Noord en Zuid. Jaargang 10
(1887)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdI.Een onderscheidend kenmerk van Marcellus Emants is, dat hem door ondere en jongere kunstenaars dezelfde achting wordt toegedragen. Er mogen dan velen zijn, die zijn denkbeelden niet dee- | |
[pagina 174]
| |
len; sommigen die er hem hard om vallen, - het blijft een verblijdend teeken, dat niemand nog geaarzeld heeft den ernstigen kunstenaar in hem te bewonderen. Emants behoort niet tot het genus van Nederlandsche kunstenaars, die den bijval der menigte mochten verwerven. Daartoe behoort een zekere mate van gemoedelijkheid; van - hoe zal ik het noemen - huiselijke zangerigheid, die de dichter van Lilith - en niet tot zijn schade, voorwaar! - mist. Zijn kunst is er hem te hoog, te heilig voor. Moet dan het volk niet veeleer trachten, tot zijn dichters zich te verheffen, dan hen alleen te aanvaarden, indien zij pasklaar blijken voor hun begrippen? Evenwel zien wij telkens, wanneer een buitengewoon denker opstaat, hetzelfde geraasmakend verzet in ons land. LilithGa naar voetnoot1), het eerste groote gedicht van Emants, was een gebeurtenis in onze letteren. Men had uit de ‘Banier’, die toen reeds een jaar of vier uitkwam, gelegenheid te over gehad, de talenten van den begaafden redacteur te schatten - over zijne wereldbeschouwing te oordeelen. Nochtans barstte er een ongekend rumoer los in onze litterarische wereld toen Lilith uitkwam. Men had nog nooit zulke plastiek, zulke hartstochtelijke schilderingen in een Nederlandsch boek aanschouwd! En daarbij kwam die schandelijke profanie, waaraan beiden, vrijzinnigen en orthodoxen, gelijken aanstoot namen. Sedert de dagen van Lidewyde was een dergelijke ontzetting niet gezien.Ga naar voetnoot2) Intusschen is het stormpje gaan liggen en bezit de Nederlandsche literatuur een zeldzaam kunstwerk. Lilith schildert den strijd van den eersten mensch (Adam) met den wellust (Lilith). Het zou echter dwaas zijn, deze symboliek in alles te willen volhouden. Er is niets allegorisch in de woorden dezer gepersonifieerde symbolen, het zijn levende menschen geworden. De dagen van het bovennatuurlijke zijn voorbij. Engelen en geesten kunnen zich niet meer met louter luchtbeelden verledigen, zonder de belangstelling te verliezen. Oók is er niets overdrachtelijks in de voortreffelijke schildering van het paradijs. En welk een meester is hier aan het woord: ‘Een kus gelijk van goddelijken mond,
Zinkt de eerste zonnestraal in Edens hof. -
Het duister wijkt, het eeuwig zwijgen sterft,
| |
[pagina 175]
| |
En overal ontwaakt des levens pracht.
Een gouden gloed doorstroomt het lichtend zwerk,
De starre stroom verbreekt zijn winterboei,
De vruchtb're bodem barst ontroerd uiteen,
En 't zwellend zand drijft blad en knop omhoog.
Daar breekt op eens een blozend bloemtapijt
Met nooit aanschouwde tintenmengeling
Door 't grauwe kleed der jeugdige aarde heen.
Uit louter vervenglans geboren zweeft,
Door bloemengeuren voortgestuwd, een schaar
Van bonte vlinders stoeiend over 't veld,
En door het ruischen van 't gebladert' rijst
Een lied vol dank en lof en levenslust
Uit duizend voog'len-kelen naar den hemel.’
Welk een rijkdom van kleuren en muziek in deze regels! Lilith wordt voorgesteld als Jahwe's gade, Adam als beider zoon. Door de geboorte van dien zoon wordt Lilith naar de aarde gebannen, en hier vindt haar de eerste mensch, wiens hevig opvlammende hartstocht slechts haar verachting wekt. Haat is nu alleen haar doel: zij wil zich in den zoon, alle moederliefde uitschuddend, op den vader wreken. Nadat Adam Eva ontmoet heeft (dit is verrukkelijk schoon geschilderd!), die hier als Lilith's dochter wordt beschouwd, geven de vier zusteren der Demone, heerschzucht, hebzucht, honger, dorst, de hoop op wraak, tegen zooveel reinheid niet bestand, op. Maar Lilith zelf weet haar weg te vinden. Zij lokt Eva, beeldt haar in, dat Adam niet háar liefheeft maar Lilith, en raadt haar dus, hem in Lilith's gedaante op de proef te stellen. Adams sluimerende drift, opnieuw gewektGa naar voetnoot1), brengt Eva tot razende wanhoop, die zij echter bedwingt, om den geliefde geheel te kunnen genieten. De grenzenlooze wellust van Adam drijft hem tot een gelofte die zijn ondergang is: ‘Verdoov',’ roept hij uit: ‘Verdoov' na zulk genot, zoo lang begeerd,
Het koest'rend licht, dat in mijn oogen straalt!
