Noord en Zuid. Jaargang 11
(1888)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 57]
| |
BoekbeoordelingGeschiedenis der Nederlandsche Letterkunde door Dr. Jan te Winkel. Deel I. Haarlem, de Erven F. Bohn. 1887.Twintig jaren nagenoeg is het geleden, dat Jonckbloet het eerste deel zijner Nederlandsche Letterkunde in het licht gaf. Sedert dien tijd heeft hij vrij algemeen gegolden voor den grondigsten kenner onzer literatuur. Van allen, die sedert 1868 de schatten onzer letteren wilden opdelven en beschouwen, is Jonckbloet wel niet de eenige, maar dan toch een der voornaamste gidsen geweest. En geen wonder. Hoeveel goeds de werken van Visscher, Hofdijk, van Vloten e.a. ook bevatten, geen van die allen kan ten opzichte van uitvoerigheid ook maar in de verte worden vergeleken met Jonckbloet's arbeid. Van dezen ging men uit, tot dezen keerde men terug. En zelfs voor hen, die meenden veel te moeten aanmerken op het werk van den scherpzinnigen Hagenaar, was datzelfde werk onmisbaar. In de laatste jaren is er steeds meer gewezen op de fouten, die Jonckbloet's literatuurgeschiedenis aankleven. Hoe verder het boek zich van de middeleeuwen verwijdert, hoe minder diep het wordt. In de 17de eeuw treft men nog in verschillende hoofdstukken de sporen aan van studie en nauwgezet onderzoek; in de 18de eeuw beginnen die sporen tot de zeldzaamheden te behooren om in de 19de bijna geheel te verdwijnen. In de herdrukken van het boek is veel verbeterd; vooral in den 2den druk, die waarlijk niet ongunstig bij den 3den afsteekt; maar toch - niet overal is de schrijver (waarschijnlijk eerst door zijn politieke loopbaan, later door ongesteldheid van zijn lievelingswerk afgehouden) op de hoogte gebleven van de nieuwste onderzoekingen. Zelfs het gedeelte, dat de middeleeuwen behandelt, vereischt verbetering en aanvulling. Jonckbloet heeft den grondslag gelegd tot eene degelijker en meer algemeene beoefening der Nederlandsche letteren. En op die grondslagen wordt door jongeren ijverig voortgebouwd. Is het wonder, dat de tijd schijnt te naderen, waarop Jonckbloet's Geschiedenis niet meer het standaardwerk zal zijn?
Bij de Erven F. Bohn te Haarlem is het eerste deel verschenen eener Gesch. der Nederlandsche Letterkunde van de hand van Dr. Jan Te Winkel. Het werk zal in 3 deelen compleet zijn en naar de Schr. mededeelt ‘slechts weinig minder omvang’ hebben dan dat van Jonckbloet. Wij kunnen dus wijzen op het heuglijk feit, dat een tweede uitgebreide historie onzer literatuur staat te verschijnen. De naam van Dr. Jan Te Winkel heeft een goeden klank, zoowel op taal- als op letterkundig gebied; iets, wat in ons land zeker tot de zeldzaamheden behoort! Maar de literatuur is toch Te Winkel's eigenlijk terrein. Hoe zeer hij zich hier thuis gevoelt, is na te gaan door kennis te nemen van de noten, aan den voet der bladzijden van zijn pas verschenen werk geplaatst. Te Winkel's belezenheid is verbazend groot, maar meer dan het aantal, is het 't gehalte der geciteerde werken, dat ons voor hem inneemt. Niet alleen is Te Winkel vertrouwd met de beste werken, die in Frankrijk, in Duitschland, in Italië, in Denemarken over de middeleeuwsche letterkunde zijn verschenen, hij heeft bovendien ‘van al wat ons aan dichtwerken uit de 13de of 14de | |
[pagina 58]
| |
eeuw bewaard is gebleven’, ‘zoo goed als geen enkelen versregel ongelezen’ gelaten.
