Noord en Zuid. Jaargang 11
(1888)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdGeschiedenis der Noord-Nederlandsche Letteren in de XIXe Eeuw.In Biographieén en Bibliographieén, 1830-1880, door Dr. Jan Ten Brink, Hoogleeraar aan de Rijks- Universiteit te Leiden.
Alvorens het werk zelf te beoordeelen geven wij het woord aan den schrijver zetven, die beter dan iemand, de geschiedenis dezer uitgave zal verhalen. In het voorbericht, aan het prospectus toegevoegd lezen wij dan: ‘Conrad Busken Huet had in het voorjaar van 1886 het voornemen opgevat eene studie te schrijven over: ‘De Romantiek in Nederland’, had de beide eerste bladzijden voltooid, toen de onverbiddelijke dood - tot groote schade onzer nationale Letteren - hem de pen uit de hand nam. (1 Mei 1886.) Hij had in die beide eerste en laatste bladzijden een begin gemaakt met de beoordeeling van mijn werk: ‘Onze Hedendaagsche Letterkundigen’. Zijne voornaamste aanmerking gold de onvolledigheid. Doch ik geef het woord aan den genialen auteur, aan mijn diepbetreurden vriend: ‘(De) verzameling (“Onze(r) Hedendaagsche Letterkundigen”), die alleen de levenden of toen levenden omvat, is niet volledig; en zelfs is dit onze éénige grief tegen het ontwerp, waarnaar (de schrijver) met zulk een bewonderenswaardigen ijver, en in betrekkelijk zoo korten tijd, de opgevatte taak heeft uitgevoerd. Ons schijnt het toe, dat hij ook sommige dooden had moeten medetellen, en aan het denkbeeld hedendaagsch meer uitbreiding geven. Van klassieke Letterkundigen hebben wij eene voorstelling; evenzoo van moderne. Ook van buitengewone, en van daagsche of alledaagsche. Hedendaagsche heeft alleen zin, indien wij daaronder al de auteurs van beteekenis verstaan, die tot zeker tijdperk behooren, nog voortdurend of pas gesloten. Doch, reeds te veel aanmerkingen op een arbeid, dien ik mij niet in staat acht aan te vullen of te verbeteren. De regte man, om dit te doen is de heer Ten Brink zelf; want hij alleen bezit in die mate den onmisbaren hartstogt der biografie. Hij heeft het in zijne hand nalezing der overgeslagenen te houden, en op die wijs zijn werk te verheffen tot een litterarisch-historisch standaardwerk voor een volgend geslacht.’Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 123]
| |
De eenvoudigste piëteit tegenover den verscheiden grooten schrijver zou niet gedongen, dat deze laatste letterkundige wilsbeschikking onuitgevoerd bleef. Het is mij een dierbare plicht niet alleen, maar tevens eene aangename taak, te verwezenlijken, wat Busken Huet mij heeft opgedragen. Het werk, waarvoor dit bericht bestemd is, vormt dus den tweeden, ruimschoots aangevulden, en uitgebreiden, druk van mijne: ‘Onze Hedendaagsche Letterkundigen’, sedert 1883 tot 1886 verschenen. Het dient Busken Huet zonder aarzelen toegegeven te worden, de titel van ‘Onze Hedendaagsche Letterkundigen’ is onzeker, nauwelijks bruikbaar, en lang niet fraai. De keus van dezen titel werd gedaan door den uitgever, die aan zijne kostbare uitgaaf: ‘Onze Hedendaagsche Schilders’ als tegenstuk eene dergelijke van ‘Onze Hedendaagsche Letterkundigen’ wilde verbinden. Daarbij was het stelsel aangenomen, dat alleen levende kunstenaars uit Noord-Nederland zouden worden behandeld. En zoo is de onvolledigheid ontstaan, door Busken Huet terecht gegispt - eene onvolledigheid uit noodzakelijkheid. Bij dezen tweeden druk kon dus het oorspronkelijk ontwerp gewijzigd, en aan groote schrijvers, die ons door den dood ontvallen waren, recht worden gedaan. De gewenschte nalezing der overgeslagenen werd ondernomen, naar betrekkelijke volledigheid gestreefd. Het