Verzinke in 't niet, al wat mij dierbaar was!
| |
[pagina 176]
| |
Volge eeuwig lijden op dien zoeten stond,
Of losse zich in éene wilde vlam
De gloed des ganschen levens op! Geen prijs
Is mij te groot voor zooveel heerlijkheid!’
Dan staan de demonen op en drijven het eerste menschenpaar voort. Een donderslag weergalmt ... ‘En 't paradijs is aan des menschen blik
Voor eeuwig in den nacht der diepte onttogen.’
Maar de door de zusteren gehuldigde Lilith voelt de wroeging snijden en staart met weemoed op het ‘bedrogen kind’: Zij wijst de aangeboden heerschappij af en legt die der heerschzucht toe. ‘Dienares’ zegt zij met verheven weemoed: ‘Des levens driften leg ik in uw hand,
Wees koningin op aarde in Lilith's plaats!
Mij kenne 't menschdom slechts als troosteres.
Zijn bitter lijden torse het voor mij,
En Lilith's wraak - - bloeie in: des menschen liefde.’
In den onderstreepten regel is de wereldbeschouwing van Emants uitgesproken, die door haar grootschen eonvoud zóoveel verbijstering heeft veroorzaakt. Het feit, dat de dichter de liefde eenvoudig bij haar waren naam, wellust, noemde, heeft de hoogzedelijke gevoelens geprikkeld. Is de wording der menschheid zulk een ergerlijk ding, waarom heeft men Carmen Sylva, die in haar Jehova - voortreffelijk door Smit Kleine vertaald - rondweg uitsprak: ‘God is wording! Eindeloos worden is God.’
niet gelaakt? Dit is waarlijk nog aanstootelijker voor onze gebefte dogmadienaars!
Nu de heer Emants zijn ‘Godenschemering’ heeft geschreven, hebben sommigen het goed geacht, Lilith thans een zekere vergetelheid prijs te geven. De toekomst zal echter leeren, dat aan beide gedichten een even hooge plaats in onze letteren toekomt. In GodenschemeringGa naar voetnoot1), waar wij de Oegisdrekka en gedeelten uit de Völuspâ der Edda in terugvinden, wordt de langzame ontgoocheling der zich onsterfelijk wanende Asen geschilderd. Loki, de vuurgod, Odiens en der reuzin Laufeja zoon, zoekt der Asen vorst te worden, waartoe Odien echter Balder, den schoonen | |
[pagina 177]
| |
zonnegod heeft bestemd. Den kouden Loki, wien bij een strenger rechtsgevoel, de goddelijke liefde der Asen ontbreekt, stoot de ravengodGa naar voetnoot1) telkens van zich. Wanhopend aan Odiens liefde, zoekt Loki nu nog alléen wraak - een wraak, door zijn toomlooze heerschzucht aangezet. Door een list lokt hij Idoena, de Asinne, die de jeugd der goden bewaart, in Jotenmacht. Edoch, in schijn berouwhebbend, voert hij haar zelf weder in Bragi's arm terug en neemt hieruit opnieuw aanleiding Odiens liefde te vragen, dat echter slechts een andere afwijzing uitwerkt. Nu wordt hij de oorzaak dat de blinde Hodur zijn brooder Balder doodt. Odien ziet met des zonnegods dood het einde der wereld naderen en vraagt, vóor Loki geoordeeld wordt, de Nornen (noordsche Parcen) om het einde der wereld te weten. Hij ziet in de bron der toekomst den grooten godenstrijd waarin de Asen vallen en Loki sterft; aarde en hemel vergaan. Doch een nieuw godengeslacht verrijst in een nieuwe wereld met een bleeken lijder op den troon; een spotter die de menschen meêsleept en de nieuwe goden weder velt, draagt Loki's trekken. Dan weder een lange nacht en de mensch is alleen in 't heelal, de lanen van Asgaard zijn ledig. ‘En Loki, vader?’ vraagt de vuurgod, die in brandenden dorst naar heerschen dit alles aanhoort. Hoor wat Odien antwoordtGa naar voetnoot2) en wat wij wellicht voor de sombere verwachtingen moeten houden, die de dichter van de naaste toekomst heeft: ‘Rampzaal'ge! Ja, ik heb uw beeld herkend,
In 't monster, dat aanbeden werd op aard.
