| |
| |
| |
Het Stoomtuig van Staring.
1.[regelnummer]
Te lang genoegde 't ons, het ros tot dienst te dwingen;
Den stroom van Lucht of Nat te keeren te onzer baat:
Het Vocht, door Vuur bezield, schonk zwakke Stervelingen
Kracht boven aller krachten maat.
5.[regelnummer]
Die Kracht, nooit werkensmoê, beheerscht ontembre wellen,
En rukt, uit peilloos diep, der Mijnen schat aan 't licht.
Gedreven door zichzelv', mag ginds de Wagen snellen,
En de afstand als verslonden zwicht.
9[regelnummer]
Het scheprad gonst - de Kiel komt over 't Wad gevlogen -
Van zeil en riem ontbloot - getij en wind te moet,
Veelvingrig Kunsttuig spint, - door d'eigen Damp bewogen,
Die logge Hamers smeden doet.
13.[regelnummer]
Gebie het, Nederland! en, zeewaart afgegleden
Ruimt slibbe en zand den weg, waar langs uw vloeden gaan.
Gebie! de Plassen in zal zich uw Erf verbreeden,
En waar zij golfden wiegt het graan.
17.[regelnummer]
't Eenzelvig spoor ten eind, dat Waan en Sleur betraden,
Klom zòò 't Vernuft bergop - gewon het trans na trans,
En vlocht, aan 't rijzend pad, onwelkbre lauwerbladen
Een Wondereeuw ten gloriekrans.
21.[regelnummer]
Zòò streeft het vòòrt! dat Hoog met iedere poging nader,
Waar Eenvouds Godspraak in haar stillen tempel woont.
Ach, werd - eer 't graf mijne asch bij dierbare asschen gader' -
Volhardings eedle moed geloond!
25.[regelnummer]
Werd zienlijk voor mijn oog, wat nog der Toekomst duister
In zwangren schoot verheelt! Werd vòl de groote Dag,
Wiens Ochtendschemering - wiens blijden Morgenluister
Ik, met aanbiddend hopen, zag.
| |
Vragen.
1. | Verklaar: ‘....genoegde 't ons,....’ (v. 1). |
2. | Wat is het gramm, wat het log, onderwerp van ‘genoegde’? (v. 1). |
3. | Wat is ‘Den stroom van Lucht of Nat’? (v. 2). |
4. | Geef een andere lezing van vers 2, zoodat de beteekenis goed uitkomt. |
5. | Licht vers 2 nader toe door het geven van enkele voorbeelden. |
6. | Waarom staat achter vers 2 een dubbel-punt? |
| |
| |
7. | Wat is ‘Vocht, door Vuur bezield’,.... (v. 3) en waarom gebruikt de dichter deze omschrijving? |
8. | Met welk recht noemt de dichter hier de menschen ‘....zwakke Stervelingen’ (v. 3)? De uitdrukking ‘Heer der Schepping’ voor den mensch komt toch dikwijls voor en staat er schijnbaar lijnrecht tegenover. |
9. | Verklaar ‘Kracht boven aller krachten maat.’ (v. 4). |
10. | Verklaar ‘Die Kracht, nooit werkens moê...’ (v. 5). |
11. | Verklaar ‘....ontembre wellen’, (v. 5). Licht door een voorbeeld uwe verklaring toe. |
12. | Verklaar ‘....peilloos diep’ (v. 6). |
13. | Verklaar ‘En de afstand als verslonden zwicht’ (v. 8). |
14. | Welk reismiddel heeft Staring op 't oog in ‘Het scheprad’.... enz. tot ‘temoet’? (v. 9 en 10). |
15. | Waarvan is ‘Van zeil en riem ontbloot’ (v. 10) eene bepaling? |
16. | Vervang in vers 10 ‘zeil en riem’ door een andere uitdrukking. |
17. | Verklaar ‘getij en wind te moet’, (v. 10). |
18. | Verklaar ‘Veelvingrig Kunsttuig’. (v. 11). |
19. | Welke ‘Hamers’ (v. 12) worden hier bedoeld? |
20. | Wat zet de dichter hier tegenover logge hamers? Waarom? |
21. | Verklaar ‘Gebie het, Nederland!’ (v. 13) |
22. | Waarop ziet de uitdrukking ‘....zeewaart...’ enz. tot ‘gaan’, (v. 13 en 14). |
23. | Waarom ‘zeewaart’ (v. 13). |
24. | Waarop ziet ‘De Plassen in zal zich uw Erf verbreeden (v. 15). |
25. | Wie zijn die ‘zij’ in ‘waar zij golfden’ (v. 16). |
26. | Verklaar ‘'t Eenzelvig spoor’ (v. 17). |
27. | Wie worden bedoeld met ‘Waan’; ‘Sleur’ (v. 17) en ‘Vernuft’? (v. 18) |
