Noord en Zuid. Jaargang 11
(1888)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 14]
| |||||||
De Ontkenning in den Zin
| |||||||
[pagina 15]
| |||||||
kan hebben, ook als de negatie ontbreekt, hoop ik straks nader aan te toonen. De bevestiging wordt nooit afzonderlijk uitgedrukt. Daarmede evenwel is niet gezegd, dat men haar niet versterken of verzwakken kan, integendeel! meer dan eens komt het voor, dat men haar versterkt of verzwakt door modale bijwoorden, 't eerste o.a. door wel degelijk; 't laatste bijv. door vast, zonder klemtoon)): 't Is wel degelijk mooi weer. 't Is vast mooi weer. In het eerste geval wordt met nadruk te kennen gegeven het bestaan van 't mooie weer, 'tzij omdat iemand zijn twijfel daaromtrent heeft uitgesproken, 'tzij om eenige andere reden; in het tweede voorbeeld wordt door den spreker zelven twijfel aan dat bestaan uitgedrukt. Dit vast dient evenwel niet verward te worden met een ander vast, 'twelk den vollen klemtoon krijgt bijv. in: Ik heb het hem vast beloofd. Hier beteekent vast stellig, dus: ik heb het hem stellig beloofd. In Zuid-Nederland - bijv. in Antwerpen - maakt men deze onderscheiding niet. Bij onze zuidelijke buren heeft vast altijd de laatste beteekenis, zoodat wanneer, om een voorbeeld te noemen, de Antwerpenaar roept: ‘Ik zal het vast doen!’ hij daarmee bedoelt: Ik zal het zeer stellig, zeer zeker doen. Reeds in een vroegeren Jaargang van Noord en Zuid (V blz. 281) werd op dit verschil gewezen. Wij lezen daar o.m.: ‘De minder krachtige hedendaagsche opvatting [van vast] hangt samen met de verzwakking van den klemtoon; vgl. bv. het middelnederlandsch: Hi reet vaste ter waranden wart (met den nadruk op vaste) d.i. hij reed spoedig, snel naar den hof, en ons: Hij reed vast vooruit naar den hof (zonder klemtoon op vast) vgl. verder: ‘hij komt vast en zeker niet’ en hij komt vast niet, ‘ik twijfel aan zijne komst.’ Bevestiging en ontkenning beide behooren bij de koppeling; zij bepalen dus den aard van den zin en niet dien van een zindeel; vandaar dat de eerstgenoemde schrijver de ontkennende zinnen niet onder de bepaalde zinnen wil rangschikken. In hoeverre echter het laatste gedeelte van de tweede bovenaangehaalde alinea juist is, laat ik ter beslissing van den lezer, nadat ik hem er op zal hebben gewezen, om welke reden ik voor mij eenigszins aarzel, dit te onderschrijven, gedeeltelijk althans. Schrijver zegt, dat wanneer de ontkenning bij een ander zindeel behoort dan het gezegde, de volzin het karakter van een bevestigenden zin behoudt. Ik stem dit toe, voor zoover bijv. aangaat het ontkennen van eenig voorwerp of eene andere bepaling. Wat evenwel betreft de ontkenning van het onderwerp, ben ik het niet met hem eens, | |||||||
[pagina 16]
| |||||||
Immers: wanneer het onderwerp ontkend wordt, spreekt het wel vanzelf, dat dit ook plaats heeft met het gezegde. Daarom zou men met volkomen gerustheid kunnen zeggen: Niet ik heb gelogen = Ik heb niet gelogen. Ja maar.... zal men wellicht zeggen: bij niet ik heb gelogen is er dan toch in elk geval iemand die wèl gelogen heeft; in zoover derhalve is de zin wel degelijk bevestigend. Voor een oogenblik wil ik dit toegeven. Maar dan wil ik den tweeden zin zóó lezen: Ik heb niet gelogen. Uit het nadrukkelijk uitspreken van ik op den toon, waarmee men als 't ware te kennen wil geven: Ik heb niet gelogen maar gij wel, volgt ook hier, dat er toch wèl iemand was, die gelogen heeft. Thans wil ik ook nog toegeven, dat inderdaad zoowel niet ik heb gelogen als ik heb niet gelogen naar den inhoud bevestigende zinnen zijn. Zeer zeker! naar den inhoud.... maar daar zit het hem juist, met hetgeen in den zin bedoeld wordt, hebben we geene rekening te houden, bij zijne plaatsing in eene afdeeling hebben we alleen te letten op den vorm. En volgens den vorm, en alles samenvattende, zie ik geen reden, waarom de zin: Niet ik heb gelogen het karakter van bevestigenden zin zou behouden.
* * *
Laat ons thans nagaan, op welke verschillende wijzen de ontkenning zoo al kan worden uitgedrukt. Er zijn er niet weinig! Ieder weet natuurlijk, dat de eenvoudigst mogelijke negatie wordt uitgedrukt door de ontkenningswoorden bij uitnemendheid niet en geen, terwijl dan niet voor 't ontkennen van werkingen en eigenschappen: Hij werkt niet. Zij is niet leelijk. Gij wordt niet verkozen, geen voor dat van voorwerpen gebezigd wordt: Dat meisje is geene schoonheid. Geen mensch worde gelukkig geprezen voor zijn dood. In een, overigens zeer verdienstelijk opstel van den heer D. Laméris ‘Iets over de ontkenning’Ga naar voetnoot1) vind ik: ‘Waar beide ontkenningswoorden aangewend kunnen worden, wint niet het in kracht van geen. “Partijman wezen wil ik niet,” zegt Beets. Plaats daarnaast: ik wil geen partijman wezen. Ge gevoelt dadelijk en duidelijk, dat het “niet willen” in den eersten zin forscher wordt uitgedrukt.’ Voor iemand, die deze regelen oppervlakkig leest, schijnt het inderdaad zoo, maar lees ze eens aandachtiger en denk eens een weinig door. Waarschijnlijk zult ge dan toch met het daar neergeschrevene niet kunnen instemmen. De heer Laméris zegt: ‘Plaats naast: Partijman wezen wil ik niet, den zin: ik wil geen partijman wezen. Op deze wijze krijgt hij inderdaad gelijk. Maar lezer, let wel: ik plaats niet den zin | |||||||
[pagina 17]
| |||||||
van den heer Laméris, maar een anderen naast den eersten, namelijk dezen: Geen partijman wil ik wezen. En nu dunkt me, dat het onderscheid tusschen den eersten en derden zin niet zoo bijster groot is. Ik geloof, dat de kracht der ontkenning in beide zinnen vrij wel gelijk staat. Doch hoe, zal men allicht vragen, hoe komt het dan, dat in den eersten zin de ontkenning sterker op ons gevoel werkt dan in den tweeden blijkbaar het geval is en hoe, dat nu die derde zin weer zooveel sterker ontkent dan de tweede? Zou 't niet zijn, doordat in dien tweeden zin èn de ontkenning èn de zelfstandigheid, die ontkend wordt, ‘verborgen’ worden, als ik 't zoo eens noemen mag, tusschen de andere woorden van dien zin en zij aldus in den grooten hoop opgaan, niet de aandacht trekken, die er inderdaad op gevestigd dient te worden? Zou 't niet komen, doordien in den eersten zin juist de ontkende zelfstandigheid en de ontkenning vóor en achter den zin geplaatst zijn en al het andere omvatten, zoodat als vanzelf en onwillekeurig de aandacht daarop moet vallen, zoodat zij, daar zij door hunne plaatsing ons meer treffen dan de andere in den zin voorkomende woorden - het omhulsel valt immers eerder en meer in het oog dan de inhoud - juist die meerdere forschheid in de negatie teweeg brengen? 't Zelfde geval als in den eersten zin, - ja, nu ik er nog eens goed over nadenk, in dunkt me nog sterkere mate dan daar, - hebben we in den derden zin, waar de ontkenning de eerste, de voornaamste plaats inneemt in den volzin; waar de spreker onmiddellijk den hoorder wijst op het hoofdbestanddeel van den zin, terwijl hij dadelijk daarop laat volgen het tweede hoofdzindeel, waar hij als ware het tegen ons zegt: ‘Hoorder! let wel, 't belangrijkste geef ik u het eerst, vestig derhalve daarop terdege uwe aandacht.’ In het door den heer Laméris aangehaalde geval heeft dus m.i. de woordorde de schuld en niet het onderscheid tusschen geen en niet.
