Noord en Zuid. Jaargang 11
(1888)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 97]
| |
Eenheid van Taal.Ga naar voetnoot1)In de 5de aflevering van den 10den jaargang van Noord en Zuid geeft Taco H. de Beer onder bovenstaanden titel eene tamelijk lange lijst van woorden en uitdrukkingen, door Wazenaar gebezigd in zijnen Vlaamschen Jongen, en welke in Nederland ofwel onbekend zijn, ofwel als verouderd worden gewraakt. Het artikel eindigt met dezen welgemeenden wensch: ‘Moge weldra een der Zuidelijke taalbroeders opstaan om ons te vertellen, wat taal wij schrijven, die men te hunnent niet verstaat.’ Ik gevoelde mij te moede, alsof die oproep tot mij gericht was en heb mij onmiddellijk aan het werk gezet, bijeenlezende hetgeen ik rechts en links had aangetroffen en opgeteekend. De volgende verzameling bevat geene gewestelijke woorden en uitdrukkingen, zooals de lijst van den Heer De Beer. Ik acht het onnoodig provincialismen aan te halen, dewijl het immers natunrlijk is, dat die buiten eene bepaalde streek niet gangbaar zijn. Hetgeen hieronder volgt is eene reeks woorden en uitdrukkingen, wier doorgaand gebruik over 't algemeen den Iiollandschen schrwer verraadt, en waaraan de Vlaamsche lezer dadelijk een Hollandsch boek erkent. Wat het verstaan daarvan betreft, dat laat ik in het midden. | |
1. Uit de ‘Camera obscura’.a) Jongens.Pet. In Vlaamsch-België zegt men klak of muts. Klikspaan: verklikker, aanbrenger. Rijglaarzen of -laarsjes: bottinnen. Das: halsdoek, cravat. Buis (kleedingstuk): vest. Een stukkend knipmes: kapot, stuk, versleten. Kokinje: babbelaar,Ga naar voetnoot2) muntebol (suikergoed). Dolgraag en graag: ten onzent worden deze woorden in de gesproken taal nooit gebezigd; uiterst zelden geschreven; wij gebruiken immer gaarne. Varen, in de uitdrukking hoe vaart ge? klinkt in Vlaamsche ooren kluchtig of schertsend. Bij ons heet dat: Hoe gaat het? of hoe is 't? | |
[pagina 98]
| |
Priktol of eenvoudig tol (kinderspeelgoed): top. Hoepel: reep. Halsboord (hemsboord): band, col. | |
b) Een onaangenaam mensch in den Haarlemmerhout.Mal: dwaas, gek, zot, aardig, ongelukkig. Hoe maak je 't? wordt nooit in Vlaanderen gehoord, zoomin als de verschillende vormen van het persoonlijk voornaamwoord je. Strop: halsdoek, crawat. Luren. Een kind in de luren b.v. heet bij ons een kind in de bussel, en in plaats van iemand in de luren te leggen, doen wij hem in de doeken. Band: lint. Kraam of kraambed: kinderbed. Vertreding: wandelingske, toertje. Grutter. Zoo hit in Holland de winkelier, die bonnen, erwten, gort en dergelijke droge waren verkoopt. In België vindt men dat alles bij den kruidenier. Grutters kennen wij daar niet. Belendend (vertrek b. v.): aangrenzend. Rok: wordt hier nooit gehoord in den zin van frak of jas. Mooi. Ziedaar een woord, dat een Hollander eeuwig op de tong ligt. Een Vlaming gebruikt het nooit; wat hem bevalt of bekoort noemt hij volgens de omstandigheid fraai, lief, schoon, net, prachtig, heerlijk, enz. Jurk: kinderkleed, meisjeskleedingstuk. | |
c) De familie Kegge.Arts: geneesheer, dokter.Ga naar voetnoot1) Wel gebruiken wij dat woord in de samenstelling veearts. Pit: wiek, en kern of steen (van vruchten). Steiger: stelling (vóor een huis in opbouw). Lorren: vodden,Ga naar voetnoot2) beuzelingen. Japon: vrouwenkleed. Bij ons beteekent een japon een lang slaapkleed, en wij kennen ook eenen kamerjapon. Rammelaar: klater, ratel (klein kinderspeelgoed).Ga naar voetnoot3) | |
[pagina 99]
| |
