| |
| |
| |
Drie Examen-Opgaven.
Nederl. Taal- en Letterkunde. (1½ uur).
Geef het onderstaande met eigen woorden zoo duidelijk en schoon mogelijk weer.
Sluit voor begeerte uw graag gezicht.
Sluit voor begeerte uw graag gezicht:
Zij loert, zij loert om in te varen,
Sluit de oogen, vensters van het licht,
Indien gij wilt uw hart bewaren;
Want, zoo begeerte eens binnensluipt,
Zal zij bederf en jammer baren,
Dat eeuwig smart en eeuwig druipt.
De dingen zijn niet, als ze schijnen,
De worm zit binnen lekker ooft,
En levend' kleur bedekt venijnen;
Hij doolt zeer licht, die licht gelooft.
In paradijzen nestlen slangen,
De slangen hangen boven 't hoofd,
Daar goude en blozende appels hangen;
Dies wacht uw vingers, wacht uw hand,
Noch vat den dood niet met uw tand!
Vergelijking tusschen Da Costa en De Génestet. (¾ uur).
De beteekenis van een woord als rededeel heeft dikwijls kleinere en grootere wijzingen ondergaan, waarvan een gevolg is, dat dezelfde klank in de grammatica soms twee of meer namen ontvangt. Licht de overgangen in taalkundige beteekenis bij de volgende woorden zoo duidelijk mogelijk toe. (¾ uur).
Het aanw. vnw. dat - het voegw. dat; het pers. vrnw. (genitief) mijn - het bez. vrnw. mijn; het bijv. nw. wild - het z. nw. wild; de bijv. nw. wit, geel - de Ww.witt(en), gel(en), het deelw. aangaande - het vrz. aangaande.
1. Laat u niet verlokken door de begeerte, hoe bekoorlijk zij u ook moge toeschijnen. Zij laat geene gelegenheid voorbijgaan, om zich van uw hart meester te maken. Wees daarom op uwe hoede; wees sterk, indien gij uwe kalmte lief hebt.
Indien de begeerte zich van u meester maakt, vaarwel dan, kalmte en geluk. Gejaagdheid en onrust, jammer en ellende zullen u dan voor altijd hunne smarten doen gevoelen.
De schijn bedriegt zoo vaak. In het ooft, dat u zoo heerlijk tegenblinkt, schuilt een worm; in de planten, die met de leven- | |
| |
digste kleuren schitteren, schuilt venijn. Voorwaar, wie op den schijn afgaat, wordt licht bedrogen. Zelfs in paradijzen moet men voorzichtig zijn. In de boomen, waaraan goudgele en blozende appels u tot plukken uitnoodigen, loeren de slangen op u.
Weest dus op uwe hoede. Strek uwe handen noch uw mond uit naar het begeerlijke. Het zou u het leven kunnen kosten.
2. Deze opgave schijnt mij minder geschikt voor een vergelijkend examen. Als men een kwartier rekent om over de vergelijking na te denken - en dat is toch niet te veel - blijft er slechts een half uur over om het opstel gereed te maken. Die tijd is veel te kort om eene flinke vergelijking te leveren en er blijft in 't geheel geen tijd over om de beweringen met aanhalingen en bewijzen te staven.
Daar eene uitvoerige vergelijking toch ook in ‘Noord en Zuid’ misplaatst zou zijn, geef ik alleen op, wat men er in een half uur ongeveer van zou kunnen maken.
Da Costa en De Génestet nemen beiden eene eerste plaats in onder de dichters van de negentiende eeuw. Beiden wisten in dichterlijken vorm op uitnemende wijze uiting te geven aan hetgeen hen bezielde en aan hetgeen zij voor waar hielden op 't gebied van maatschappij en kerk.
De punten van verschil tusschen deze dichters zijn vrij talrijk.