* * *
Niet was oorspronkelijk ni iet, Iet in de beteekenis van eenige zaak is nòg overgebleven in het rijmpje: ‘Als niet komt tot iet
Dan kent iet zich zelven niet.’
'twelk we aantreffen in Baes Gansendonck van H. Conscience. 't Andere deel ni is reeds lang uitgestorven. Toch kunnen we het nog in de oudste letterproducten van de taal terugvinden, als we bijv. lezen in den oud-Nederduitschen of oud-Saksischen Hêljand: ‘Sie begunnun im tho umbi thene wih sprekan,
thie gumon, umbi that godes hus,
| |||||||
[pagina 18]
| |||||||
quadun, dat ni wari gotlicora,
alach obar erdu.’Ga naar voetnoot1)
of eenige regelen verder: ‘“Ic mag iu gitillien”, quad he:
“that noh wirdid thin tid kumen,
that is afstanden ni scal
sten obar odrumu.”’Ga naar voetnoot2)
of in de in Limburgsch dialect geschreven vertaling der Psalmen (Ps. 55. vs. 21): ‘Begeuuisso ist ini uuihsil in ni forchtedon got.
Theneda hant sina an uuitherloni.’Ga naar voetnoot3)
Langzamerhand - in de twaalfde eeuw en vervolgens - veranderde dit ni in ne, 'twelk later overging in en, en ten slotte geheel afsleet. Maar daardoor werd ook langzamerhand de ontkennende kracht van dit woord zwakker en zwakker, gelijk meestal het geval was, wanneer een of ander woord minder klemtoon kreeg. Het gevolg was, dat eindelijk 't woordje en alleen niet meer voldoende gerekend werd en men er niet of geen ter versterking bijvoegde, waardoor men derhalve, strikt genomen, eene dubbele ontkenning in den zin kreeg. Dat inderdaad ne de oudere vorm is voor en, kan bijv. blijken uit vers 1908 van den Middelnederlandschen Graalroman: ‘Ende eer dat van hem wert geopenbaart,
So ne wiste nyeman twint die tale,’ enz.
of uit vs. 5120 van Merlyns boec: | |||||||
[pagina 19]
| |||||||
‘Gene historiën no gene sagen
Ne werden so wel gepriset ter cure
Alse van den coninc Arture.’
of uit vs. 3861 van den Percheval: ‘...dat bloedende spare,
Dat men gedragen niene kan.’
Men verwarre vooral dit ne niet met een ander ne of en, dat ook meer dan eens in Middelnederlandsche verzen voorkomt en 'twelk beteekent hem: Voorbeelden daarvan vinden we in den Reinaert: ‘Ende greep bi den hoofde Lampreel
Hi hadten (= hij had hem) gescuert totten morseel.’
in de Rijmkroniek van Melis Stoke: ‘Doe deden sine (= zij hem) ter scolen gaan.’
in den Slag bij Woeronc van Jan van Heelu: ‘....Recht alsoe
Alse die dieren den leeu vlien
Daar sine (= zij hem) horen, eer sine (= zij hem) zien.’
in den Roman van Moriaen, 1190: ‘So wien dat gi gemoet,
Als gine (= gij hem) hoveschlyc hebt gegroet,
So vrach hem of hij iet sach riden.’
en aldaar iets verder, 2284: ‘Si bonden Waleweine sine hande,
Ende settene (= zet'ten hem) op een cranc rosside.’
in Renout van Montalbaen, 1068: ‘In minen castel te Montalbaen
Voer ickne (= ik hem) dan gevaen.’
In latere Middelnederlandsche producten vinden we voor de ontkenning geregeld en, zoo bijv. in den Reinaert: Want het was op enen woensdach
Dat is geen vleesch en plach teten.’
of in Van den Levene ons Heren: ‘Daer en claecht die moeder niet haer kint.’
................
‘Daer en swijcht men nemmer stille.’
of in het volksboek: Van de vier Heemskinderen uit 't laatst der 15e eeuw: | |||||||
[pagina 20]
| |||||||
Kap. IV: ‘Hoe Aimyn.... bij haar wan Ritsaert, Writsaert, Adelaert en Reinout, dat hij 't niet en wiste, enz.’ Kap. VII: ‘Geeft u giften, die 't van doen is, ik en hebbe u giften niet van doen, want mijn vader heeft goed genoeg, sodat ik 't niet van doen en heb.’ Kap. XXI: ‘Ritsaert seide tot den koning: mij dunkt, gij syt tot sware penitentie gekomen, want gij niet lange aan en neemt te vasten, maar en sult gij niet eten, eer gij mij hangt, gij en at nimmermeer.’ of eindelijk in den ‘Bijen-corf’ van Marnix van St. Aldegonde uit de laatste helft van de zestiende eeuw. ‘Want zij en gelooven niet al wat de St. Kerke gelooft, ende derhalven en connen zij geene christenen wezen.’ Voorts in alle poëzie- en proza-stukken der 15e en 16e eeuw. Ni of ne of en moeten we dus beschouwen als te zijn de oorspronkelijke negatie, als de ontkenning bij uitnemendheid, waarvoor ook nog pleit, dat overal waar òf ne òf niet alleen gebruikt konden of moesten worden vanwege de maat, altijd en gebezigd werd. Als voorbeelden neem ik uit: Van den Levene ons Heren: ‘Den kinde en hulpt der moeder borst.’
uit Van Sinte Gheertruden Minne van Willem van Hilleghaertsberghe: ‘Wye mense schenkt, hi en sal se ontfaen.’
uit Ene sotte Boerde van drie Daghe Here: ‘Daer en soudi niet vele ane winnen,
So en sal hi ooc, dat weet ic wel.’
uit Historie van Troyen, 5854): ‘Hij en wiste van moede wat doen mere.’
uit St. Brandaen vers 1027: ‘Haer selves si al vergaten,
Dat si en wisten waer si saten.’
Tot in het laatst der zeventiende eeuw nog was en vrij algemeen, van toen af echter werd het gebruik minder en minder. In de achttiende eeuw vindt men het bijna in het geheel niet meer en tegenwoordig is en zoo goed als uitgestorven. Alleen in Zuid-Nederland wordt het bij de volksklasse nog dagelijks gebruikt. En ook daar nog alleen in een beperkt gebied. De negatie en komt namelijk alleen nog voor in die streken, welke onmiddellijk ten noorden van of wel op de grens liggen tusschen het Waalsch en het Vlaamsch gedeelte van België, eene grens, die ongeveer verkregen wordt, door eene lijn te trekken van Kortrijk naar Visé. | |||||||
[pagina 21]
| |||||||
In Noord-Nederland evenwel, ja, zelfs in het noordelijk deel van ‘Vlaamsch België’ als ik het zoo eens noemen mag, komt de negatie en, zelfs in de meest afgelegen streken, niet meer voor. Zeer waarschijnlijk - de streek zelve wijst er als 't ware op - is daar de invloed van de Fransche ontkenning ne te bespeuren, Zonder gevaar van ons schuldig te maken aan overdrijving kunnen we derhalve zeggen, dat in het Nederlandsch sprekende deel van België en Nederland de ontkenning ne of en is uitgestorven. Toch wordt het woord zelf nog wel gebezigd. Dichters maken er namelijk soms nog een wèl overlegd gebruik van, wanneer ze 't met hunne maat niet al te best kunnen vinden. Het moet dan eenvoudig dienst doen als stoplap. Zoo vinden we het bijv. in Het Lied der Liefde van G.W. Lovendaal in O dan! ‘Wat waren mij peerlen
Gesnoerd op uw borst,
Zoo 'k deze aan mijn boezem
Niet drukken en dorst.