eerste deel van ‘Onze Hedendaagsche Letterkundigen’ bevatte de levensbeschrijvingen van Mevrouw A.L.G. Bosboom- Toussaint, Nicolaas Beets, J.J.L. ten Kate, J.P. Hasebroek, Jos. A. Alberdingk Thym, Mr. C. Vosmaer, W.J. Hofdijk en E. Douwes Dekker - deze laatste opgesteld door C d. Busken Huet. Het tweede deel bracht de biographieën van H.J. Schimmel, H. de Veer, Gerard Keller, F. Haver Schmidt, C d. Busken Huet, H.J.A.M. Schaepman, C.E. van Koetsveld, Justus van Maurik Jun., Lodewijk Mulder en A. Weruméus Buning. Deze tweede druk wordt uitgebreid met de levensbeschrivingen van Isaac da Costa, Jacob van Lennep, Jan Frederik Oltmans, Bernard ter Haar, Everard Johannes Potgieter, Marc Prager Lindo, Jan Jacob Cremer en Pieter Augustus de Genestet. Natuurlijker wijze kan men tegen mijn dus aangevuld werk nog altijd het verwijt der onvolledigheid richten. Het begrip van volledigheid eischt echter geenszins volmaaktheid, maar blijft des ondanks toch zeer onzeker en volkomen af hankelijk van persoonlijke opvattingen. Ik heb daarom den titel gewijzigd en mij veroorloofd dit boek eene ‘Geschieden is der Noord-Nederlandsche Letterkunde in de XIX Eeuw (1830-1880)’ te noemen. Onze Wester- en Ooster buren hebben ons reeds gewend aan letterkundige geschiedenissen in biographieën, onder den titel: ‘English Men of Letters’, of ‘Deutsche Dichter der Gegenwart, biographisch-litterarische Charakterbilder’. Wanneer er slechts gezorgd wordt, dat het hier gekozen tijdvak, 1830-1880, het tijdvak der Nederlandsche Romantiek, behoorlijk worde toegelicht door eene historische Inleiding, wanneer daarbij eene poging in het | |
[pagina 124]
| |
werk wordt gesteld, om de herkomst en oorspronkelijkheid onzer Romantiek te bepalen, en tevens aan het slot der levensbeschrijvingen een Overzicht gevoegd wordt, waarin aan vele nog ongenoemde personen en zaken uit dit tijdvak recht gedaan wordt, kan naar mijne meening de titel: ‘Geschiedenis der Noord-Nederlandsche letteren in de XIXe Eeuw (1830-1880)’ niet al te snel aan eene opwelling van vermetelheid worden toegeschreven. Het is naar dit plan, dat de tweede druk van ‘Onze Hedendaagsche Letterkundigen’ wordt bewerkt. Busken Huet veronderstelde met buitengewone welwillendheid, dat mijn arbeid - op voorwaarde der noodzakehjke uitbreiding - nuttige vruchten zou opleveren. ‘(De schrijver) heeft het in zijne hand’ - schreef hij weinige oogenblikken vóór zijn dood - ‘nalezing der overgeslagenen te houden, en op die wijs zijn werk te verheffen tot een litterarisch-historisch standaardwerk voor een volgend geslacht.’ Tot hiertoe de schrijver; aan ons de vraag te beantwoorden, wat is er voor en wat tegen deze methode te zeggen en op welke wijze heeft de auteur, voor zoover het verschenen deel van zijn arbeid aangaat, zich van zijne taak gekweten. Tot dusverre zijn er drie afleveringen verschenen, waarin een hoogst belangrijk hoofdstuk aan de Romantiek is gewijd en waarin verder da Costa, Van Lennep en Oltmans zijn behandeld. De groote verdienste van de eerste studie bestaat daarin, dat er ten duidelijkste uit blijkt, op welke wijze de studie der letterkunde moet worden opgevat om eenig inzicht te doen krijgen in het geestelijk leven en streven in een of ander tijdvak, zonneklaar blijkt, dat het niet mogelijk is, met oordeel des onderscheids te spreken over de Geschiedenis der Nederlandsche letteren, zonder degelijke studie van de letterkunde van die volken, wier invloed op onze letterkunde van groote beteekenis geweest is. De biographieén zijn om twee redenen van bijzondere beteekenis: eensdeels omdat de Schrijver de mannen, die