Da Costa's poëzie draagt den stempel van kracht en gloed; uit de poëzie van De Génestet stroomt ons natuur en eenvoud tegen. Da Costa was meer gloedvol en hartstochtelijk, hij was, volgens zijne eigene verklaring, ‘geen zoon der lauwe Westerstranden’ en zijne gedichten dragen daarvan het kenmerk. De Génestet daarentegen was meer eenvoudig en natuurlijk, hij had iets van den Gallischen geest: zijne gedichten zijn natuurlijk, frisch, levendig en puntig. Da Costa's poëzie moge hier en daar hoogdravend zijn, de poëzie van De Génestet is gezond en waar.
Da Costa was geen man van den nieuwen tijd; hij was een Israëliet, die uit overtuiging Christen was geworden en tevens een vurig strijder tegen de nieuwe denkbeelden op godsdienstig gebied.
De Génestet was minder streng en steil in de leer; hij omhelsde de moderne denkbeelden, die zich in zijn tijd begonnen baan te breken. Hij was echter meer belangstellend toeschouwer dan aanvoerder in dien strijd.
De Génestet munt meer uit in de kleine gedichten, in de ‘Leekedichtjes’ vooral; Da Costa schreef vooral gedichten van grooten omvang.
Scherts en humor zoekt men in de gedichten van Da Costa tevergeefs, in die van De Génestet daarentegen treft men ze op menige bladzijde aan, hoewel het ernstige ook bij hem de overhand heeft.
| |
| |
Da Costa wordt alleen door de geletterden gelezen; zoowel naar inhoud als vorm zijn zijne gedichten te moeielijk voor het groote publiek. De Génestet is meer volksdichter; hij verstaat beter de kunst om het volk te treffen en zijne gedichten eischen niet zooveel oplettendheid van den lezer.
De Génestet heeft grootere zorg besteed aan den vorm zijner gedichten, aan zuiverheid van taal, woordschikking en beeldspraak, schoon Da Costa het van hem wint in rijkdom van uitdrukkingen en heerschappij over de taal.
In het proza moet de Génestet voor Da Costa onderdoen.
3. Dat is oorspronkelijk een woordje, dat eene aanwijzing vergezelt, een aanwijzend voornaamwoord. Van aanwijzend voornw. kon het gemakkelijk in een betr. voornw. overgaan; immers de betr. voornw. zijn in zekeren zin ook aanw. voornaamwoorden. De aanwijzing geschiedt nu echter niet onmiddellijk, maar door eene bijv. zin, die door het betr. voornw. wordt ingeleid.
Naar een boek wijzende, zegt men: ‘Geef mij dat boek.’ Maar als aanwijzing onmogelijk is, zegt men: ‘Geef mij het boek, dat gij gelezen hebt.’ De beide zinnen: Geef mij dat boek; dat boek hebt gij gelezen, werden tot één zin verbonden. Men vergelijke ook: Ik zie een paard; dat paard draaft; en: Ik zie een paard, dat draaft.
Nog een stap verder, en het woordje dat werd voegwoord. Van dezen zin: Ik zie een paard, dat draaft, kwam men gemakkelijk tot den zin: Ik zie, dat een paard draaft, waarin het woordje dat voegwoord is. Het paard draaft; ik zie dat (draven) = Ik zie, dat het paard draaft.
Mijn. De genitieven der pers. voornw. komen thans alleen voor in enkele geijkte, uit een vroeger tijdperk overgeblevene uitdrukkingen; de genitief van den eersten persoon enk. b.v. in de uitdrukkingen: Hij is mijns niet waardig; Gedenk mijner in uwe gebeden. Nu zijn niet de vormen mijns en mijner de oudste vormen van den genitief, de vorm mijn is de oorspronkelijke geweest. En uit dien vorm is in ouden tijd het bezittelijk voornw. mijn ontstaan. Die overgang lag voor de hand, daar de genitieven meestal eene betrekking van bezit aanduiden. Het boek der moeder staat volkomen gelijk met het boek van de moeder = het boek van haar of: haar boek. Evenzoo is het boek van mij hetzelfde als mijn boek.