Bij Nicolaas Beets in Jantje: ‘Jantje keek
Een heele week,
Of ze niet verliefd en werden.’
En eindelijk in de Zieke Jongeling van Jan van Beers: ‘En daar ginder aan het venster
Zat een zieke jongeling
Die de tering had, en sedert
Kerstmis niet meer uit en ging.’
Van beter gehalte is het gebruik dat onze Ten Kate er van maakt in zijn Lief Elsjen. Hier - zoo althans wil het mij schijnen - werd het voornamelijk gebezigd, om het onschuldige tooneeltje in liefelijkheid en eenvoud te doen winnen door onze conventioneele taal te vervangen door de frissche, eenvoudige, naïeve woorden uit een grijs verleden. 't Kusjen intusschen en wildet gij niet;
Vader 't ontvangen van kussen verbiedt.
* * *
Geen is, wanneer we teruggaande opklimmen tot zijn' oorsprong, gelijk aan egeen, negeen of engeen, necheen, nech een. Nech is een zeer oud ontkennend woord, waarmee hoogstwaarschijnlijk ons noch in het naauwste verband staat. Het beteekent dus: en niet. Volgens anderen is nech hetzelfde als zelfs niet. Geen is dus oorspronkelijk en niet (zelfs niet) een of een + de ch van 't ontkennende nech, die in den loop der tijden verzachtte tot g. Reeds in de alleroudste tijden bezat geen derhalve ontkennende | |||||||
[pagina 22]
| |||||||
kracht door de negatie nech, welke er in opgesloten lag. Toen nu langzamerhand dit nech afsleet tot eene g of soms ook tot eene gh, voelde men die ontkenning niet zoo duidelijk meer, en oordeelde men daarom noodig er nog ne of en bij te voegen, teneinde toch recht duidelijk aan te toonen, dat men wel degelijk met dat geen eene ontkenning bedoelde. Strikt genomen evenwel was dit eene dubbele negatie. 't Ging hier al ongeveer op dezelfde wijze in zijn werk, als nog tegenwoordig in vele muziekstukken, waar de componist de toevallige verhoogingen en verlagingen - vooral dubbelkruizen en dubbelmollen - duidelijkheidshalve herhaalde malen plaatst. Voorbeelden van negeen of engeen vinden we in: Renout van Montalbaen, 502: ‘Jegen hare hoge magen
Ne mogedi gene veete dragen.’
Historie van Troyen, vs. 4487: ‘Her Hector en hadde gheen groot seer.’
In tal van andere Middel-Nederlandsche producten: ‘Gene historiën no gene sagen
Ne werden so wel gepriset ter cure’, enz.
‘Ic en weet gheen wijf van so hogher geboert,
Dat ick er om gave twee peren.’
‘En es gheen wijf op eerde myns ghelyc.’
‘Met volherdene hebdi overwonnen,
En dochte ooc gheen dinc begonnen’
‘Met ghenen dingen en mach men een quaet wijf ghedwinghen.’
Nog sterker: soms zelfs ziet men er niet tegen op, om in een zelfden zin tot driemalen toe eene ontkenning te plaatsen, zonder dat men daarmede bedoelde, de negatie in eene bevestiging te veranderen, of haar aard zelfs maar te wijzigen. Zoo vinden we in Maerlants Alexander: Haere en was en ghene ghelike.’
of in Renout van Montalbaen 180: ‘Si ne gaven mine negenen verst’
en aldaar vs. 1306 om ook een ander voorbeeld dan met geen te geven: ‘Das ne sal ic niene doen.’
Trouwens, ook tegenwoordig nog ziet het volk er niets in, of het de dubbele ontkenning bezigt. Zoo zegt men o.a. in Groningen geregeld: ‘niks nijt,’ ( = niets niet), ‘niks gijn,’ (= niets geen), ‘nooit nijt,’ (= nooit niet) enz. ‘Da's nou niks nyt mooi van dy. Doe hest ook niks gyn meede- | |||||||
[pagina 23]
| |||||||
lieden met aarme mensen. Zeste dan nooit nyt wiezer worden?’ Zie overigens over geen nog het zooeven aangehaalde opstel van den heer Laméris.
Niet en geen zijn de eenige woorden, die eene zuiver ontkennende kracht hebben. Daaruit volgt al dadelijk, dat er dan ook woorden moeten zijn, die behalve de ontkennende kracht, nog iets anders in zich sluiten, die behalve dat zij dienen, om de ontkenning uit te drukken, nog eene andere functie in den zin hebben te verrichten. En dit is inderdaad het geval. We wijzen op: noch, nergens, nooit, nimmer, tenzij, tenware, niemand, niets, neen. Het meest nog komt met de zuivere negatie overeen noch, 'tgeen, gelijk wij boven zagen, waarschijnlijk niet anders is dan nech en dan beteekent en niet. 't Meest zeg ik, want hier wordt niets anders gedaan dan twee of meer zelfstandigheden enz. door middel van één gemeenschappelijk woord te ontkennen en dus als het ware twee ontkenningen aaneenschakelend te verbinden. Voorbeelden zijn: Roman der Lorreinen, 55: ‘Leider dat si nie en vernamen
So groten noch so starken swijn.’
aldaar 460: ‘Bi Gode vrouwe
Ic hebbe gehat so groten rouwe,
Dat ic in twen dagen lanc
Noch en at noch en dranc
Noch en sliep oec en twint.’
Onno Zwier van Haren: De Geuzen, 2de zang:
Noch vrouw, noch vaderlooze weezen,
Noch alle dienst gedaan voor dezen,
Niets Egmond, heeft uw hoofd bespaard;
Noch St. Quintin, noch Grevelingen,
Noch prijs van vreemde en Inboorlingen
Noch - tweemaal 't Rijk door u bewaard!’
W. Bilderdijk, Uitvaart: Befloersde trom
Noch rouwgebrom
Ga romm'lende om
Voor mijn gebeente....
...Festoen noch blom
Van klepgefrom
Om 't lijk vermomm'
Mijn schaam'le kleente.
| |||||||
[pagina 24]
| |||||||
‘Ook is het geene Geldersche natuur: breede stroomen, noch hooge bosschen doen er uwe verbeelding wieken aanschieten; er is weinig, dat het verledene voor uwen geest terugroept (E.J. Potgieter, Lief en Leed in 't Gooi). In het Middelnederlandsch bezigde men in plaats van noch ook wel no. Soms zelfs onmiddellijk na elkaar. Een sprekend voorbeeld daarvan vinden we in den Roman van Moriaen, 1440: ‘Hine mach riden no gaen
Noch over sine vote gestaen.’
en een ander in Maerlants Die Clausule van der Bibele, 4: ‘... Haer te eren, die nooit sonde
No en dede, no en conde
Noch gepeinsen dorperhede.’
of in den Roman van Cassamus, 803: ‘...daer gi die minne begert
En heeft men u noch lief noch wert
Noch men acht op u een twint.’
terwijl eenige verzen later (840) voorkomt: ‘Die knape hi spranc int gereide
Die en was no trage no lat.’