Hoezeer ook ingenomen met Te Winkel's Letterkunde, toch gelooven wij, dat veel van hetgeen op de tien eerste bladzijden vermeld staat, aan bedenkingen onderhevig is. De Schr. geeft in het begin der Inleiding zijne meening te kennen over letterkundige kunst en critiek. Op slechts enkele punten van zijn betoog - wij zouden anders te uitvoerig worden - wenschen wij nader de aandacht te vestigen. De geschiedenis der literatuur ‘verhaalt de elkaar opvolgende pogingen van den menschelijken geest, om, zonder eenig practisch doel, belangwekkende gedachtenverbindingen uit te spreken in schoone vormen’ (blz. 3). Maar ‘de nauwkeurige en onbevooroordeelde waarnemer zal...., zelfs in zijn eigen tijd en bij zijn eigen volk, de overeenstemming in waardeering der kunstwerken nog zóó gering vinden, dat hij niet anders kan dan glimlachen over het zelfbedrog dergenen, die, meenende over de kunstwerken te oordeelen in overeenstemming met de aesthetica huns tijds, en dus op wijsgeerig-wetenschappelijke gronden een vonnis te vellen, inderdaad in menig opzicht een zuiver persoonlijk oordeel, hoogstens dat van een bepaalden kring, laten gelden.’ (blz. 2 en 3). Hiermede wordt der zuiver aesthetische critiek dus een brevet van onvermogen uitgereikt. Ten onrechte, gelooven wij. Het is waar, de aesthetica is eene nog jeugdige wetenschapGa naar voetnoot1) en zij heeft haar laatste woord nog lang niet gesproken. Maar dat er rekening met haar te houden is, hebben o.a. sommige werken van Lessing, Hegel, Vischer, Carriere en Gottfr. Semper bewezen. Dat ieder ‘in zijn eigen tijd en bij zijn eigen volk’ veel verschil zal aantreffen in de aesthetische waardeering van kunstproducten is niet tegen te spreken. Maar wanneer men alleen rekening houdt met hen, van wie men kan aannemen, dat hun smaak eenigermate ontwikkeld is, treffen wij toch ook zooveel overeenstemming aan, dat men nauwelijks aan eene toevallige gelijkheid van oordeel denken kan. Moet men de kunstproducten van tijdgenooten beoordeelen, dan loopt men groot gevaar van onder den invloed te geraken van persoonlijke sympathie of antipathie; gevaar van te worden geïnfluenceerd door des kunstenaars (vooral des literarischen kunstenaars!) staatkundige of godsdienstige richting. Waar men oordeelt over kunstenaars uit een vroeger tijdvak zijn deze invloeden veel minder krachtig, en bestaan zij soms in 't geheel niet. Vandaar een veel grootere eenstemmigheid over het werk onzer voorouders. Ook daar blijft nog verschil van meening bestaan, maar in welke wetenschap - wiskunde misschien uitgezonderd - vindt men dat niet? In hoofdzaken is men het echter in de meeste gevallen eens. En hoe zou een Geschiedenis der Letterkunde er wel uitzien, als de auteur zich, zonder te vragen naar schoon of leelijk, beijverd had om niets anders mede te deelen dan ‘de elkaar opvolgende pogingen van den | |
[pagina 59]
| |
menschelijken geest, om, zonder eenig practisch doel, belangwekkende gedachtenverbindingen uit te spreken in schoone vormen?’ Ten eerste: hoe beoordeelt de auteur, voor wien mooi en leelijk slechts relatieve begrippen zijn, of een kunstenaar schoone vormen heeft willen scheppen? Hoe weet hij, dat die kunstenaar of would-be-kunstenaar niet ‘het karakter der kunst miskennend, het bijoogmerk heeft (gehad) om zich door zijne kunstwerken bij zijne tijdgenooten beroemd te maken?’Ga naar voetnoot1) Want in dat laatste geval zouden de werken van dien kunstenaar niet in de Gesch. der Letterk. thuis behooren. Maar dan: Als het den schrijver eener literatuurgeschiedenis niet vrijstaat te beoordeelen, welke pogingen om iets schoons te scheppen beter, en welke minder goed zijn geslaagd, krijgt ieder dichtwerk, ieder tooneelstuk, iedere roman, in 't kort ieder boek (didactische werken uitgezonderd) voor dien letterkundige gelijke waarde en maakt hij zich schuldig aan groote willekeur, als hij in zijne Geschiedenis melding maakt van het eene geschrift en van het andere niet. Of zou hij alleen die werken moeten vermelden, die invloed hebben uitgeoefend? Dan zouden niet alleen die boeken, welke het grootste aantal malen herdrukt zijn, altijd het meeste belang voor hem hebben, maar hij zou, het groote materiaal in aanmerking genomen, wel alle werken, waarvan geen herdrukken bekend zijn, mogen negeeren. Slechts weinigen zouden echter in een aldus bewerkte Gesch. der Letterkunde belang stellen. 