Schutterig: Hildebrand gewaagt van schutterige gesprekken en bedoelt daarmede zulke, waarin men van den os op den ezel springt.Ga naar voetnoot1) Kip (hoen, hen): bij ons draagt dat altemaal den naam van kieken, verkeerdelijk natuurlijk. Loop: hoenderhok of -ren. Heusch: in Vlaanderen niet onbekend in de beteekenis van beleefd, wellevend, b.v. iemand, heusch ontvangen. Maar nooit wordt het hier gebezigd als tusschenwerpsel, zooals onze Noordelijke taalbroeders immer doen. Zinnen als: ‘Het is heusch (werkelijk) niet waar!’ hoort men nooit. Horretje: blindeken. Kuit: braai (deel van het been). Reis: tusschenwerpsel, voor eens, 'naas keer. Tuinman: hovenier. Lui: lieden. Klakkeloos: zonder reden, eensklaps, onbedachtzaam. Maltentig: zeer nauwgezet, stipt, hoogst zindelijk. Spekslager: varkensbeenhouwer of varkensslachter. Vrijer en vrijster zijn totaal onbekend in de beteekenis van speculatievent en speculatiewijf. Koomenij, Koomenijswinkel, beide, evenals grutter en grutterij gansch onbekend. Bij ons is 't immer kruidenier of kruidenierswinkel. Uitduiden: beschrijven; nauwkeurig, met kenteekens, aanwijzen. Kippig: bijziende. Singel: wal, vesting, gracht. Sollen: spelen, heen en weer trekken, plagen. Narreslede: sneeuwslede. Narren werkwoord wordt nimmer gebruikt.Ga naar voetnoot2) Een groots Hans: een groots Jan. Bordes: stoep met treden, zoomin bekend in België als de stoep zelve. Wij noemen het éene trapje en het andere trottoir, gaan- of voetpad. Trottoir en stoep zijn echter geenszins synoniemen. | |
b) Kinderrampen.Sarren: tergen, kwellen, plagen. Ulevel: karamel of caramel. Dat woord vindt de Vlaamsche lezer al buitengewoon vreemd. Ik herinner mij daaromtrent een aardig geval. In den jaargang 1882 der Toekomst plaatste ik eene letterkundige causerie over den beminnelijken dichter De Genestet, | |
[pagina 100]
| |
bij welke gelegenheid ik natuurijk uittreksels meedeelde zijner voornaamste gedichten, en onder anderen eerre plaats uit den Sint Niklaasavond, waarin het woord ulevel voorkomt. Weet gij, wat de zetter daarvan maakte? - Niets minder dan... uilenel. Aardbeien. Voor beien gebruiken wij immer beziën. Nestig: vuil, leelijk, slecht. Kribbig: twistziek, lastgig, kijfachtig. | |
II. Uit de gedichten van De Genestet.Klok: is ten onzent als synoniem van horloge of uurwerk niet in gebruik. Oolijk: listig, slim, loos, doortrapt, geslepen. Temet, bijwoord: soms, somwijlen, nu en dan.Ga naar voetnoot1) Stooterig. Dit woord heb ik aangetroffen in het lieve stukje: ‘Het oude Huis’, waarin de geestige dichter o.a. zegt: 'k Voel me in dit mooie huis - niet thuis;
Dees wanden spreken niet,
'k Sleep langs de breeds trap mijn kruis,
En stootrig klinkt mijn lied!
Van Dale geeft het woord, doch zonder verklaring, omdat stooterig slechts het frequentatief is van stootig, hetwelk volgens het woordenboek beteekent: geneigd tot stootgin, bokkig; (fig.) lichtgeraakt. Die uitlegging laat mij even wijs omtrent hetgeen De Genestet er mee bedoelt. Wie zal me eenige opheldering verstrekken? Huilebalk: hoed met neergeslagen rand, zooals b.v. de koetsier eener lijkkoets draagt, in Nederland althans. Spullen: In de plaats hiervan zeggen wij: bullen, boeltje, pakje of plunje. Het woord is onbekend in Vlaamsch België, zoowel in die beteekenis als in degene van gereedschap. Ouderling: zooveel als kerkmeester. Ten onzent is dat woord synoniem van grijsaard. Best (bestje): vrouwken, oud wijfken. Min (hoed. w.): gering, onbeduidend, gevaarlijk ziek. Ui: niet bekend in de beteekenis van grap, kwinkslag. Soes: dommel, bedwelming van denkbeelden. Zoo vertelt De Genestet, in zenen Sint Nicolaasavond, over den snaakschen koning van het wonderland Kokanje: Hij scheen met die heeren bepaald familjaar,
Vaak zaten ze laat in den nacht bij elkaar,
Met sen eerlijken roes,
In een heerlijken soes,
| |
[pagina 101]
| |
En brachten het verder in snuggere zetten,
Dan 't slimste, dan 't leepste der staats-kabinetten.