Voorbeelden van no vinden we verder in Maerlants Eersten Martijn 157: ‘God en was nie moede no mat
In 't wout en es no loef, no blat
Buten sire hoede.’
of in Floris ende Blancefloer, 2488: ‘Bi goeclien sien si so gemaect,
Dat hen no dach no nacht ne vaect.’
* * *
Dan volgen nergens, waarin bovendien eene plaats, en nooit en nimmer, waarin bovendien een tijd wordt uitgedrukt. Nergens = ne ergens = niet ergens = niet op eenige plaats. Vb. Nergens beperken verheffingen van den bodem zijne [des bewoners] horizont (P.R. Bos, De Globe). En in Een Reistocht zegt Heije (VI): ‘Kracht in weelde, kracht bij kruis,
Vind-je nergens zoo als thuis.’
‘Ik ben gaan reizen, om eene ruimere lucht in te ademen en eene wijdere omgeving te hebben, maar - ik vond dat nergens. (Mr. C. Vosmaer, Amazone). Bij de woorden nooit en nimmer doet zich hetzelfde geval voor, dat we ook reeds aangetroffen hebben bij geen en noch, nl. dat men hierbij in oudere geschriften de dubbele ontkenning bezigde. | |||||||
[pagina 25]
| |||||||
Nooit was oorspronkelijk ne oyt. Oyt was hetzelfde als ye, ie, ook schreef men nooit wel nie ye, nie ie, nie (vergelijk het Hoogduitsche nie). In het Lied der Lorreinen II 35, lezen we: ‘In Sinte Severijns abbie
Heeft men gescreven oyt ende ye.’
Nimmer = ne immer = nie ie meer = nie ye meer (dus nooit meer). Ofschoon we zoowel in nooit als in nimmer (of nemmer of nember gelijk men het ook wel schreef) dus de ontkenning en reeds aantreffen, werden zij toch nog versterkt tot noint of noit en en nemmer.
Voorbeelden vinden we daarvan in den Reinaert: ...‘ende begonste werpen uut
Een dat vreeselycste geluut,
Dat noint van diere gehoort waert,
Alle dieren waren vervaert.
Lekenspieghel. ‘Ic seggu dat zonder helen,
Dat Carel noit en stal.’
Roman van Cassamus 1243: ‘...ic mach u sweren wale,
Dat ic diegene, daer gi af die tale
Hout, noit met ogen en sach.’
Der Kerken Clagen, 38: ‘Ic wane noit man en sach
Volc so gierech omme bejagen.’
Lied der Lorreinen, 55: ‘Leider, dat si nie en vernamen,
So groten noch so starken swijn.’
Aldaar 696: ‘Ghi en hadt nye wille no moet
Om Gods wille te doene.’
In het Lied der Lorreinen II vs. 239 merken we op, dat nie en noit tegelijkertijd gebezigd werden: ‘Dat ic nie sekerlike
En sach al dies volcs gelike
Mi dunct dat ic noit en sach
So vele volcs op enen dach.’
| |||||||
[pagina 26]
| |||||||
Van den Levene ons Heren: ‘Beter? Arme! Daer nes (= en es) nemmer ruste!’
‘Daer en swijcht men nemmer stille.’
‘In 't huus, daer deze boec in leit,
So wie daer binnen es
Zyt seker dies ende gehwes
Dat nemmer en versterft
Haestelinghe no en bederft.’
Roman van Cassamus, 343: ‘Hi onderfder nemmer een.’
Lied der Lorreinen, 581: ‘Die vrouwe seide, onvergouden
En moet hem God nemer laten.’
Nooit werd en wordt gebruikt voor de ontkenning in het verleden. Nimmer dient om die in de toekomst aan te duiden. Vbb. In het verleden: ....‘en bleeker zag Warner haar nooit, dan toen deze een faillissement niet slechts voorsloeg, niet slechts aanried, maar in al zijne phases beschreef, opdat ze zijne beslissing billijken mocht.’ (E.J. Potgieter, De Zusters). Nog nooit is de oude wereld door een schilder zoo begrepen als in de schilderijen en aquarellen, die ik van hem zag.’ (Mr. C. Vosmaer, Amazone). In de Toekomst: ‘Nimmer zal men eene onrechtvaardigheid door eene andere kunnen vergoelijken.’ Nimmer is het te laat, om met het goede te beginnen, maar meer waar is 't nog, dat het nimmer te vroeg is, om het kwade te laten.’ ‘'t Was, of we er nimmer zouden komen. De afstand scheen zonder eind.’ (Dr. Jan ten Brink. Drie dagen in Egypte). En in Psalm 20: ‘Hij, die ons leidt door 't aardsche dal,
Die nimmer ons verlaten zal.’
Als een bewijs, hoe door 't verminderen van den klemtoon langzamerhand de beteekenis van meer in nimmer, die in nemmeer nog duidelijk uitkomt, zoo volkomen afsleet, dat men er die in 't geheel niet meer in herkende, kan dienen, dat men herhaaldelijk nemmermeer, nummermeer, nembermee, nemmermee, nimmermeer enz. gebruikt vindt: Roman van Cassamus, 201: ‘“Cassamus”, zeide die coninc doe,
“Hier en behort nemmeer talen toe.”’
| |||||||
[pagina 27]
| |||||||
Lied der Lorreinen, I, 122: ‘Ic en mochte doen wapene an
Nemmermeer te genen stonden.’
St. Brandaen, 697: ‘Dus en hebdi nemmermeer zoene.’
Maerlants Historie van Troyen, 2338: ‘Ene dinc weet ik nu wel,
Dat ic u nummermeer en sal claghen
In minen leven.’
Roman van Moriaen, 327: ‘In minen castel te Montalbaen
Voer ickene dan gevaen
Ende berade hem so we
Ons ne verraet hi nemmermee.
En als voorbeeld uit den nieuweren tijd: Psalm 57:
‘Nimmermeer
Doet gij, o Heer,
Vriend en Troost in droefenissen
Mij verkwikking missen.’
Is nimmermeer daarom af te keuren? Zeer zeker niet, want wanneer de oorspronkelijke beteekenis van ieder woord bij zijn tegenwoordig gebruik nauwkeurig gewikt en gewogen moest worden, dan zou onze geheele taal al spoedig vrij onherkenbaar worden.
* * *
Tenzij en tenware staan reeds meer verwijderd van de zuivere negatie, doordat zij behalve hunne ontkennende kracht nog de eigenschap bezitten, van twee zinnen te kunnen verbinden. 't Is echter duidelijk, vooral, wanneer we ze in hun oorspronkelijken vorm ('t en zij, 't en ware = het en zij, het en ware) plaatsen, dat ze evenals de reeds genoemde woorden het ontkennende ne bevatten. Vb. ‘De tegenwoordige toestand kan niet gewijzigd worden, tenzij (= het zij niet) men de hoofdbestanddeelen van het heden tot uitgangspunt kieze.’ (Dr. Jan ten Brink, De Opstand der Proletariërs). ....'t Gezande pad
Waarlangs het ging, moest elken avend,
Van meet aan met de klouw gehavend,
In 't goed sezoen, tenzij het wolkennat
Den trouwen Knelis van zijn taak ontheven had.’