hij beschrijft alle persoonlijk heeft gekend, met allen in aanraking is geweest, en anderdeels omdat niet alleen de feiten, maar ook de oorzaken worden opgegeven van de wijze, waarop de Schrijvers schreven. Zoo vertegenwoordigt elke levensschets eene periode of biedt zij althans het uitvoerig geteekend beeld aan van den Schrijver in zijn arbeid en omgeven door zijn vrienden. We leeren inzien, wie er dachten zooals hij en wie van tegengestelde meening waren. Kortom, de Schr. plaatst ons in het midden van den strijd der partijen, hij doet ons de wapenspreuken en de kleuren opmerken, wijst ons de verschillende aanvoerders en de minderen, behandelt het onderwerp van den strijd en laat ons ten slotte zelf beslissen, aan welke zijde het recht is. Zoo geeft hij ons geen droge boekenstudie, maar persoonlijke herinneringen, de vrucht van persoonlijke kennismaking en omvangrijke lectuur en in een omvang. waarbij men niet op enkele regels behoeft te zien. Geen auteur heeft onder zoo gelukkige omstandigheden een boek over de geschiedenis der Nederlandsche letteren geschreven. Niet alleen geven deze studiën een helder inzicht in den arbeid der mannen, wier leven zij beschrijven, maar zij wijzen ook aan, wat er al zoo noodig is om met oordeel des onderscheids over een Schrijver te spreken. De complete bibliographie aan iedere studie toegevoegd, vergunt den lezers een kijkje op het gebied eener wetenschap, die velen, die heeten literatuur te bestudeeren, nauwelijks vermoeden, dat bestaat. | |
[pagina 125]
| |
Zoo als de arbeid nu voor ons ligt, is zij bestemd om de lezers niet alleen veel te leeres, maar ook, hun een leidraad te zijn bij de studie en een gids, die hun den weg wijst niet alleen, maar hen ook leert, dien zelf te vinden. | |
De Nederlandsche Taal. Handleiding en oefeningen bij het onderwijs in de Lagere Scholen, door IJ. IJkema. 5e stukje. 's-Gravenhage, Joh. IJkema 1887. (Prijs f 0.30.)We lezen in de voorrede: ‘Met dit vijfde stukje is het werkje: De Nederlandsche Taal, compleet. Wat de leerlingen eener lagere school van de taalregels moeten weten, om zich behoorlijk uit te drukken en zonder fouten te schrijven. vindt men er op de concentrische wijze, zoo eenvoudig en practisch mogelijk, behandeld. Met de drie stukjes Steloefeningen, bij den uitgever dezes verschenen, maakt het een geheel uit.’ Ons komt het voor, dat men niet alleen moest concentreeren maar vooral ook condenseeren! We begrijpen niet, waarom in een boekje de vragen gedrukt moeten voorkomen, die de onderwijzer voor de klasse moet doen en zelfs die, welke hij niet moet doen. Onze ervaring bij het taalonderwijs leerde ons, dat men op moeielijke vragen rog wel een antwoord kan krijgen, als alles mondeling behandeld wordt; maar schriftelijk zal het meerendeels onzin zijn, wat wordt opgeschreven. Meent de schrijver inderdaad, dat bij schriftelijke behandeling, de antwoorden verbeterd ter kennis der leerlingen worden gebracht, dan kan ik mij zijne dwaling verklaren, maar hij zou beter doen, niet voor waar te houden wat onmogelijk is. Wij meenen, dat ook de beste leerlingen van den Schr. deze vragen meerendeels niet kunnen beantwoorden, maar de onderwijzers gelieven er de proef eens van te nemen met de volgende: Bl. 6. Kunnen bij hetzelfde zelfst. naamw. of hetzelfde werkwoord ook twee bijzinnen ter bepaling voorkomen? Kunnen die ook hetzelfde onderwerp hebben?Ga naar voetnoot1) Bl. 9. Vergelijk den vorm van den 1es en den 3en person van de tijden (onv. teg. tijd) met elkander. Bl. 18. Welk voorzetsel komt voor de onbepaalde wijs te staan? Bl. 20. In welk geval kan men alleen het tegenw. deelw. in een bijzin gebruiken? Bl. 27. 