28. | Verklaar nu ‘'t Eenzelvig spoor’ ....enz. tot ‘betraden’ (v. 17). |
29. | Waarom klinkt ons die uitdrukking in den mond van Staring niet vreemd? |
30. | Wie was 't eenzelvig spoor ‘ten eind’? (v. 17). |
31. | Verklaar ‘gewon en ‘trans’ (v. 18). |
32. | Waarom ‘'t rijzend pad’? (v. 19). |
33. | Wat wordt door ‘onwelkbre lauwerbladen’ (v. 19) in beeld gebracht? |
34. | Waarom wordt de 19e eeuw ‘Een Wondereeuw’ (v. 20) genoemd? |
35. | Met welke bedoeling zegt de dichter, dat ‘die onwelkbre lauwerbladen’ ‘Een Wondereeuw’ ten gloriekrans zijn? |
36. | Geef een doorloopende verklaring van de beeldspraak in dit couplet (17, 18, 19 en 20). |
37. | Welk zelfst. n.w. vervangt ‘het’ in Zòò streeft het voort? (v. 21) |
38. | Noem enkele pogingen bedoeld in vers 21? |
| |
| |
39. | Verklaar ‘Eenvouds Godspraak’ (v. 22). |
40. | Wat zou de belooning zijn voor ‘Volhardings eedle moed’? (v. 24) |
41. | Verklaar ‘- eer 't graf mijne asch bij dierbare asschen gader' -’ (v. 23). |
42. | Tot welke woordsoort behoort ‘duister’? (v. 25). |
43. | Verklaar ‘zwangren schoot’ (v. 26). |
44. | Wat hebben wij te verstaan onder ‘werd zienlijk voor mijn oog’? (v. 25) |
45. | Verklaar ‘de groote Dag’ (v. 26). |
46. | Verklaar ‘Werd vòl de groote dag’ (v. 26) |
47. | Wat beschouwt Staring als ‘Ochtendschemering’ wat als ‘blijden Morgenluister’? (v. 27) Waarom? |
48. | Verklaar ‘aanbiddend hopen’. |
49. | Waarvan beschouwde Staring de geschiedenis van het stoomtuig als een onderdeel van? (zie vers 17 tot 28) |
50. | Waaraan ontleent volgens U dit gedicht zijne letterkundige waarde? Denk aan: inhoud, inkleeding en vorm. |
51. | Zet het gedicht zòò in proza over, dat daaruit blijkt dat het begrepen is. |
| |
Antwoorden.
1. | Genoegde 't ons = was het voor ons genoeg; waren wij er mede tevreden. |
2. | 't = gramm. onderwerp. ‘Het ros.... enz. tot baat’: = log. onderwerp. |
3. | ‘Den stroom van Lucht of Nat’ = Den wind en de strooming van het water. |
4. | Den wind en het stroomend water tot ons voordeel aan te wenden. |
5. | De beweegbare molenkappen maken het mogelijk bij elke windrichting te malen; door het laveeren kunnen de schippers ook tegen wind opvaren; het verleggen der beddingen van kleine watertjes of het bouwen van molens en fabrieken aan zulke stroompjes om zoodoende het water als beweegkracht aan te wenden. |
6. | Achter vers 2 staat een dubbelpunt, omdat vers 3 en 4 de verklaring inhouden van het beweerde in vers 1 en 2. |
7. | Vocht, door Vuur bezield = stoom. Elke nieuwe, goed gevonden benaming geeft iets levendigs aan den stijl en doet hem daardoor beter geschikt worden voor de vertolking eener poëtische gedachte. Dit in de eerste plaats. Doch er is meer. De omschrijving doet een helder licht vallen op de omstandigheid, dat de stoom zijn kracht aan het vuur ontleent alsmede, dat die kracht iets buitengewoons, iets zeldzaams is. |
8. | De mensch in natuurstaat - dus beroofd van alle zegeningen der beschaving - is bijna machteloos tegenover de natuur- |
| |
| |
| krachten. Zijn geschiktheid tot ontwikkeling heeft hem echter geleerd den vijand het hoofd te bieden; ja, zelfs is het hem meermalen gelukt dien vijand tot vriend en bondgenoot te maken. Het oogpunt, waaruit men beschouwt, bepaalt dus alleen welke uitdrukking men gebruiken moet. |
9. | ‘Kracht boven aller krachten maat’ = Er bestaat geen kracht, die men als eenheid zou kunnen aannemen om den omvang der stoomkracht te bepalen, die dus niet, bij haar vergeleken, in 't niet verzinkt of korter: eene reusachtige kracht.