Staring. De Verloofden.
| |||||||
[pagina 28]
| |||||||
‘Zij ziet! - Wat ziet zij? Raad eens even
Voor de aardigheid
Tenware u, 't geen zij zag, door andren was gezeid?
Staring. De Verjongingskuur.
* * *
Niets en niemand staan weer verder af van de zuivere ontkenning. Immers: deze beide woorden kunnen eene zelfstandige plaats innemen in den volzin, zij kunnen een zelfstandig deel er van uitmaken (onderwerp, lijdend of persoonlijk voorwerp, enz.). ‘Niemant is soo verwoest, de sloten maken hem tam.’ (Coornhert, Lof van de Gevangenisse. De grootste kunstenaar kan niets verzinnen, wat niet een enkel marmerblok bevat.’ (Vosmaer. Amazone). ‘Ada deed niets en gaf zich geheel toe aan verslapping en moedeloosheid, uit onvoldane wenschen geboren.’ (Aldaar). Niemand is ontstaan uit ne (= niet) ye of ie (= eenig) en man (= mensch) en beteekent dus niet eenig mensch, niet één van alle menschen. Ook hier werd vroeger ne bijgevoegd, zooals blijken kan uit de voorbeelden, die ik hier laat volgen:
Graalroman 1908: ‘So ne wiste nyeman twint die tale
Dan in dat grote boeck van den Grale.’
Sinte Geertruden Minne: Dat wise nyemant ne heeten versmaden.’
Maerlants Historie van Troyen 4523: ‘Daer en mochte niemen in vrede gaen.’
Maerlants Eerste Martijn 179: ‘So coomt die doet, diet al vertaert
.............
Die niemen en can gegronden.’
Geheel op dezelfde wijze is niets ontstaan uit ne, ye of ie en wicht (= zaak). 't Beteekent dus niet eenige zaak, geene van alle zaken. In Maerlants Strophische Gedichten, Eerste Martijn 108, vinden we: ‘Hets al niet, hets een gedwas.’
Letterlijk staat daar: Het is alles niets, het is eene dwaasheid. Dit al niet zegt hetzelfde als tegenwoordig niets. Wij kunnen dus lezen: Het is niets. Bovendien had men in het Middel-Nederlandsch nog vele verschillende uitdrukkingen, die alle ongeveer beteekenden niets, zoo bijv. niet een oert, niet een twint, niet een blat, enz. enz. | |||||||
[pagina 29]
| |||||||
Voorbeelden vinden we daarvan bij menigte: Maerlants Eerste Martijn: ‘In (= ic en) gave om dine ziele niet een oert.’
= (ik gaf niets voor uwe ziel).
Historie van Troyen: 2809: ‘Mij en wondert niet een twint
(= 't verwondert mij niets).
Renout van Montalbaen, 1245: ‘Dat is niet geve omme syn doen
Alse goet als een bottoen.’
Lied der Lorreinen, 350: ‘Inne (= ic ne) prise mijn leven niet twee sporen.’
Sinte Brandaen: ‘Sonne, mane, no sterren licht
Des sagen si twint nicht.’ (vgl. Hgd. nicht = niet)
(= daarvan zagen zij niets).
Eerste Martijn: ‘Het en diedde mi niet een blat.
Uit de afleiding van niemand en niets wordt ons duidelijk, waarom het eerste voor personen, het tweede voor zaken gebezigd wordt. Voorbeelden zijn: ‘“Wees u zelf”, zei ik tot iemand,
Maar hij kon niet: hij was niemand.’
(De Genestet).
Niemand, die niet de kussens op de zitplaatsen versmaadt en tot rustplaats doet strekken aan zijne honden, waarvan er hier en daar een zijn treurigen snuit schilderachtig tusschen de beenen van den voor hem staanden meester door, naar buiten steekt.’ (Klikspaan, Studenten-Typen en Leven III). ‘De Hertog van Provence, van wien niemand ooit met ingenomenheid heeft gesproken, ontsnapte terzelfder tijd door eenvoudig geheel alleen in een postrijtuig over de grenzen te trekken.’ (Dr. Jan ten Brink. Slachtoffers en Helden enz). ‘Hoeveel vernederingen hij moest ondergaan van Varennes naar Parijs, hij trok er zich niets van aan; hij rekende op eene providentieële bescherming en at, dronk, sliep en leefde, of er niets bijzonders geschiedde.’ (Dr. Jan ten Brink. Slachtoffers en Helden der Fransche Revolutie). | |||||||
[pagina 30]
| |||||||
‘Wat is den arme 't schoon der lente? Niets!
Een sterrenhemel? Niets! Wat is hem kunst?
Wat zijn hem tonen, tinten, geuren? Niets!
Wat is hem poëzie? Wat liefde? Niets!
Dat alles màg hem niets zijn.’
(Multatuli, Vorstenschool).
* * *
Het woord neen ten slotte staat het verst verwijderd van de zuivere negatie. Dit woord toch kan geheel en al zelfstandig optreden en ontkent dan eene geheele uitgesprokene gedachte. In zoover evenwel komt het ook weder het meest met de zuivere negatie overeen, dat het niets anders doet dan negeeren. ‘Zijt gij gaan wandelen?.... Neen!’ ‘Als voor den beestenvrind, wilt gij zeggen? Neen, als voor ieder mensch die er belang in stelt, zijn medeschepselen op dit wijde aardrijk te kennen.’ (Hildebrand, Camera Obscura). ‘.... “En toen zijt ge na een half jaar getrouwd met 't edelste mooiste meisje, dat....” “Neen, ik vraag wel excuus, zóó is 't niet gebeurd.”’ (H. de Veer, Trou-Ringh). ‘“En gij zoudt uwen hoon verkroppen, wanneer ik die betuiging deed?” vroeg [Madzy] overmand door honderd tegenstrijdige gewaarwordingen. “Neen!” hernam Deodaat, “maar ik zou uwe liefde en de mijne tevens in 't oog houden; alles kan ik doen, behalve uw geluk verstoren.”’ (Mr. J. van Lennep, De Roos van Dekama). In het Middelnederlandsch wordt neen ook aangetroffen, gelijk bijv. kan blijken uit Maerlants Eersten Martijn 277: ‘Soudi (God) alse eenen onwerden bal
Weldaet werpen int helsce dal,
So ware hi sonder genaden.
Neen hi! en es niet so smal
Van weldaden al dat getal,’ enz.
* * *
Straks hebben we gezien, dat men vroeger de dubbele ontkenning gebruikte, zonder dat daardoor eenige verandering ontstond en terwijl men toon bedoelde te ontkennen. Ook tegenwoordig maakt men van de dubbele ontkenning gebruik, met dit onderscheid evenwel, dat men nù daardoor de kracht der hoedanigheid die ontkend wordt, wel degelijk wijzigt, in den regel vermindert.
| |||||||
[pagina 31]
| |||||||
In den eersten zin wil ik te kennen geven, dat de onmogelijkheid van mijn vriends komst niet bewezen is. Ieder zal echter gemakkelijk inzien, dat de mogelijkheid hier sterker uitgedrukt wordt, dan wanneer men zeide: 't Is mogelijk, dat hij komt. Dit is een gevolg daarvan, dat juist de onmogelijkheid van het bijtijds komen wordt ontkend en derhalve als het ware afgescheiden, buitengesloten. Anders is het bij den tweeden zin. Hier wordt juist de ontkende eigenschap zwakker. Men ziet lichtelijk in, dat, wanneer men volmondig zegt: ‘Dat is aardig!’ deze bewering meer kracht heeft, dan de zin, dien we als voorbeeld kozen. Onwillekeurig gevoelt men, dat de spreker niet geheel en al met de zaak is ingenomen, hij is min of meer flauw in zijne waardeering; hij aarzelt of heeft geen voldoenden grond misschien om af te keuren, maar - geheel en al goedkeuren, dat kan hij ook niet. Vandaar een tusschending, dat aan de eene zijde iets geeft, doch aan den anderen kant wat neemt. In den derden zin blijkt, dat de verwachting gekoesterd werd: de koning zal door de stoutheid der toespraak onvriendelijk worden gestemd. Toch is dat niet het geval. Is hij evenwel bepaald vriendelijk? Ook dat niet, want dan zou men beter gedaan hebben met te zeggen: Vriendelijk beantwoordde de koning, enz. De toestand, die het gevolg wordt van de dubbele ontkenning, staat dus ongeveer tusschen beide in. Geheel hetzelfde geval doet zich voor - gelijk trouwens bijna altijd het geval is - in den vierden en vijfden zin.
