Snoeshaan.
Voor ettelijke jaren noemde ik, in een oudheid- en taalkundig opstel over ‘den haan’, onder de vele hanen in onze taal, ook den snoeshaan, en vermelde de gissing van mijnen vriend A. Beeloo, dat onze zeelieden dat woord uit Java zouden medegebracht hebben, waar de keizers den titel van Soesoehoenan voerden. 't Is in elk geval een jonger woord; Kiliaen heeft het nog niet; ook in het Hoogduitsch komt het niet voor. 't Verschijnt eerst in de eerste helft der zeventiende eeuw. Alzoo is die gissing niet onwaarschijnlijk. Wij bezigen het van een verwaanden vreemdeling: ‘zoo'n vreemden snoeshaan.’
Later bevond ik dat het ook in het Duitsch voorkomt; snushane, iemand die alles doorsnuffelt, een spion; van het werkwoord snuse doorsnuffelen. Zoo het onze daaruit ontleend ware, zou het bij ons zijne beteekenis ook te danken gehad hebben aan het klankverwante snoeven. Zonderling is het, dat het in het Zweedsch dezelfde beteekenis heeft als bij ons: praalhans, pochhans.
J.A.M. Mensinga.