Opm. Er schuilt hier zonder twijfel wel eenige overdrijving in dit vers. Goed en matig aangewend, geeft zij kracht en gloed aan de uitdrukking. |
10. | ‘Die kracht, nooit werkens moê’ = Bij den stoom is er geen sprake van uitputting, hetgeen zijn waarde aanmerkelijk verhoogt en waardoor hij zich gunstig onderscheidt van de vroeger gebruikte krachten. |
11. | ‘Ontembre wellen’ = niet te temmen wellen. Deze plaats laat aan duidelijkheid wel wat te wenschen over. De inhoud zoowel van dit als van de beide volgende coupletten noopt ons de uitdrukking in eigenlijken zin op te vatten. In dat geval ziet het voorzeker op stoomgemalen, die regelmatig het overtollige water afvoeren. Dan is ook de voorafgegane bepaling ‘nooit werkens moe’ volkomen op haar plaats. Ieder toch die weet, hoe nadeelig het voor de polders was, als voorheen de windmolens door windstilte niet konden werken en het water dus op de weilanden een geruimen tijd bleef staan, zal het groote voordeel der stoomwatermachines gaarne toestemmen.
Met meer recht evenwel zou men hier kunnen denken aan de stoombootdiensten ter zee. Weer en wind beletten voorheen meermalen de zeevaarders hun doel te bereiken; en vergaat er nu nog wel eens eene of andere zeeboot, men mag toch met recht spreken van een geregeld verkeer. |
12. | ‘Peilloos diep’ = zeer diep. De kracht schuilt hier weder in de overdrijving. De eigenlijke uitdrukking ‘zeer diep’ zou geen doel getroffen hebben; zou bij ons niet het gevoel opgewekt hebben, waarmede het grootsche en onbekende ons aangrijpt. |
13. | ‘En de afstand als verslonden zwicht.’ Voorheen was de afstand een der voornaamste hinderpalen voor het onderlinge verkeer. Het is echter of bij het verschijnen der spoorwegen die afstanden bezweken zijn; of zij hun kracht geheel verloren hebben. |
14. | De raderstoombooten. |
15. | Van ‘Kiel.’ |
16. | ‘Van zeil en riem ontbloot’ = Ontbloot van elk hulpmiddel, dat voorheen gebruikt werd. |
| |
| |
17 | ‘Getij en wind te moet’ = Tegen stroom op en tegen den wind in. |
18 | ‘Veelvingrig kunsttuig’ = De toestellen in gebruik bij de bewerking van katoen en linnen. |
19 | De stoomhamers in gebruik bij de groote ijzerfabrieken. |
20 | ‘Logge Hamers’ staat tegenover ‘'t Veelvingrig Kunsttuig.’ De tegenstelling doet duidelijk uitkomen, dat de kracht van den stoom nu eens aangewend kan worden om 't meest samengestelde - dan weer om het meest logge werktuig in beweging te brengen. |
21 | ‘Gebie het, Nederland!’ = Laat de Nederlandsche regeering slechts een besluit nemen, om tot hetgeen in de volgende verzen genoemd wordt, over te gaan en het zal gebeuren. Het gevolg, dat er in ligt opgesloten is dus: onoverkomenlijke hinderpalen bestaan er niet meer. (Zie ook aant. 60 Voll. uitg.) |
22 | ‘....zeewaart.... enz. tot gaan’ ziet op het wegnemen van ondiepten en verzandingen in de rivieren. |
23 | Een der middelen bij de waterbouwkundigen in gebruik om het ontstaan van verzandingen te voorkomen bestond in het leggen van steenen dammen, z.g.n.d. kribben, loodrecht op de richting der rivieren. Het nauwer worden van de bedding had ten gevolge, dat op sommige punten een zeer snelle strooming ontstond, zoodat de vaste bestanddeelen van het water niet konden bezinken. De schaduwzijde van deze methode was, dat het zand niet uit het water genomen werd en zich dus slechts verplaatste. Meermalen had men een zandbank doen verdwijnen om haar later op eene plaats, waar zij nog minder gewenscht was, weder te voorschijn te zien komen, zoodat men - indien het nog maar eenigszins er door kon - zich nergens mede bemoeide.