* * *
Tot nu toe hebben we steeds woorden behandeld, die in zich zelf reeds het ontkennende woordje ne bevatten en daardoor de negatie in den volzin tot stand brachten. Laat ons thans eens nagaan, welke middelen onze terecht zoo rijk genoemde taal aanbiedt, om ook zonder dergelijke woorden eene ontkenning uit te drukken. Vooral komt dan voorzeker wel in aanmerking de toon, waarop een volzin wordt uitgesproken. Zoo is bijv. de spottende toon alleen reeds voldoende, om in den volgenden zin de ontkenning te doen uitkomen: Ja, ja! ik geloof graag, dat jij wel den moed zult hebben, om dat te doen. | |||||||
[pagina 32]
| |||||||
Met vrij wat meer klem, dan wanneer hij eenvoudig zei: ‘Jij hebt den moed niet, om dat te doen,’ geeft de spreker hier zijn ongeloof aan den moed te kennen. De hoorder voelt dit onmiddellijk, vooral wanneer daar nog bij komt, dat hij op 't gelaat van den spreker een half spottenden, half verachtelijken glimlach waarneemt. - ‘“Ik heb met u te spreken en ik bemin den spoed in den dienst.”’ ‘Dat hebben wij daar even gemerkt, dacht Aquilius, die nog het wachten aan de poort niet verduwen kon en kwalijk tevreden was over de scheeve verklaring, die hem daarvan gegeven was.’ (Van Lennep, Brinio). Ook in dit voorbeeld wordt - verondersteld, dat de Primipilus ook gezegd had wat hij dacht - door den half wreveligen, half ironischen toon aangeduid, dat hij niet overtuigd is van den spoed, dien Massa maakt. Wanneer ik bij Potgieter (Lief en Leed in 't Gooi) lees: ‘Waarom zouden we ons hier de gloriedagen van het Sticht herinneren?’ of iets verder: ‘Wie zou, bij het gezin op gindschen akker, dat tevreden is me het karig maal, in schaduw der elzen genuttigd, bij dat aartsvaderlijk tooneel, iets van de stad en hare vermaken en hare dwasheden en hare misdrijven willen weten?’ dan wordt de ontkenning voor mijn gevoel hier veel sterker uitgedrukt dan wanneer de dichter eenvoudig gezegd had: Wij zullen ons de gloriedagen van het Sticht niet herinneren of: Niemand wil bij het gezin enz. iets van de stad enz. weten. Immers: het antwoord op de eerste vraag is: Om geene enkele reden! dat op de tweede: Niemand wil er iets van weten. De schrijver zegt ons dit maar niet eenvoudig: integendeel! hij laat het ons zelf zoeken en vinden. We moeten er over denken, derhalve er moeite voor doen - daardoor krijgt het meer waarde voor ons - en dan pas blijkt: hoe we de zaak ook wenden of keeren: 't kan niet anders, dàt moet het antwoord zijn. En dit is het juist, dat nadenken, die moeite, welke we er ons voor moeten getroosten, maken, dat we den eersten zin zooveel krachtiger, zooveel forscher vinden dan den anderen. Als Vondel zoo heerlijk zingt: ‘Waar werd oprechter trouw
Dan tusschen man en vrouw
Ter wereld ooit gevonden?’
dan vinden we die vraag veel pittiger, veel kernachtiger dan de eenvoudige ontkenning, dat er nergens oprechter trouw wordt gevonden dan tusschen die twee. De dichter dwingt ons, om juist datgene te doen, wat hij wil hebben dat we doen zullen: begrijpen, | |||||||
[pagina 33]
| |||||||
dat 't eene onmogelijkheid is, om die trouw ergens anders te vinden. Bovendien zouden we bij eene eenvoudige ontkenning al zeer licht ‘aannemen op gezag’ en niets zou aan de forschheid van 't gesprokene meer afbreuk doen dan juist het klakkeloos en als slapend aannemen van wat ons voorgezegd wordt. Een dergelijk voorbeeld geeft ons Nicolaas Beets in ‘Met zen Achten.’ ‘Wat kan, in 't Gooi, een schuldloos kind,
Met rozen op de frissche kaken,
Daar 't niets dan leven in zich vindt,
Van dood of sterven maken?’
En hetzelfde geval doet zich ook voor in: ‘“Wel, wat behoef jij te studeeren,” zal 't zeggen zijn, “jij zult immers met pleiten de kost niet verdienen; jou ouwe Man heeft goed genoeg,”’ enz. (Justus van Effen, Holl. Spectator). ‘O, die oogenblikken, eer dat woord het afscheid verzoette, wie schetst ze?’ (E.J. Potgieter, 't Is maar een Pennelikker). En de klacht van S.J. van den Bergh in: ‘De Wachtende’: ‘Helaas! waar is dat zoet verleden,
Door mij zoo menigmaal beschreid,
Waar is die tijd van zaligheid,
Toen 't uur............
....................
Waar zijn ze heen, die blijde dagen,
Toen de oudervreugd ons nauwer bond,’ enz.
Zegt zij ons niet veel nadrukkelijker dan eene simpele ontkenning dat doen kan: Dat verleden is niet meer; die tijd van zaligheid is heengegaan; die blijde dagen bestaan niet meer voor ons?
* * *
In: Ideeën van Multatuli lees ik: ‘De arme vlinder, die tegenzin had in 't wonen beneden, werd vermoeid... Toch trachtte zij zich op te houden...’ We zouden verwacht hebben, dat zij, daar ze vermoeid werd, zich zou hebben laten zinken en niet meer doorvliegen, maar neen! door een enkel woord, door de tegenstelling weet de schrijver ons te doen gevoelen, dat onze verwachting niet zal worden beantwoord, Immers: de kapel laat zich niet zinken; integendeel! zij wil, hoe vermoeid ze ook zijn moge, ze wil bovenblijven, - alles overzien, alles begrijpen met één blik... Dergelijke ontkenning door tegenstelling vinden we ook bijv. bij Justus van Effen: Hollandsche Spectator). ‘'t Is maar bijgeval, dat hij er is bijgekomen; de anderen zijn schuldig, hij ongelukkig.’ De tegenstelling van die anderen, die wèl schuldig waren, met | |||||||
[pagina 34]
| |||||||
hem, leert ons, dat hij het niet was; hij was alleen ongelukkig - althans den schijn moest het hebben als ware dat het geval. Andere voorbeelden zijn uit De Laatste der Barden van Estella Hertzveld: ‘Wel bogen de Gaelen voor Engelands vaan,
Na lang en stoutmoedig volharden,
Toch wonnen, toch hielden ze een eigen bestaan
En reten hun banden aan flarden.’
Uit Bij een Kind van Nicolaas Beets: ‘Gelukkig kind! Ik wenschte als gij te zijn!...