't Zij willekeurig of onwillekeurig, wij zoeken in de kunstvoortbrengselen zoo van vroeger als later tijd steeds naar die gedachtenverbindingen en vormen, die wij schoon vinden. Wat naar onze meening schoon is, of het schoone bevorderd heeft, en ook wat de ontwikkeling van het schoone tegenging, is in een geschiedenis der letterk. van gewicht; dat, wat naar onze meening niet schoon is en ook geen merkbaren invloed uitoefende, wekt onze belangstelling niet op en kan buiten beschouwing blijven. Natuurlijk blijft er dus plaats voor subjectieve meeningen. Maar nog eens, doen die zich dan niet gelden in de wetenschap der geschiedenis, der taal, der scheikunde, der geneeskunde enz. enz. enz.? Waarom bestudeert men de historia litteraria van een volk? Is het uitsluitend en alleen om na te gaan, welke opeenvolgende pogingen in het werk zijn gesteld om kunstwerken te scheppen? Ons dunkt, dat er in hoofdzaak nog twee redenen bij komen. Sommigen beoefenen de letterkunde van een volk om het beter in verschillende periodes van zijn bestaan te leeren kennen. Om de wenschen, de neigingen, de hartstochten, de gebreken en de deugden van dat volk weerspiegeld te vinden in de literatuur. Alsdan is de geschiedenis dezer laatste een hulpwetenschap der politieke en beschavingsgeschiedenis. Maar veel grooter nog is het aantal van hen, wien het te doen is, om aesthetisch genot te smaken bij de beschouwing van kunstwerken, ook uit vroeger eeuwen. Zij weten, dat evenals iedere tijd, ook ieder tijdvak der letterkunde zijne eigenaardigheden heeft en dat, wie van 't schoone dáárvan wil genieten, tot oude schrijvers zijn toevlucht moet nemen. Een naïeve bekoorlijkheid, als verspreid ligt over vele oude volksliederen, vinden wij hoogst zelden bij onze moderne dichters; het komische van een Bredero zoeken wij thans tevergeefs; brieven als Betje Wolffschreef, kan tegenwoordig, schijnt het, niemand meer opstellen. Hij nu, die de schoone parelen wil opduiken uit de zee eener literatuur, heeft de raadgevingen en terecht- | |
[pagina 60]
| |
wijzingen van een ervarene noodig, zoo hij niet in die zee wil verdrinken. Die ervarene is - althans moet zijn - de schrijver eener (geschiedenis der letterkunde. Van hem wil men vernemen, waar schatten te vinden zijn en waar alleen steenen en waardelooze schelpen liggen. Wij gelooven, dat Dr. Te Winkel in de practijk niet zoo ver van ons afstaat als in de theorie. Althans wij hebben meer dan ééne plaats in zijn Gesch. der Lett. gevonden, waar hij niet schroomt over de aesthetische waarde van een literarisch product te oordeelen; en dit, wij haasten ons het er bij te voegen, is geheel in overeenstemming met de aankondiging in het Prospectus, dat zijn werk wel ‘alleen’, maar dan toch werkelijk plaats gunt aan zulke, met behoorlijke matiging uitgesproken subjectieve meeningen van aesthetischen aard, als geen aesthetisch ontwikkeld persoon geheel kan terughouden, zonder zich tot onverschilligheid te doemen.Ga naar voetnoot1). Dit laatste zou ons bijna doen vermoeden, dat Te Winkel niet zoozeer den bodem heeft willen inslaan aan de aesthetische critiek, als wel bedoeld heeft krachtig te waarschuwen tegen ongegronde en onbekookte beoordeelingen, die gewoonlijk meer het gevolg zijn van een vluchtige opvatting dan van degelijke studie en nauwgezette overweging.