1. Wat zijn overgankelijke, wat onovergankelijke werkwoorden? (4e st. blz. 22). 2. Zijn er ook werkwoorden, die zoowel overgankelijk als onovergankelijk kunnen gebruikt worden? 3. In welk geval kunnen die werkwoorden in den lijdenden vorm voor komen? Bl. 37. Wat valt er op te merken bij de meervoudsvorming van vreemde woorden? Als men de verbuiging van het bep. lidwoord met die van het aanw. voorn. vergelijkt, wat blijkt dan? Vergelijk ook de verbuiging van het bezittelijk voornaamw. met die van het onbep. lidw. enz. enz. | |
[pagina 126]
| |
We beven bij de gedachte hoeveel onzin de onderwijzer zou te lezen krijgen, als hij dat aan eene klasse van 25 of 30 leerlingen opgaf. Maar hij kan die opgave ook achterwege laten, wat wel zoo eenvoudig is; de leerlingen worden er toch niet wijzer door. Wordt gevraagd: ‘waarom laat de sch. dat alles dan drukken. Nog eene aanmerking ten slotte: De Schr. geeft hier en daar zinnetjes ter ontleding en ik moet zeggen, ze zijn niet te moeielijk om te ontleden, maar.... om te verstaan? Men oordeele: ‘De begeerte is de koorts der ziel. Den burger adelt noeste vlijt.’ Beter nog, men neme er de proef eens mee, even als met het onderstaande invul-raadsel: Ziedaar - ongastvrij oord, van 't menschdom afgesloten, - boôm, - Heemskerk drukt met al zijn tochtgenooten, - onbetreden grond, - hij bidt en knielt, En - Almacht vurig dankt, - al zijn volk behield. Veel moois zullen de leerlingen der lagere scholen ook niet kunnen zeggen aangaande het onderscheid tusschen geldelijk en geldig, zedelijk en zedig, zorgelijk en bezorgd; men beproeve maar eens, hoeveel percent op zulke vragen een verstandig antwoord geven. We mogen ten minste wel aannemen, dat de Schr. niet in ernst gevraagd heeft: ‘Kent gij het onderscheid tusschen’ opdat de leerlingen er met ja of neen zouden af komen. Als de leerlingen der lagere scholen dergelijke oefeningen goed konden maken, hadden de Leeraren aan de H.B. in talen, vooral die in Nederlandsch en Hoogduitsch, een hemel op aarde.
Van het Woordenboek der Nederlandsche taal verscheen de 11e afl. van de derde reeks bevattende de woorden geplakt tot geslepen en bewerkt door Dr. A.R. Kluyver. Zij, die eene grondige kennis van het Nederlandsch wenschen te verkrijgen, zullen moeten beginnen met op het woordenboek inteteekenen en dat zullen zij ongetwijfeld doen, als ze tot helder inzicht zijn gekomen, wàt dit woordenboek eigenlijk is. Wie hier eenvoudig aan een boek denkt, dat bijv. alleen beteekenis, geslacht en meervoudsvorm opgeeft van een subst. vergist zich grootelijks; neen, dit boek geeft, wat geen spraakkunst geven kan, de historische beteekenis der woorden, opgave nl. wat een woord beteekende van de vroegste tijden tot heden; de afleiding, de letterlijke en figuurlijke beteekenis der woorden ook in minder gebruikelijke betrekkingen. Maar juist daardoor is elke aflevering een boekwerk vol smaak, verstand, kennis en oordeel saamgebracht, dat alle spraakkunsten aanvult of verbetert, dat ons het leven en den rijkdom der taal doet kennen en waardeeren; wat daartoe noodig is, bewijze bijv. het woord gericht, dat vijf kolommen beslaat en gerief, dat er twee en een halve noodig heeft; aan het woord gering zijn drie en een halve kolom gewijd, natuurlijk niet alleen om dat woord te verklaren, maar wel om bij de behandeling van dat woord gelegenheid te geven, te doen zien, wat men aangaande een woord aan ontdekkingen en waarnemingen kan samenbrengen. De methode is hier in al bare volheld vertoond en den studeerenden als spiegel voorgehouden.