Gij wenscht nog niets in droomen noch in waken
Maar eenmaal zult gij dwaze wenschen slaken.’
‘Het rijst rauw genoeg in de lucht, - het is eene onwaarheid bovendien, want de eene soort van visch evenaart de andere nooit, - en echter heb ik er nimmer het voorhoofd om gefronst; laat staan er om dood willen zijn.’ (Potgieter Proza). ‘Schoon de borst zich op de burgerschool, die hij 's daags bezocht, door zijne vlugheid onderscheiden bleef, schoon (of-schoon) zijn gedrag haar geene reden tot klachten gaf, het vooruitzicht, dat er eens een bezadigd winkelier uit hem groeien zou, was niet helderder geworden, sedert hij zijner aangeboren zucht voor de kunst botvieren mocht’... (Potgieter, De Zusters). ‘Uw Heerschap Denkt bij zich zelven, ik zie 't, wat beer is die pachter van Hoof toch! En nochtansGa naar voetnoot1) ik en doe.’ (Jan van Beers, De Bestedeling). ‘Hij verstaat meesterlijk de kunst, om zich gewenscht te maken, door, op eene niet overdreven wijze echter, op zich te laten wachten en zijne komst bij de eene dame als eene haar welgevallige opoffering van eene andere te doen voorkomen. Daarom toont hij evenwel geene dwaze vooringenomenheid met de eene of andere, welke hem vijanden zou kunnen maken.’ (De oude Heer Smits, Wie is het?) Onze verwachtingen, onze idealen,
Licht zijn ze morgen den winden ten buit,
Maar - zij de toekomst ook nog zoo verborgen. -
Als gij voor alles 't geweten laat zorgen,
Dan gaat ge veilig, dan gaat ge rechtuit.
(Non editum).
In al deze voorbeelden vinden we eene ontkenning van de verwachting, die een gedeelte van den volzin of wel een vorige zin bij den hoorder moet opwekken. * * * | |||||||
[pagina 35]
| |||||||
‘Hun souper! O, zoo zij konden, zij zouden van dit behulpelijk bekrompen genadebrood appelleeren tot hun avondmaal in de woestijn!’ Wie uwer herinnert zich niet, dien zin door Hildebrand te hebben zien gebruikt in zijn: Beestenpel. Zoo zij konden! ja, als!... Maar zij kùnnen niet. En van dit niet kunnen is het andere, het appelleeren 't gevolg. Ook hier is niet de ontkenning in den zin geplaatst. Maar juist de veronderstelling, waarop geen ander dan een ontkennend antwoord kan volgen, heeft tot uitwerking, dat we die ontkenning veel sterker gevoelen, dan wanneer de dichter gezegd had: ‘Zij kunnen niet, en daarom appelleeren zij niet van dit behulpelijk genadebrood tot hun avondmaal in de woestijn.’ ‘Wist ge, wist ge, tot hoe duur een prijs
De vreugdelampjes branden,
Gij dookt uw hoofdje snikkend weg
Of sloegt het op de wanden.’
(Vrouwe K.W. Bilderdijk, De Weduwe bij het Overwinningsfeest). ‘Als ik u geraadpleegd had, zouden wij over een jaar mogelijk nog even ver met hem staan als altijd; nù is er ten minste eene beslissing.’ (Mevrouw Bosboom - Toussaint, Frits Millioen en zijne Vrienden).
* * * ‘O, dierbaar perk van drie tot zeven jaren,
Als ieder voorwerp 't oog bekoort, het harte streelt;
Och, of ze zonder einde waren,
Als alles lacht, als alles speelt!’
(Willem van Haren, Het menschelijk Leven).
Wie gevoelt niet, bij de weemoedige verzuchting, welke de dichter hier slaakt, dat zijn wensch ijdel is, dat die tijd niet eindeloos is, dat ook hij voorbijgaat, evenals alles hier op aarde?... Vooral Potgieter maakte zeer veel gebruik van dergelijke verzuchtingen, het effect, dat hij er mee verkreeg is evenwel zonder uitzondering groot. We kiezen slechts weinige voorbeelden uit zijn Proza: ‘Er zijn ergerlijke onder de uitroepingen - en och! dat Bilderdijk deze van de Haagsche had uitgemonsterd! - er zijn er bij de Amsterdamsche, enz.’ ‘Of hij ten minste zooveel geld had bezeten, dat hij zijn vader, al was het maar eenige weken, in de hoofdstad onderhouden kon, ten einde er - mocht het zijn - om niet te worden geholpen!’ ‘Of je onzen dokter geloofde, als hij zegt, dat er krankten zijn, waar geen kruid voor gewassen is, en kwalen waar geen kunstjes voor helpen!’ Nog een voorbeeld vind ik bij Simon Gorter in zijn Beeldspraak: | |||||||
[pagina 36]
| |||||||
‘Ach! dat het bouwwerk zorgvuldig onderhouden, of zoo deze eisch te veel omvat, dat het niet door de tempelwachters zelven stelselmatig beroofd en verminkt, dat zijne eerwaarde grijsheid, of ten minste, zoo het vervallen moet, zijn verval geëerbiedigd worde!’
* * *
Noem me één schrijver, die dieper in het menschelijk hart is doorgedrongen dan Shakespeare. Klinkt het u niet in de ooren als ware het eene tartende uitdaging, is het u niet, als wil spreker zeggen: ik zet het u in zoovelen, om een schrijver te noemen, enz. Kunt ge dat doen? Niet? Welnu! daar wil spreker u juist hebben. Gij zult, gij moet uwe onmacht erkennen, om iemand te noemen en door uwe eigene onmacht schijnt u de kracht der ontkenning zooveel grooter, zooveel forscher. ‘Duid het menschen van jaren eens ten kwade, dat zij gierig zijn, als gij zoo vaak ziet, wat grijsheid is zonder geld! (Potgieter, 't Is maar een Pennelikker!). ‘O gij, die zongt hoe 's Hemels Heir
Zich spiegelde in het effen meir,
Zie Chloë's minlijke oogen stralen
Door tranen, die heur hart vergiet
En grijp de lier en durf herhalen:
“De Starbewoners weenen niet!”’
A.C.W. Staring.
Ook in deze beide voorbeelden is de ontkenning zeer sterk, ofschoon ze niet uitgedrukt wordt. Vooral in het laatste. De dichter dwingt u, gebiedt u, iets te doen, wat onmogelijk is. Hij beveelt: zie dat, grijp dat en.... durf dat! maar - als gij gezien hebt en de lier gegrepen, dan is het onmogelijk, om te durven zeggen, dat de Starbewoners niet weenen; immers: gij hebt het bewijs gezien, zij, Chloë, de liefelijke, de starbewoonster weent wèl en dan natuurlijk, 't durven herhalen moet uitblijven - gij durft niet.’
* * *
‘Beter verzuipen, dan gewonnen geven!’ (P.F. Brunings). Me dunkt, bij dezen zin gevoelt ge onwillekeurig, dat het ‘verzuipen’ eene der pijnlijkste operaties was, die kapitein Donders zich voorstelde, gelijk dat trouwens met ieder het geval is. Welnu, hoe pijnlijk ook die operatie wezen mocht, hoe weinig hij ook ophad met den dood te sterven in de koele golven, toch vond ‘den ouwen Donders’ het nog beter dan ‘gewonnen te geven.’ ‘Bovendien: ‘den ouwen Donders’ kende geen anderen uitweg dan ‘verzuipen’ of ‘gewonnen geven,’ hij koos van die twee kwaden het beste en ‘zich gewonnen geven’ zou hij dus nooit! | |||||||
[pagina 37]
| |||||||
Voorzeker eene sterke ontkenning. Precies hetzelfde geval hebben we in het volgende voorbeeld, dat ik ontleen aan den Krijgszang der Eburonen van J. Nolet de Brauwere van Steeland: ‘Eer zal de tijd onzen stamboom vernielen,
Eer sleepe ons 't wisselend noodlot ten val
Dan een Germaan voor een vreemdeling knielen,
Dan een Germaan zich vernederen zal.