Wild. De overgang van bijv. naamw. tot zelfst. naamw. is zeer gewoon en uit het streven naar kortheid van uitdrukking ontstaan. De zelfstandig gebruikte bijv. naamw. vormen den schakel tusschen beide.
Van de omslachtige uitdrukkingen: de groote jongen en de kleine
| |
| |
jongen, de tamme vogel en de wilde vogel, de beschaafde mensch en de wilde mensch, kon één der zelfst. naamw. gemist worden. Men schreef dus: de groote jongen en de kleine, enz. Sommige uitdrukkingen werden echter zoo vaak gebezigd, dat men, zonder vrees van misverstaan te worden, beide zelfst. naamw. kon weglaten. Zoo kwam men tot uitdrukkingen als: de beschaafde en de wilde, en in 't meervoud: de beschaafden en de wilden. De wilden zijn: de wilde menschen; de kleinen zijn: de kleine kinderen; de geleerden zijn: de geleerde menschen. Daaraan is men gewoon.
Zoo is ook het wild waarschijnlijk eene verkorting van het wilde gedierte = het wild' gedierte. 't Is echter ook mogelijk, dat het wild op dezelfde wijze is gevormd als het goede, het schoone enz., waarin de eigenschappen afgescheiden van de voorwerpen worden gedacht en voorgesteld, en dat het wild later concrete beteekenis heeft aangenomen.
Witten, gelen. Deze en dergelijke werkwoorden zijn ontstaan uit het streven der menschen om het zich gemakkelijk te maken, om niet meer woorden te gebruiken, dan volstrekt noodig is. In de zinnen: ik maak den muur wit, ik maak het ding heel, zij maakt het eten warm, kwam telkens het werkw. maken voor; in de zinnen: het blad wordt geel, de peren worden rijp, de haren worden grijs, telkens het werkw. worden. Die werkw. kon men missen, indien men de bijv. naamw. slechts de buiging van het werkwoord gaf. Dan kon men volstaan met te zeggen: ik wit den munr; de bladeren beginnen te gelen, enz.
Aangaande. De afstand tusschen het werkwoord en het voorzetsel is vrij groot, en werkwoorden, die eene scherp begrensde beteekenis hebben, zullen dan ook niet licht tot voorzetsels worden verlaagd. Maar met werkwoorden, die eene meer algemeene beteekenis hebben en bovendien in hunne beteekenis reeds eene betrekking aanwijzen, is het iets anders. Zulke werkwoorden konden wel tot den rang van voorzetsels afdalen.
Dit nu is met het werkwoord aangaan het geval; het heeft geene scherp begrensde beteekenis en duidt evenals de voorzetsels, eene betrekking aan. Vandaar dat het deelwoord aangaande (deelwoorden hebben toch ook reeds iets van den aard der werkwoorden verloren) licht tot een voorzetsel kon overgaan.
Men kan wel zeggen: de overeenkomende berichten, de volgende berichten, maar niet: de aangaande berichten. Er moet eene betrekking zijn. Men moet zeggen: de die zaak aangaande berichten. Dat klinkt niet fraai, en vandaar misschien, dat men kwam tot de constructie: de berichten aangaande die zaak. In de laatste uit- | |
| |
drukking staat aangaande vrijwel gelijk met omtrent, van, zoodat het een voorzetsel is geworden.
Het Woud.
Steeds nieuwe en schooner vormen windt
Uit de oude! Oneindig Labijrinth
Der wonderen, van miljoenen levens
Doorwoond, elk naar zijn eigen wijz'
En aard steeds uit zichzelf herboren!
't Gelaat der zee draagt rimpelooren,
De schedel van 't gebergte is grijs:
Maar Gij, nog zien we uw voorhoofd gloren
Van d' ochtenddauw van 't Paradijs!
O, waar gij alleen nog moogt regeeren,
Van 't snoeimes en de spade vrij,
Waar is een Heiligdom des Heeren,
Dat tot aanbidding wekt als Gij?