Leep, voor doortrapt, loos, vloeit nooit uit de pen van eenen Vlaamschen schrijver. Nurksch: onbekend. Wij zeggen immer grillig, knorrig of lastig. Grissen: onbekend. Steelswijze bijeenrapen en wegnemen. Kribbelen: wordt nooit gebruikt. Wij bezigen daarvoor kibbelen. Hij is in zijn nopjes: komt den Vlaamschen lezer voor 't minst zeer vreemd voor, en alleen uit het zinsverband zou hij opmaken, dat die uitdrukking beteekent: in zijnen schik of in den derden hemel zijn. | |
III. Uit de werken van Mevr. Bosboom, Cremer, Justus van Maurik en Anderen.Snibbig: bits. Marren: dralen, talmen. Huisman: boer, landman, dorpeling. Kwispedoor of kwispeldoor: spuwbakje. Ham: altijd hesp ten onzent. Kadetje: wij noemen dat een broodje of eenen pistolet. Stakker: sukkelaar. Eene mier aan iemand hebben voor iemand wantrouwen, ziedaar eene uitdrukking, die in Vlaamsch-België stellig niemand zou verstaanGa naar voetnoot1). Schutterij: bij ons burgerwacht. Overstuur. Het is overstuur: het gaat er niet goed, de boel loopt verkeerd. Kermisbed. Op een kermisbed slapen zou hier menigeen bevallen, zoolang als hij niet wist, dat zulks beteekent: paillaise-parterre slapen. Loket: daarvoor doet winket bij ons dienst. Het land aan iets hebben: eenen hekel aan iets hebben. Pruttelen: echt Hollandsch, in bei zijn beteekenissen. Wij gebruiken wallen (zachtjes koken) en morren, knorren of preutelen. Zich onlekker gevoelen wordt nooit gezegd, altijd misselijk, onpasselijk of onwel, in Antwerpen ook mottig. Diaconie. Nog een onbekend woord hier. Wij noemen zulke instelling oudmannenhuis, bureel van weldadigheid of iets in dien aard. Diender: niemand zou daaronder in Vlaanderen eenen politieagent verstaan, evenmin als onder het woord | |
[pagina 102]
| |
Aannemer eenen garçon (koffiehuisbediende). Lus of lis: lits. Por: een gansch onbekend woord in al zijne beteekenissen. Steek, pokpunt of pokdaal, picot (iets wat de jongens, die met de non spelen, gaarne uitdoelen, als hun eigen speeltuig er het slachtoffer niet van is).Ga naar voetnoot1) Op eenen kier staat de deur in Vlaamsch-België nooit; wel met eene spleet. Dat het eenen aard heeft vertolken wij steeds met dat het een lust is.. Iemand voor 't lapje houden doet men ten onzent nooit; wij houden hem voor den aap of den gek. Stalletje; bij het zien van dit woord zou een Vlaming allicht aan het stalleken van Bethlehem denken. Wij bezigen steeds kraampje. Peperhuis: een papieren zakje, driehoekig van vorm. Ragebol: stofbezem, halfmaan.Ga naar voetnoot2) Lucifer voor een fosfoortje, een stekje, wordt niet gebruikt. Buil of buidel. Vooral het eerste woord is ten onzent onbekend in de beteekenis van beurs of zak. Te Antwerpen bezigt men echter het woord buildrager voor scheepslosser, of meer bepaald, voor eenen werkman, die zakken in of uit schepen en magazijnen draagt of brengt. Een poffertje moet iets zijn, dat in Vlaanderen broedeltje, smoutebol of beignet heet, geloof ik.Ga naar voetnoot3)) Aanspreker. Wij kennen slechts den likbidder. Klopje (kwezeltje): onbekend. Opperman: bij ons metserdiender. Prik en prikje. Uitdrukkingen als: ik ken dat op een prikje (op mijn duimpje), hij gelijkt zijnen vader op een prikje (op een haartje), en Jan kocht dit voor een prikje (voor eenen niemendal) hoort men hier nooit. Kelk en kelkje: niet in gebruik voor romer en romertje. Evenwel bezigen wij eierkelkjes. Wat alle Vlaamsche lezers, de ontwikkelde zoowel als de gewone, echter nog het meest hindert in een Hollandsch boek, dat zijn de talrijke bastaardwoorden, benevens het zonderling omapringen met het geslacht der naamwoorden. Aan die twee hebbelijkheden kunnen wij ons maar niet gewennen. Antwerpen, November 1887. Frans van Cuyk. | |
[pagina 103]
| |