Tegenwoordig diepen de baggerwerktuigen den bodem uit en voor zoover de bagger niet gebruikt wordt tot dempen of ophoogen, wordt zij met ponten buiten de riviermonden gebracht en daar neergeworpen. |
24 | ‘De Plassen in zal zich uw Erf verbreeden’ ziet op hetdroogmalen van plassen door middel van stoomwerktuigen; bijv. de Haarlemmermeer. |
25 | Zij = de plassen. |
26 | ‘'t Eenzelvig spoor’ = het zich binden in wetenschap en kunst door zekere wetten en regels, dus de navolging. |
27 | Met ‘Waan,’ ‘Sleur’ en ‘Vernuft’ worden zij bedoeld in wie deze hoedanigheden verpersoonlijkt waren. |
28 | ‘'t Eenzelvig spoor ten eind, dat Waan en Sleur betraden’ = Er is gebroken met de handelwijze van eene menigte zoogenaamde priesters der wetenschap en kunst, die - niet in
|
| |
| |
| staat zelf iets voort te brengen - slechts navolgingen leverden, die wel de gebreken maar niet de deugden der modellen bezaten. |
29. | Staring is een zoon der vorige eeuw. Als jongeling had hij het gemis aan zelfstandigheid gevoeld, dat de 18e eeuw - vooral in de laatste helft - kenmerkte. Hij was toen zijn eigen weg gegaan, door weinigen opgemerkt en slechts door enkelen gewaardeerd. |
30. | 't Vernuft. |
31. | ‘Gewon’ = maakte zich meester van....
‘Trans’ = eigenl. omgang. fig. moeielijkheid. |
32. | Met elke nieuwe ontdekking en uitvinding verhief de wetenschap zich boven haar vroeger peil en voerde dus niet alleen vooruit maar ook opwaarts. |
33. | De achtereenvolgende uitvindingen en ontdekkingen der 19e eeuw. Een lauwerkrans is een der hoogste onderscheidingen, die toegekend worden aan hen, die in wetenschap of kunst zich door degelijkheid of oorspronkelijkheid hebben gekenmerkt. De uitvindingen en ontdekkingen vervullen dezelfde rol ten opzichte der eeuw als de lauwerbladen bij den kunstenaar. |
34. | Omdat zij het leven schonk aan werken, wier bestaan men voorheen tot het rijk der onmogelijkheden zou hebben gebracht. |
35. | Om daardoor zijn uitdrukking meer kracht bij te zetten. Wat het buitengewone nog versiert, moet zelf iets buitengewoons zijn. |
36. | Het vernuft, d.i. het totaal van de geesteskrachten der menschheid, wordt voorgesteld als iemand, die een weg bewandelt. Die weg voert langs een berghelling naar een bergtop, wier vlakte nog door geen sterveling betreden werd.
De reeks opeenvolgende studiën en inspanningen, die er noodig zijn om een zeker doel te bereiken, vormen een aaneengesloten geheel, dat telkens nader voert tot het beoogde doel; punten van overeenkomst genoeg om die bovengenoemde reeks te vergelijken met - en in beeld te brengen door een weg. Zijn de studiën veelomvattend en gaan die inspanningen niet zelden de krachten van gewone stervelingen te boven, dan wordt het beeld ook treffender, als men zich een weg voorstelt langs een berghelling; hier eene steilte, waartegen men letterlijk opkruipen moet en ginds een afgrond, waarin men niet kan nederblikken zonder duizelig te worden. Of moet niet ieder, die een baanbreker wil zijn in de wetenschap, door aanhoudende en afmattende studiën zich sommige zaken eigen maken? Breekt er niet voor elk geleerde een oogenblik aan, dat hij voor vragen geplaatst wordt naar wier oplossing hij vruchteloos zoekt en die hij zich uit het hoofd moet zetten om niet zinneloos te worden; om niet met Faust de verzuchting te moeten slaken:
|
| |
| |
|
Daar sta ik, arme dwaas, die 'k ben
En weet nu, dat ik nòg niets ken;
Geen antwoord vind ik, niets dan vragen,
't Zijn wormen, die me 't hart doorknagen.