Bij de firma Scholtens & Zoon te Groningen verscheen van L. Bouwmanen W.F. Hildebrand eene serie leesboekjes, die we bij uitzondering aankondigen. We willen er niet te veel van zeggen, dat de sch. | |
[pagina 127]
| |
in de bijhoorende ‘Handleiding’ op reg. 2 en 3 van het ‘Voorbericht’ in zeven woorden Duitsch twee, zoo niet drie fouten opschrijft; maar wijzen er met nadruk op, dat de schrijftleermethode, zooals die in Schrijven en Lezen is opgevat niet anders dan den stijl en het stellen in het algemeen zal ten goede komen. De schrijvers gaan van het denkbeeld uit, dat men de jeugd van den beginne af aan uitdrukkingen en zinnen moet laten lezen, die iets te denken geven, hoe eenvoudig ze mogen zijn. Dit beginsel verdient aller hulde. Verder zijn de talrijke plaatjes niet slecht, de tekst is zeer goed en gewoonlijk begrijpelijk; (woorden als heem, hoep, ros e.a. hadden weg moeten blijven), de schrijfletters zijn goed, maar alleen hier en daar bewerkelijker dan in het dagelijksch leven mogelijk is. We wenschen, in het belang der jeugd, dat aan deze serie een rijk debiet ten deele valle. De boekjes zijn het waard.
Met een enkel woord zij hier melding gemaakt van de uitgave der Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde door Dr. W.J.A. Jonckbloet; vierde druk. Herzien en tot den tegenwoordigen tijd bijgewerkt door C. Honigh (Gron. J.B. Wolters) 1887. De 1e afl. (80 bl. à f 0.30) verraadt nog zeer weinig aangaande de wijze, waarop de heer Honigh Jonckbloet's werk wil herzien en bijwerken; de bewerker zwijgt daarover in het voorbericht en belooft ons dienaangaande mededeelingen bij de voltooiing van het eerste deel. Jonckbloet's Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde is een standaardwerk, dat geregeld herdrukt moet en zal worden; o.i. ware het wenschelijk geweest, daarmede nog eene wijle te wachten, èn omdat de koopers van den derden druk pas het geheele werk compleet hebben, èn omdat er nog geen vier jaren verloopen zijn en de ontdekkingen in dien tijd dus de nieuwe uitgave van een werk in zes deelen zeer zeker nog niet motiveeren. Overigens gelooven we gaarne, dat de heer Honigh met alle zorgvuldigheid en nauwkeurigheid dezen arbeid zal volbrengen. Met belangstelling zien wij de verdere afl. te gemoet.
We wenschen de aandacht onzer lezers te vestigen op De Librye (Rotterdam, A. Eeltfes), waarin zij, die ernstige letterkundige studién en onderzoekingen ondernemen (geen examen-studie) allerbelangrijkste biblographische en andere bijzonderheden kunnen vinden. Het blad verschijnt maandelijks en bevat bovendien zeldzame ongedrukte brieven, letterkundige aardigheden en velerlei mededeelingen betrekkelijk boeken en schrijvers. | |
Veel oefeningen en weinig grammatica voor het onderwijs in de Nederlandsche taal aan Normaalinrichtingen en kweekscholen, Hogere Burgerscholen en Gymnasia, door J.G. Tuytelen R. Guidema Leeraren H.B. 3 en H.B. 5 te Haarlem, Amsterdam, W. Versluys.De schrijvers van het werkje, waarvan we het 1e stukje ontvingen, willen het theoretische deel van het onderwijs in de Nederlandsche taal tot het allernoodzakehjkste beperken en ze willen de taal leeren kennen uit de praktijk en door oefening. Dit loffelijke beginsel hebben zij nergens uit het oog verloren, alleen hebben ze in hunne theorie nog hier en daar wat laten drukken, wat beter mondeling behandeld ware. Zoo reeds de eerste zinsnede: ‘In deze zinnen is dat, waarvan iets gezegd wordt (onderwerp der gedachte), nu eens met name genoemd, dan eens door een ander woord min of meer duidelijk aangewezen, of geheel onbepaald aangeduld.’ Al die deftigheid kan mondeling worden behandeld en ver- | |