Zijn voorhoofd droeg een kroon, waarop de mensch
In schitterende runen las: genot.
Zijn hand omklemde en zwaaide een gouden zweep,
Wier naam begeerte ik allengs onderscheidde.
Meedoogenloos joeg hij zijn kudde voort,
Opdat zij aarde en lucht en dier en mensch
Met sluwheid of geweld tot dienen dwong
Hun lusten waanden zij, maar inderdaad
Hun aardschen god, die zich een Asgaard schiep.
En toen de nijd hun 't bloed vergiftigd had,
Viel hij die macht had op zijn broeder aan
Om aan diens leed zijn gloed te koelen, en
| |
[pagina 178]
| |
De zwakke tot vertwijfeling gejaagd
Wierp strijdensmoede zich aan Hela's borst
Weeklagend: ‘lust des levens... logen!’Ga naar voetnoot1)
En Odien zweeg, want het einde had hij niet gezien. Het was nacht geworden zelfs voor zijn blik. Toen velde de strenge rechter Forsete Loki's vonnis. Met de darmen van zijn kind werd hij aan de rots van Asgaard vastgebonden, waar hem voortdurend het gif van een slang op 't lijf lekt (Prometheus). Wel vangt Siguun het op in een gouden schaal, maar bij het leeggieten dropt telkens het gif een oogenblik op het gelaat van den vuurgod en dan sidderen de Asen, en dreunt de wereld van zijn verschrikkelijke worsteling. En in diep stilzwijgen verduurt Odien den langen, vreugdeloozen tijd, de ‘godenschemering’, wachtend op den grooten kamp, als Loki zich losscheurt en het nacht wordt voor de Asen.
Dit is de inhoud van het hoog-tragische gedicht ‘Godenschemering’, waarin de grootste leek in noordsche mythologie genieting kan vinden, omdat alle onnoodige toespelingen en epitheta met zorg zijn vermeden, ofschoon de heer van Heyst dit wel anders had gewenscht, evenzeer als deze criticus het hoofd schudde over de vrije wijze, waarop de dichter met een geijkte (?) mythologie omsprong. Het is Emants echter niet een taak geweest, de oude Eddawereld angstvallig nauwgezet op de muziek zijner verzen te zetten: er is door hem nieuw leven in de gepantserde mummiën der Asen geblazen. Wilde de heer Dahn hen met frisschen godenluister bestralen, wij roepen bravo! - maar de heer Emants heeft menschen van hen gemaakt en dit verdient evenzeer, zoo niet grooter erkenning. Odien is een mensch - met godenkracht, het zij zoo, - maar vol menschelijke hartstochten, die hem ondermijnen. En de door zijn vader verstooten Loki, wien de dorst naar heerschappij eeuwig kwelt en wiens kracht zal volharden tot hij het begeerde bereikt, - is hij óok niet een menschebeeld, wiens schitterende geheimzinnigheid ons meesleept? Dit is het geheim van Godenschemerings schoonheid. Het tra- | |
[pagina 179]
| |
gische in den strijd der menschelijke hartstochten diep gevoeld, grootsch weergegeven te hebben, is de roem van Emants' onvergankelijke gedichten. Oók in zijn kleinere verzen is deze zin voor het tragische zichtbaar. Laat mij van deze velen (meest epigrammen) een enkel aanhalen (Spar en Hulst 1ste aflev. blz. 104): Waarheen?
Vraag het aan de grauwe wolken,
Als de stormwind heftig loeit;
Vraag het aan de dorre bladen,
Als het koeltje met hen stoeit.
Vraag het aan den woesten bergstroom,
Die langs woud en rotsen schiet;
Verder, verder, klinkt het somber,
Maar het doel - ze weten 't niet!