1. Geef volledig en duidelijk de geduchte van den dichter weer.
2. Toon aan, dat doorwoond in den 5en regel een goed woord is of niet.
3. Vergelijk: Gloren, glimmen, schitteren
4. Zet in den volgenden zin cijfers bij de woorden, waarop gij aanmerking hebt en behandel ze in die volgorde:
Als een schip op de reede voor anker of in de haven gemeerd ligt en de storm rukt het los van ketting of kabel; als het dan zonder mogelijkheid van sturen heendrijft, waar de windvlaag het jaagt, dan is het schip ‘driftig’ zeggen de zeelui.
1. Gij, die uit oudere vormen steeds nieuwe en schoonere vormen samenvoegt! Onmetelijk en wondervol doolhof, bewoond door millioenen wezens, die op onderscheidene wijze steeds uit zich zelf worden herboren! De zee draagt in zijne rimpels, 't gebergte in zijn grijzen kruin reeds sporen van ouderdom, maar Gij hebt nog niets van uw oorspronkelijken gloed verloren. O, als men U slechts het snoeimes en de bijl spaart, als men u slechts ongemoeid laat, waar is dan een heiligdom te vinden, dat zoo sterk tot aanbidding opwekt, als Gij het doet?
2. 't Woord bewoond was den dichter blijkbaar niet sterk, niet veelzeggend genoeg, en hij koos doorwoond. De wortels dringen diep in den grond; ook daar is leven. De jonge loot groeit naast den ouden stam. Slinger- en woekerplanten hechten zich op of om
| |
| |
de boomstammen; geene plek blijft onbewoond. Deze beteekenis, wou de dichter blijkbaar in 't woord doorwoond leggen.
Of het een goed woord is? - Op de vorming is niets aan te merken. Het is gevormd naar analogie der deelwoorden doorboord, doorzocht, doorsneden, doorstoken, enz. Maar in de beteekenis der werkwoorden boren, zoeken e.d. ligt eene beweging opgesloten. Men kan zeggen: hij boort het hout door; hij doorzoekt het bosch; het woud is met paden doorsneden. Het werkwoord wonen daarentegen duidt geene beweging aan, maar een blijven op dezelfde plaats. Men loopt door het bosch, maar men zit of woont er niet door. In de beteekenis, die de dichter er blijkbaar aan gehecht wil hebben, is het daarom geen goed woord.
Van werkwoorden, die een blijven op dezelfde plaats beteekenen, kan men echter wel samenstellingen met door vormen; maar dan hebben ze eene andere beteekenis. Door heeft dan de beteekenis van aanhoudend, voortdurend. De eigenaar van een huis kan b.v. tot zijn huurder zeggen: ‘Gij hebt het huis nu al zoovele jaren bewoond, blijf er maar doorwonen.’ In dezen zin is doorwonen (met den klemtoon op door) een goed woord en komt het overeen met doorzitten, doorliggen e.d.
Het verl. deelwoord van dit doorwonen is niet doorwoond maar doorgewoond. Had de dichter er dus deze beteekenis aan willen hechten, dan had hij ook doorgewoond moeten schrijven.
3. De beteekenis, welke deze woorden gemeen hebben, is: glans, licht verspreiden. Gloren en glimmen zijn het nauwst verwant; beide beteekenen: een zachten glans verspreiden. Het onderscheid ligt voornamelijk in 't gebruik: gloren is het dichterlijke, glimmen het alledaagsche woord. De ochtend gloort en de schoen glimt. Gloren heeft overdrachtelijke beteekenis, glimmen niet. Het voorhoofd gloort. Als men zei: het voorhoofd glimt, zou men denken, dat het glom van zeep of vet.
Schitteren beteekent: een sterken, helderen glans verspreiden. De zon, de sterren en de edelgesteenten schitteren; de maan niet; zij schijnt of glanst of blinkt. Schitteren heeft ook de overdrachtelijke beteekenis van uitblinken, uitmunten.