Het vernuft nu wordt voorgesteld een tijdlang het doel van den tocht uit het oog te hebben verloren; waan en sleur hadden het verleid een pad te volgen, dat wel geen hinderpalen opleverde, maar dan ook niet tot het doel voerde. Eindelijk had het vernuft zich losgerukt uit zulk eene omgeving en was zijn eigen weg gegaan.
Zooals de Dichter ons dat voorstelt zien wij het daar tegen het steile bergpad opklauteren. Pas heeft het een trans (omgang, vlakte) bereikt, of het gaat met nieuwen moed weder op weg om weldra ook den tweeden, derden, enz. trans te bereiken. En telkens hecht het hier en daar als teeken zijner overwinning een lauwerkrans op zij aan den weg, opdat latere geslachten, die het langs dien weg zullen volgen, zich zouden kunnen overtuigen, wat het toen reeds wist te bereiken.
Zet nu voor de inspanning van het vernuft de inspanning van den industrieel in de plaats, die van grootsche denkbeelden zwanger gaat. Hij bereikt zijn doel; zijn uitvinding is gereed om de wereld ingezonden te worden; hij heeft een nieuwen trans beklommen. Maar het einddoel is nog niet bereikt en met nieuwen moed tracht hij een nog stouter denkbeeld te belichamen. Ook dit gelukt hem; een volgende trans is beklommen. Toch ook dit weer is slechts eene schrede en nog altijd wil hij verder.
Als de eeuw een schepsel was als wij, zou zij in later tijden dan geen recht hebben om met trots op die overwinningen te wijzen en hare zusters toe te voegen: ‘zie, dat werd onder mijne regeering gewrocht; dat zijn mijne lauweren.’ |
37. | Het = het vernuft. |
38. | De uitvindingen der stoombooten, spoorwegen, stoomdrukkerijen, enz. |
39. | ‘Eenvouds Godspraak’ = Godspraak der eenvoud.
Regel 21 en 22 vormt met het vorige couplet één geheel; de verklaring moet zich dus vanzelf bij antw. 36 aansluiten.
Het bergpad (zie 36) voert naar den top; vandaar overziet men het geheele landschap aan den voet. Wat den mensch nu nog duister voorkomt, zal hem dan klaar en duidelijk worden. Nu ziet hij slechts deelen, terwijl evenveel of waarschijnlijk nog meer voor hem verborgen is, en kan daardoor het verband niet vatten. Op het hooge standpunt, dat hij dan zal innemen, zal hij zien, dat alles zeer natuurlijk dus zeer eenvoudig in elkander sluit; dan zullen er geen vragen meer zijn, waarop hij het antwoord moet schuldig blijven.
|
| |
| |
| Heeft de dichter geen recht om de oplossing der moeielijkste vraagstukken voor te stellen onder het beeld eener priesteres en die priesteres de Godspraak der Eenvoud te noemen. Onbekend met het woelen en werken beneden haar, volbrengt zij in alle stilte hare heilige plichten om eenmaal - als het vernuft het lange en moeielijke pad heeft afgelegd en zich tot haar wendt met de vraag, of zij het geheim der natuur wil ontvouwen, - om het dan, zeggen wij, te wijzen op het natuurlijk beloop der dingen, dat zichzelf verklaart. Onwillekeurig denken wij aan de Pythia, die op haar gouden drievoet gezeten, het raadsbesluit der Godheid openbaart.
Dat eerst heet schilderen met de pen; dat is het juist, wat den dichter tot dichter maakt. |
40. | Dat het vernuft eene hoogte bereikt, die na nog in het verschiet ligt. Dus niet het hoogste. Staring weet te goed, dat - zoo dit ooit door den mensch bereikt zal worden - er eerst nog vele eeuwen zullen moeten verloopen.
