dat [enz.] 58. Gemeengoed. In de grondbeginselen der Nederlandsche spelling wordt opgemerkt (§ 180), dat onze taal geene samenstellingen pleegt te vormen, waaraan geene behoefte is, en daarom ook niet een adjectief aan het volgende substantief koppelt, wanneer er geen nieuw begrip ontstaat, verschillende van dat, wat de woorden onvereenigd reeds zouden uitdrukken. Daarom worden samenstellingen als aequatoriaalcirkel, gymnasiaalonderwijs, proportionaalpasser, privaatlessen afgekeurd. (Zie echter ook § 139). In zijne Herinneringen uit de loopbaan van een Indisch Officier had Van Rees niet moeten schrijven: ‘De officieren wonen in privaathuizen’ (I, 266), noch Belgicus in De Tijdspiegel (1886, I, 307): ‘Men ried vrouwen aan, niet bij hare mans te blijven, indien deze hunne kinderen niet van de openbare school namen of naar de privaatschool zonden.’ Ook schrijve men geen boeken voor school- en privaatgebruik, op straffe van ze buiten de school op zoodanige plaatsen te vinden, als waarvoor zij naar de letter bestemd zijn. Een blindeman is niet het zelfde als een blinde man: niet iederen blinden man zal men een blindeman noemen; en sommige blindemannen blijken later ziende te zijn. Men spreke ook niet van ruwsuikers in plaats van ruwe suikers. Als een Zuidnederlandsch medewerker van Noord en Zuid op bladz. 283 des vorigen jaargangs schrijft: ‘Dr. Franck heeft ettelijke vreemdwoorden opgenomen waarover hij niets mededeelde’, gebruikt hij een woord, dat aan onze taal vreemd is en vreemd moet blijven. Gemeengoed wordt in het Woordenboek als een germanisme afgekeurd: ‘de echte Nederlandsche vorm is gemeen goed, in twee woorden.’ In het Hoogduitsch vindt men ook gemeindirne, gemeinglaube; alleen gemeenplaats, ofschoon buiten twijfel onjuist, heeft in onze taal burgerrecht verkregen.Ga naar voetnoot1) Vóór-Nederlandsche vormen, die gemeengoed van alle Germanen waren. Dr. J.t.W., De Gramm. figuren in het Nederl., blz. 53. | |
[pagina 136]
| |
De Christelijke leer en het Christelijk leven konden.... eerst gaandeweg.... gemeengoed worden. 50. Ten slotte een paar feilen tegen den goeden smaak of het gezond verstand, benevens een paar staaltjes van valsche beeldspraak. Er waren woningen in welke het hart van het hoofd des gezins onrustig sloeg. Mr. C. Bake. |
|