4. Op de woorden van dezen zin heb ik weinige aanmerkingen; maar de constructie had beter kunnen zijn.
Het voegwoord en vooral is hier niet op zijn plaats, na dit woordje zou men geen storm verwachten.
De storm moet natuurlijk zijn een storm. Men heeft hier niet met een bepaalden storm te doen, maar met een storm in 't algemeen. Met de reede en de haven is het een ander geval, omdat er bij eene stad gewoonlijk maar eene reede en eene haven is.
Het schip is zonder mogelijkheid van sturen; het moet zijn:
| |
| |
zonder bestuurd te kunnen worden, waarvoor zeelui de fraaie uitdrukking hebben: zonder te luisteren naar het roer.
De woordjes als en dan komen in dezen zin tweemaal voor, wat strijdt met de welluidendheid.
Door de volgende constructie worden die gebreken weggenomen: Als een schip, dat op de reede voor anker of in de haven gemeerd ligt, door een storm wordt losgerukt van ketting of kabel, en, zonder te luisteren naar het roer, heendrijft waar de windvlaag het jaagt, dan is het schip ‘driftig’ zeggen de zeelui.
Fragment uit Bronbeek. (Potgieter).
‘Wat vorstenmacht ook prijs moest geven,
Den geest van vrijer tijd ten zoen,
De schoonste roos door 't loof geweven,
't Benijdbaarste is haar nog verbleven,
Het zoete voorrecht goed te doen!
't Is geen betoon van ijd'le gunsten
Wie zich verdienst'lijk onderscheidt:
Een ongelijkbaar heldenfeit,
Een meesterschepping in de kunsten,
De schare beurt ze tot de faam,
En kransen, die, in spijt van jaren,
Ook op een graf hun glans bewaren,
’Wie vlecht ze als zij, voor de eeuwen saam?
't Is reiner weelde: uit lager kringen
De deugd te brengen aan den dag,
Die nooit zich zelve zocht of zag,
Volwassen in verloocheningen!
Maar, wie, wanneer haar leeftijd klimt,
Trots zoeten waan, dat aller achting
Beloont voor trouwe plichtsbetrachting,
't Gebrek bedreigend tegengrimt!
't Is, God gelijk, tot haar te zeggen:
Verongelijkte uwe vrees verdwijne!
Verheug u! hier is brood en wijne,
En waar ge, moede, u neer wilt leggen,
Uw leger zal van 't zachtste zijn.
Hoeveel de vorsten ook van hunne macht moesten afstaan om het streven der volkeren naar vrijheid en zelfbestuur te bevredigen, één voorrecht hebben ze toch behouden: het onschatbaar voorrecht om goed te doen!
't Moet den vorsten reeds een genoegen zijn, hem te beloonen,
| |
| |
die zich van zijne medemenschen door eene verdienstelijke daad onderscheidt, 'tzij dat hij in den oorlog eene roemrijke daad verricht of in de kunst een meesterstuk schept. De menigte immers vlecht lauwerkransen voor zulke mannen en brengt hunne namen over tot de nakomelingschap.
Er ligt echter een edeler genot in het opsporen en waardeeren van die grootmoedige daden, welke door menschen uit lagere volksklasse zijn verricht, niet uit zucht naar roem of eer, maar uit innerlijken aandrang tot het goede.
Maar het reinste genot wacht de vorsten nog. Zie, er zijn menschen, die trouw hun plicht hebben vervuld, in den waan, dat de maatschappij hen daarvoor zou beloonen. Maar hoe bitter zien ze zich bedrogen. De oude dag komt, en het gebrek staat voor de deur! Moet het dan niet eene goddelijke daad zijn, tot zulke menschen te kunnen zeggen: ‘Wees onbezorgd, trouwe grijsaards! Het zal u aan het noodige niet ontbreken. Eet en drink, en, zijt ge moede, leg u gerust neder. Ook voor een zacht bed zal gezorgd worden!’
L. van Ankum.
|
|