Eer moge Germanje ons ten grave verstrekken,
Eer moog zijn puinhoop ons beenderen dekken,
Dan ons een heerscher ten dwingeland zij!
Eer zullen raven ons lijken verslinden,
Eer vliege onze asch met de stormende winden!
Slaaf leve 't Zuiden: het Noorden sterft vrij!’
* * *
In Psalm 89 lezen we o.a.: ‘Zoo min de hemel ooit uit zijnen stand zal wijken,
Zoo min zal uwe trouw ooit wanklen of bezwijken.’
De zanger wijst er ons op, hoe onmogelijk het is, dat de hemel ooit uit zijnen stand zal wijken. Welnu, even onmogelijk is het, dat uwe (Gods) trouw ooit wankelen zal of bezwijken. ‘Evenmin als Vondel had Laurens te Amsterdam het eerste levenslicht aanschouwd.’ (J. van Lennep, Mijmeringen in- en over Amsterdam.) De schrijver doet hier uitkomen, dat Vondel niet te Amsterdam geboren was; evenmin als Vondel (dus ook niet) had Laurens daar zijne wieg zien staan. Een ander voorbeeld vinden we in Potgieters: De Zusters: ‘Wij zullen hem daarin niet navolgen, wij zullen evenmin beproeven zijn schets aan te vullen, door te gewagen van wat hij, menschelijk verzweeg: de verslagenheid des gemoeds, waaraan beide er onder ten prooi zouden zijn.’ ‘Vanwaar die bekoring, aan welke weinig volwassenen weerstand bieden, zoomin zij, die de kinderschoenen pas hebben uitgetrokken, als zij, die reeds met den voet in het graf staan.’ (Dr. G. Kalff, Het kind in de Letterkunde). 't Is hier de plaats, om met een enkel woord te wijzen op een misbruik, dat zelfs in werken over en voor de taal voorkomt. Met behulp van het voorgaande zal het den opmerkzamen lezer niet moeilijk vallen, het foutieve of in elk geval, mocht men dit te sterk vinden, het min gewenschte aan te wijzen van den volgenden zin, voorkomende in den achtsten jaargang van dit tijdschrift blz. 352: | |||||||
[pagina 38]
| |||||||
‘Nu behoeft het echter geen betoog, dat het bijwoord niet, zoomin als het voorvoegsel on -, nooit als object kunnen dienen’ (Brabantius.) * * * Eindelijk nog bebooren tot de zinnen, die eene ontkennende kracht bezitten, de beperkende: Vb. ‘Ik zal u helpen, voor zoover 't in mijne macht staat.’ In dezen zin wordt de gedachte, door den hoofdzin uitgedrukt, eenigszins beperkt door die in den bijzin. Ik wil u wel helpen, doch wanneer 't niet in mijne macht staat, help ik u niet. Gij moet derhalve geene te groote verwachting koesteren van mijne hulp. Wanneer men iets afzondert, verwijdert men eene gedachte van eene andere, die er mee in betrekking staat, 't geheel wordt daardoor evenwel niet geschonden. Anders is het met uitzonderen. Nu wordt iets uit het geheel weggenomen, nu heeft er dus wel schending plaats. Zondert men iets uit, dan spreekt de eene zin den anderen tegen. ‘“Heer, voor u zal ik nooit ophouden eene gehoorzame dochter te zijn, ten minste,” voegde zij er haastig bij, “in zoover dat te vereenigen is met....”’ (Mevrouw Bosboom-Touissaint, Het Huis (Lauernesse). ‘Hier zweeg Scaevola, behalve (uitgezonderd) dat hij nog betuigde, de schrijver niet te zijn.’ (Geel.) Scaevola zweeg dus niet. De gedachte in den afhankelijken zin spreekt die in den hoofdzin tegen, waardoor datgene, wat in den hoofdzin staat, eigenlijk onwaar gemaakt wordt. Ziedaar de ontkenning. ‘“Bekeert u!” sprak ik, “en weest vrij!”
En 'k zag het slavenjuk verworpen;
En zonder dat Itaaljes grond
Eén druppel bloeds had op te slorpen,
Het graf een enkle prooi verslond!’
(A.J. de Bull. De Profeet van Florence).
‘Zonder eenig opzet om te veroveren, wilde zij toch niet onopgemerkt voor hem blijven. Mr. C. Vosmaer, Amazone.) “Ook overviel haar de dood, zonder dat zij had kunnen slagen.” (Mevrouw Bosboom-Toussaint, Het Huis Lauernesse.) In deze drie voorbeelden vinden we ook de ontkenning. Zij wordt uitgedrukt door het woord zonder.
* * *
Ten slotte wil ik nog gewagen van volzinnen, waarbij juist het omgekeerde geval zich voordoet van wat wij tot nog toe behandelen, zinnen namelijk, waarin eene ontkenning staat, terwijl z toch geene ontkennende kracht hebben. | |||||||
[pagina 39]
| |||||||
Zoo lees ik bijv. bij Hildebrand: “Komen ook de boeren niet betalen, en daarbij hunne huiselijke zaken openleggen? En komt ook de dominee niet, om eene partij te schaken? En schrijft gij zelf, daar binnen de muren, geene boeken genoeg voor hem! En krijgt hij niet tweemaal in de week een heel pak couranten, waarin....” In al deze zinnen wil de schrijver met nadruk te kennen geven, dat dit alles wel degelijk het geval is, de bevestiging wordt door de schijnbare ontkenning sterker, ze wint er door in kracht. Dan kunt gij, dank zij het aanleggen van de booten der maatschappij “Nederland” te Napels, dien lust thans boeten. En waarom zoudt gij niet?’ (Cd. Busken Huet, Van Napels naar Amsterdam). Daar is geene enkele reden, waarom gij dien lust niet boeten zoudt, derhalve: alle redenen zijn er om het wel te doen. ‘Welk Nederlandsch dichter heeft niet ten minste eene enkele maal de zee in zijn lied bezongen?’ (H.C. Rogge.) Daar is onder de Nederlandsche dichters geen enkele, die niet tenminste eens een lied wijdde aan de zee: daaruit vloeit voort, dat alle dichters van Nederland het wèl hebben gedaan. ‘Wie gaf zijn lauwren niet, zijn schoonste zegepralen,
Om weer een kind te zijn?’
(H.J.A.M. Schaepman, Napoleon.)
‘Wie heeft niet hooren vertellen, dat de visch (elft) meest des nachts gevangen wordt; en wie, die het zoomin als ik ooit zag, enz.’ (Potgieter). * * *
En zoo zijn we dan gekomen aan het eind van onze beschouwingen. En hoewel het onderwerp voorzeker in geenen deele uitgeput is, geloof ik toch de woorden van den dichter te mogen beamen, waar hij zoo schoon zingt: ‘Neerland!’ leen uw luistrend oor
Aan de zangen van 't Verleden; -
Dring de rijke Taal van 't Heden
Diep in ziel en zinnen door!
Wat aan glanzen mocht verdooven
o! De schittring van uw Taal,
Zacht als dons en scherp als staal,
Kan geen tijd of macht u rooven...’
|
|