Te Winkel's Inleiding handelt verder over den oorsprong onzer letterkunde, over de berichten van Tacitus en anderen over de Germanen, over Oudduitsche sagen, de oudste Nederduitsche geschriften enz. enz. Het zij ons vergund op enkele punten de aandacht te vestigen, voornamelijk op die, welke ons òf nieuw òf, zonder nieuw te zijn, nochtans zeer belangrijk toeschijnen. Zoo op blz. 17 over de Runen: ‘'t Waren de Romeinen, die de schrijfkunst aan de Germanen leerden; ja zelfs de runen, de eenige letterteekens, die zij aanvankelijk gebruikten, waren aan het Romeinsche alphabet zoo al niet geheel, dan toch meerendeels ontleend.’ Blz. 23: ‘Toch blijft de Floovant een merkwaardig getuigenis voor de stelling, dat de Fransche romans uit den Frankischen sagenkring niet eerst aan Karolingische heldendaden en overleveringen hunnen inhoud ontleenen, maar dat er ook Merowingische geschiedzangen en verhalen in verwerkt zijn.’ Op blz. 37 wordt winileodes door ‘minneliederen’ vertaald. Den abdissen werd bij besluit van 789 verboden winileodes te schrijven of te zenden. Wij meenen, dat hier eerder aan vriendenliederen (liederen, handelende over vriendschap of aan vrienden of vriendinnen gezonden) zal moeten worden gedacht. Op blz. 38 wordt eene verklaring gegeven van het feit, dat gedurende de regeering van Karel den Grooten en zijn zoon Lodewijk in Duitschland eene literatuur in de volkstaal ontstond en in ons land niet. Vooral in de Abdijen, onder de regeering der genoemde vorsten in Duitschland gesticht, ‘deed men zijn best, eene Germaansche Letterkunde te scheppen, omdat men daarin het beste middel zag tot verchristelijking der heidenen, die zich nog maar alleen in schijn en door dwang van wapengeweld bekeerd hadden. Had men hun het Christendom gebracht in eene hun vreemde taal, dan zou het zeker oneindig veel langer geduurd hebben, vóór zij het zich hadden eigen gemaakt ... Zuid-Nederland en de Zuidelijke helft van Noord-Nederland vormden het eigenlijke Frankische rijk;... en | |
[pagina 61]
| |
in het rijk der Franken had het Christendom reeds lang zóó diepe wortels geschoten, dat geene geschriften in de volkstaal meer noodig waren om het te verkondigen. De Latijnsche taal toch was, zooals wij zagen, aan het Frankische hof reeds vroeg in eere: de Frankische adel kende die taal evengoed als de Frankische geestelijkheid.... ja de zuidelijker wonende Franken begonnen zelfs hunne Germaansche taal te verruilen voor het nauw aan het Latijn verwante Romaansch.’
In noot 2 op blz. 46 wordt ten opzichte van de alliteratie opgemerkt ‘dat in de ons bewaard gebleven gedichten alle klinkers voor dezelfde letter gehouden worden en dus met elkaar allitereeren. Het door ons gecursiveerde is, dunkt ons, minder juist. Het is veeleer de spiritus lenis, welke iederen klinker voorafgaat, die allitereert.
Is op blz. 59 (noot 1) de vermelding juist, dat de “Historie van den ridder met de Zwaane” geapprobeerd is 2 Febr. 1540? Eene (Amsterdamsche) uitgave, in ons bezit, zegt 2 Febr. 1547.
Na de hoogst belangrijke Inleiding wordt de Gesch. der Middelnederl. Letterk. in vijftien hoofdstukken behandeld, die alle proeven bevatten van de scherpzinnigheid en de buitengewone kennis van Te Winkel. Hoe verleidelijk het zou zijn, hier de plaatsen op te teekenen, die ons het meest hebben getroffen, de beperkte ruimte, ons toegestaan, verbiedt het. Slechts hier en daar willen wij nog even wijzen op een belangrijk punt. De Schr. bezigt in plaats van de namen Karel- en Artur-romans de veel juistere: Frankische en Britsche romans. Slechts een enkele maal toch is Karel de held van den roman (in Carel ende Elegast); en ook Artur treedt in den veelal naar hem genoemden Sagenkring veel minder op den voorgrond dan de beste zijner ridders. Bovendien denkt men bij den naam “Karel-romans” niet aan de “Merowingische romans, die met de Karolingische eene onafgebroken reeks hebben uitgemaakt.”Ga naar voetnoot1). Zeer juist is de