Naschrift.Bovenstaand opstel kan tot bewijs strekken hoe moeilijk het soms is, uitspraak te doen over de meerdere of mindere bekendheid van een woord of eene uitdrukking. Immers, wat in eene bepaalde streek volstrekt niet gangbaar is, kan elders zeer gebruikelijk zijn. Dit nu is juist het geval met eenige der woorden, door den heer Van Cuyk opgegeven als zijnde weinig of niet in Zuid-Nederland bekend. Voor schrijvers eigen spreektaal willen wij zijne aanmerkingen volkomen laten gelden. Maar het Antwerpsche spraakgebruik is natuurlijk niet geldig voor geheel Vlaamsch-België. Zoo komt het dan ook, dat eenige der woorden, door onzen geachten medewerker aangeduid als tot die soort behoorende, ‘waaraan de Vlaamsche lezer dadelijk een Hollandsch boek erkent’, tot de dagelijksche spreektaal van den Vlaanderaar behooren, en zelfs in sommige gewesten - wij hebben hier vooral het oog op West-Vlaanderen - veel beter bekend zijn, dan die welke hij als specifiek-Zuid-Nederlandsch tegenover de als batavismen gewraakte woorden plaatst. Hoepel, bijv., is zeer goed gekend. De kuiper legt hoepels om zijne vaten; de jongens hoepelen op de straat, en de boerendeernen dragen hoepelrokken. Reep, daarentegen, wordt in die beteekenissen nooit gehoord. Luren, wel bekend in den vorm luwer of luier (met ongebroken ui- klank). Wat men te Antwerpen een kindskorf noemt, heet te Brugge de luwermand. Steiger. De Bo (West-Vlaamsch Idioticon) getuigt dat het ‘veel gebruikt is’, in den vorm steeger (met scherp-volkomen ee) en met de beteekenis van trap. Te Antwerpen en elders wordt het wel gebezigd als vertaling van embarcadère of estacade; of het ook in dien zin in de volkstaal aangenomen is, zouden wij niet durven verzekeren. Deze verschillende beteekenissen zijn zoo nauw verwant aan die van stelling of stellage, dat het woord althans geen moeilijkheid kan opleveren. Kuit is in West-Vlaanderen veel beter bekend dan braai. Men spreekt het uit kijte (met afgebroken ij-klank). Het beteekent niet alleen mollet, maar ook frai. Voor braai vindt men bij De Bo den vorm bra. Bei. ‘Voor beien gebruiken wij immer beziën’ zegt de heer Van Cuyk. In W.-VI. kennen wij evengoed beiers als beten; de eerste vorm is de meest gebruikte. Oolijk, in den zin van slim, listig, eveneens zeer goed gekend. Een oolijk kind, een oolijkaard. Temet komt voor in de bijwoordelijke samenstellingen somtemet, somtemee, en altemets, altemee. | |
[pagina 104]
| |
Ham: ‘altijd hesp ten onzent.’ Hier stemt de heer Van Cuyk overeen met de Bo, die bij het woord hesp aanteekent; ‘algemeen gebruikt voor het Holl. ham.’ Wij moeten dit op grond pan eigen bevinding moederspreken. In Vlaanderen lust men wel ‘een pateeltje hammenvleesch’, besproeid met een lekkere pint ‘uitzet.’ Por: ‘een gansch onbekend woord in al zijne beteekenissen.’ Stout gesproken is half gevochten, denkt wellicht de heer V.C. Hij gelieve echter De Bo open te slaan om zich te vergewissen, dat het woord por in den zin van wrat of pulst, voorts in dien van knobbel, een goed Westvlaandersch woord is. De verwantschap van deze beteekenissen met die van pokput springt in het oog. Een slag met de punt van een tol of top heet aldaar echter pugge. Maar porren in den zin van hard werken is niet alleen Vlaandersch; het is ook Brabantsch. Schuermans kent het evengoed als de Bo. Het Antwerpsche: ‘hij heeft geenen pör’ wordt door eerstgenoemd taalgeleerde in verband gebracht met dit werkwoord porren. Men zie aldaar. En nu de slotsom van deze aanteekeningen. Er is veel meer eenheld van taal tusschen Noord en Zuid dan velen denken. Natuurlijk bestaan er provincialismen; maar de algemeene taal, die welke overal wordt verstaan, zooniet altijd gesproken, is veel rijker dan het oppervlakkig schijnt. Bovenstaande aanmerkingen strekken daar van tot bewijs.
|
|