[pagina 128]
| |
klaard, maar als dat zoo onbarmhartig gedrukt staat, is 't voldoende om de jongens kippenvel te laten krijgen. Datzelfde gebrek vinden we bij enkele opgaven: (bl. 7) ‘Zoek 10 zwakke werkwoorden, waarvan de stam eindigt op eerre d; - 10 welker stam eindigt op eene t en zet naast hunne onbepaalde wijs 't verleden deelwoord, en van de enkelvoudige tijden den 3en persoon enkelv. en den 2en persoon meervoud.’ Zoo'n opgaaf moet door kleine jongens gemaakt worden; maar die hebben meer dan al hun verstand noodig om te begrijpen, wat men van hen verlangt. Geheel anders is 't, wanneer de geheele klasse tegelijk bezig gehouden wordt met de vraag: ‘Noem mij eens een zwak werkwoord, waarvan de stam eindigt op eene d.,.. Jan! - Nu, Frits dan! En wie weet er nog een? Weet Henri er een? En Willem ook? Wie nog meer?’ Dan is er alle kans op, dat er twintig komen in een tiende van den tijd, waarin er tien worden opgeschreven Wat de oefeningen aangaat, verdienen de schr. allen lof. We zijn volstrekt niet ingenomen met de invuloefeningen, maar zóo als ze hier staan, bekende spreekwoorden, korte vertelsels en derg. zullen de leerlingen ze met gemak en genoegen verrichten. De schr. moeten zich echter wachten voor zinnen als: ‘Hoe heerlijk verrijst, afstekende tegen den achtergrond van de donkerste dagen onzer geschiedenis, het beeld van Willem van Oranje’ en ‘De meerderheid der volksvertegenwoordiging verwierp het wetsvoorstel,’ (bl. 12 en 13). Leerlingen, de nog moeten leeren, dat het imperf. van branden met dd wordt geschreven (bl. 14) kunnen den zin van dergelijke gezegden niet vatten. De werkw. zijn uitmuntend behandeld en stukjes spraakk. als op bl. 16 en 17 kunnen door alle leerlingen gereedelijk geleerd worden en beter onder hun bereik vallen dan éen volzin van 12 regels (bl. 18 en 19). Uitmuntend ook in de behandeling van het object (bl. 26 en volg.), waarbij de onderwijzer echter nog heel wat zal moeten uitleggen en § 8 is zonder toelichting totaal onnut. De lijsten regels voor de geslachten zoo mede die voor de naamvallen (bl. 42) zijn wel eens wat vaag, maar over het geheel genomen practisch en eenvoudig ingericht. Alles samengenomen meenen we dit werkje, voor ijverege onderwijzers te mogen aanbevelen; zij, die alleen laten .van buiten leeren, zullen er niet veel nut mede stichten. Naar de ware methode, die in de eerste plaats leert opmerken, waarnemen en onderscheiden, zijn de oefeningen zoo gekozen, dat de leerlingen uit de voorbeelden den regel kunnenafleiden. De tekst der oefeningen is, gelijk wij zelden, onderhoudend genoeg en het overzicht is zoo volledig, als dit voor jongelui tot 15; of 16 jaar noodig is. Eene verdienste is het, dat de schr. ‘ter wille van het onderwijs in de vreemde talen en ook van de collega's, die het niet vinden kunnen met de Nederlandsche termen, naast deze meestal de gebruikelijke vreemde geplaatst hebben’. Ten slotte de vraag: ‘Mag en kan het onderwijs in de Nederlandsche Taal op ‘Normaalinrichtingen en kweekscholen, Hoogere Burgerscholen en Gymnasia’ op dezelfde leest geschoeid zijn? De schr. achten dit werkje voor al die inrichtingen gelijk geschikt! Een der oorzaken, dat het onderwijs in de moedertaal niet altijd voldoende vruchten draagt, is juist, dat men uit het oog verliest, welk een anderen eisch men aan een aanst. onderwijzer stelt, dan aan een aanst. koopman of student. |
|