opmerking (blz. 91), dat het gedicht Vier Heren wenschen, waarin Hagen, Gunther, Rudegeer en Geernoot optreden, niet mag worden aangevoerd als bewijs voor de bekendheid der Nederlanders met de Duitsche heldensagen. Dit gedicht nl., in Nibelungen-strophen geschreven, “is blijkbaar in het Beiersche tijdvak uit het Hoogduitsch in het Nederlandsch vertaald.” Ten opzichte van den tijd van vervaardiging der Middeleeuwsche dichtstukken, is Te Winkel voorzichtiger dan velen zijner voorgangers. Van den Walewein zegt hij bv.: “de roman is geschreven vóór 1350” - dit jaartal wordt achter in het handschrift door een afschrijver genoemd - “maar hoe lang daarvóór valt in de verste verte niet te bepalen, want de sporen van oude zeden, die men er in vindt, zijn natuurlijk uit de bronnen overgenomen.”Ga naar voetnoot2). Aan het slot van het IVe hoofdstuk lezen wij: “de Britsche romans zijn dus, zooals uit het groot aantal vertalingen blijkt, hier te lande eenen tijd lang zeer gezocht of liever in de mode geweest, doch vermoedelijk alleen in aanzienlijke kringen. Zij waren niet nationaal, zooals de Frankische romans; en vandaar dan ook, dat zij spoedig weer vergeten werden en niet zooals deze in den vorm van volksboeken tot lang na de middeleeuwen bleven leven.”Ga naar voetnoot3). | |
[pagina 62]
| |
Terecht wordt door Te Winkel de verouderde meening bestreden, als zou het dierenepos van oorsprong echt Germaansch wezen en in kiem als Germaansche volkssage reeds vóór de volksverhuizing hebben bestaan.’Ga naar voetnoot1) Hoe de diernovellen uit Indië door middel van het Arabisch naar West-Europa zijn gekomen, wordt uitvoerig door hem geschetst. ‘Het denkbeeld om de dieren van eigennamen te voorzien is misschien aan de Kalilah en Dimnah ontleend en wel het eerst door den een of anderen Nederlander omstreeks het begin van de 12e eeuw.Ga naar voetnoot2). De beteekenis van sommige dier namen is nog onzeker. Isegrim is volgens Te Winkel ‘de man met het ijzeren helmmasker.’ Een vraagteeken zou, dunkt ons, hier niet ongepast zijn, al voldoet deze verklaring om taalkundige redenen beter dan de vroegere, volgens welke de wolf ‘grimmig als ijzer’ was. ‘Reinard, d.i. Reginhard, vermoedelijk: de flinke raadgever.’ Het deed ons genoegen, te lezen, dat Te Winkel, die van aesthetische critiek zoo weinig weten wil, van den Reinaert verklaart: ‘de vertaler heeft zich eene behoorlijke mate van vrijheid veroorloofd en door weglaten en bijvoegen van kleinigheden, door fijneren smaak en grootere objectiviteit ons een gedicht geschonken, dat het origineel ver overtreft en terecht als het meesterwerk op het gebied van het Europeesch dierenepos wordt geroemd.’Ga naar voetnoot3) In het VIIIe Hoofdstuk wordt o.a. de meening van Dr. Kalff bestreden, als zou Hertog Jan van Brabant zijne minneliedjes in het Hoogduitsch hebben gedicht. Zeer belangrijk is ook het volgende hoofdstuk (over Jakob van Maerlant). Eenige hoofdstukken - kortheidshalve - met stilzwijgen voorbijgaande, komen wij aan het veertiende: Muziek en Zang in de 14e eeuw. Hierin treffen wij eene beschrijving aan van vele muziekinstrumenten uit dien tijd, als de pipe (ook ruuspipe, lollepipe enz.) of cornemuse (doedelzak), de schalmei, den riethoorn, de vedele, het monocorde, de hommel of noordschen balk enz. enz.Ga naar voetnoot4) Als op blz. 458 de inhoud wordt medegedeeld van Pieter van Iersele's sproke (Te Winkel rangschikt haar onder de boerden) Wisen raet van vrouwen, wordt de slimme, minzieke vrouw de echtgenoote genoemd van den man, die haar zoo zorgvuldig bewaakt. Bij Boccaccio is dit werkelijk zoo; bij van Iersele evenwel is het eene dochter, die de voorzichtigheid van haren vader te schande maakt.
Wij hopen door onze opmerkingen velen onzer lezers aangespoord te hebben tot het bestudeeren van Te Winkel's uitmuntende Geschiedenis der Middelnederl. literatuur. Met verlangen zien wij naar het vervolg van de Letterkunde des Schrijvers uit. K. |
|