Opm. Uit de aanteekeningen bij dit gedicht blijkt, dat hij 't oog heeft op het verkrijgen van stoom uit water langs een minder kostbaren weg. (Zie de aant). |
41. | ‘- Eer 't graf mijne asch bij dierbare asschen gader -’ = eer ik sterf. |
42. | Duister = zelfst. n.w. Der Toekomst duister = duister der Toekomst. |
43. | ‘Zwangren schoot.’ Het duister wordt hier voorgesteld als eene toekomstige moeder. Reeds duidelijk blijkt het, dat zij weldra het leven zal schenken aan een nieuwen wereldburger, maar het is nog onbekend, wat het eigenlijk zijn zal. |
44. | ‘Werd zienlijk voor mijn oog’ = mocht ik het aanschouwen; kon ik het begrijpen. |
45. | ‘De groote dag’ = het merkwaardige tijdperk.
Opm. Het zelfst. n.w. dag komt hier voor in eene bijzondere beteekenis. Het drukt hier uit een afgesloten tijdperk. In dien zin spreekt men ook van de scheppingsdagen en bedoelt er mede de opeenvolgende tijdruimten, waarin de aarde belangrijke veranderingen heeft ondergaan. (Zie Ten Kate ‘De Schepping)’. |
46. | ‘Werd vòl de groote Dag’ = Ik wensch, dat spoedig het oogenblik moge aanbreken, dat geen enkel vraagstuk met betrekking tot het verkrijgen en als beweegkracht gebruiken van stoom meer onopgelost is gebleven. (Zie aant. Volled. uitgave.) |
47. | Ochtendschemering = De eerste uitvindingen. Hoe onvolledig deze ook waren, zij deden met grond verwachten, dat er weldra betere zouden volgen. De dichter heeft overeenkomst opgemerkt
|
| |
| |
| tusschen het gebrekkige licht, dat voor zonsopgang de duisternis verbreekt en die eerste uitvindingen. Beiden zwak, schenken zij ons de overtuiging, dat spoedig de duisternis voor den helderen dag zal moeten plaats maken.
Morgenluister - De latere uitvingen. Evenals de morgenzon overal leven brengt, zoo ook hebben de spoorwegen en stoombooten nieuw leven opgewekt in de maatschappij.
Opm. Het is zeker niet een van de geringste verdiensten eens dichters, dat hij niet alleen die treffende overeenkomst opmerkt, maar ze ook tevens zoo klaar en duidelijk in beeld weet te brengen, dat ook zijne lezers zich op zijn standpunt kunnen plaatsen. |
48. | ‘Aanbiddend hopen.’ Terwijl de dichter vol bewondering opziet tot de mannon, die zòò hun genie wisten aan te wenden tot heil der menschheid - vandaar aanbiddend - ziet hij met belangstelling het oogenblik naderen, waarop een uitvinding zal gedaan worden, die de kroon op het werk zet.
Opm. Ten volle blijkt uit dit slot Starings levendige belangstelling in alles wat op dat onderwerp betrekking had. |
49. | Staring beschouwde dien vooruitgang als een stap op den weg der volksbeschaving. Al bereikt het vernuft nog niet ‘dat Hoog’, het komt er toch met elke poging naderbij. |
50. | Staring beschouwt die stof van een eigenaardig standpunt. Hoe geheel anders zou een werktuigkundige b.v. die stof behandeld hebben. Deze zou ons stap voor stap hebben laten zien, hoe het eerste stoomwerktuigje reeds berustte op het beginsel warmte om te zetten in arbeidsvermogen. Hij zou juist aangegeven hebben wie dit of dat klepje, dezen of dien stang het eerst had aangebracht. Bij Staring niets van dat alles. Hij toont ons de menschheid; geeft ons - nadat hij ons tot zijn standpunt heeft opgevoerd - een blik op haar zwoegen en sloven en doet ons zien, hoe zij eindelijk eene belangrijke schrede voorwaarts doet.
Zijne denkbeelden geeft hij maar niet zooals ze het eerste oogenblik in hem opkomen, neen, hij kleedt ze in beelden, die ons treffen door waarheid en schoonheid.
En dat alles wordt ten slotte gegoten in een vorm, die door regelmatigheid en rustigen voortgang boeit, terwijl toch die rust geen geestdoodende eentonigheid wordt. Of is er in dit opzicht ook geen kunstenaarshand te herkennen in de inleiding (v. 1-16) in het lichaam (v. 17-22) en het slot (v. 23-29).
De inleiding zet beknopt en duidelijk het onderwerp uiteen. Het lichaam toont ons dat onderwerp van zijn meest dichterlijke zijde. Het slot kort en krachtig past volkomen bij de beid vorige deelen. |
Dordt, 20/10 1887.
Jan Maas.
|
|