Gij gelooft niet aan zoo'n fatum? Goed, maar het is immers hoofdzaak dat de dichter de gedachte zijner ziel met breede kleuren scherpe lijnen heeft weergegeven. En hierin zal men niet verschillen.Ga naar voetnoot1) Een enkel woord over de techniek van Emants' verzen is hier niet ongepast. Behoudens een enkele uitzondering schreef deze dichter alléen rijmlooze verzen. En onder deze rijmlooze zijn beide groote stukken in vijfvoetige iamben, de kleinere in Goethiaansche hexameters, of eigenlijk z g. pentameters. Is dit... goed? vraagt hier en daar een grijsgelokt literator met bedenkelijk hoofdschudden. En met vreugde in het hart herdenkt hij het genot, in de zware alexandrijnen van Vondel, Bilderdijk, da Costa gesmaakt. Maar de heer Emants legt zijn argumenten aanstonds het zwijgen op met de hoogste epische poëzie van alle tijden: de Bijbel, de Edda, Homeros - een trits die niet licht overtroffen wordt. Is het niet meer dan tijd, onze doorgaande gehechtheid aan het rijm eens aan kant te zetten? De heer Emants bekent ronduit: ik heb een hekel aan het rijm. Zóover behoeft men echter niet te gaan. Wil men zoetvloeiend zijn, teeder gevoel veraanschouwelijken, lyrisch denken, uitnemend: daar voegt het rijm; - maar hebben de alexandrijnen voor onze epische dichters niet ruimschoots ‘das (ihrige) gethan’? | |
[pagina 180]
| |
Een weinig minder vasthoudendheid in deze zal waarlijk de krachten onzer dichters niet schaden. Zij hebben over 't algemeen voor de Frithiofs-Saga meer oog, dan voor de uit marmer gehouwen epossen van Hamerling, om twee voorbeelden te kiezen. Dat is eerst poëzie, zeggen zij, over Tegnér sprekend. Volkomen eens. Maar eene verzameling lyrica is daarom nog geen epos. En met dezen waan toch trachten zij hun geweten te stillen. In dit opstel heb ik getracht aan te toonen, welk een bewonderenswaardige uitzondering Marcellus Emants hierin op zijn tijdgenooten maakt. | |
II.De jaargang 1880 van het tijdschrift Nederland bevatte een analyse van Iwan Turgenjew, op Emant's naam. Het is voor zoover mij bekend is, de éenige litterarische studie, door hem geschreven. Wie het nog niet wist, kon hieruit het streven van den Nederlandschen romancier volkomen leeren kennen. Bewonderaar der kunst van Zola, Flaubert en Alphonse Daudet, is het hem boven alles te doen om den spoedigen dood der ‘gefabriekte verhaaltjes met interessante intrigues, poëtisch-optimistische afloopen, en helden, wier aderen met deugd in plaats van bloed zijn gevuld’. Met instemming haalt hij Lemaître aan, die van de kunst betoogde dat zij ‘tend à devenir une science entre les autres’. Het mag echter niet verzwegen worden dat de heer Emants, kunstenaar in zijn hart en geen geleerde, naderhand toegeeft dat de wetenschap slechts de grondslag der kunst, niet de kunst zelf is. Daartoe behoort ‘Enthusiasmus’ die de stof zal bezielen. Vaak heeft echter de heer Emants getracht met de eenvoudige ontleding van zijn ‘koel verstand’ even ver te komen; zich willen voordoen als psycholoog, als de kalme menschenkenner, die het lijden der menschen met een koud oog beschouwt. Uit zulk een stemming kunnen echter louter studies, hoe belangrijk dan óok, géen kunstwerken geboren worden. Zijn laatste boek: Goudakkers illusiënGa naar voetnoot1) draagt er de sporen van. 't Is echter nooit gebeurd, dat een mensch zijn aard geheel afschudt, dat een kunstenaar zich in een geleerde metamorfozeert. Natuur gaat boven de leer. Of voelt ge de ontroering van den schrijver niet, als hij u den toestand van den rampzaligen Goudakker schildert in het kantoor van den rijken bankier de Groot: | |
[pagina 181]
| |
‘Een oogenblik bleef het stil, doodstil in het kantoor; hij hoorde duidelijk de pendule tikken, en het was hem of de onaantastbare deftigheid van de gansche familie De Groot kil en loodzwaar op zijn gemoed nederzonk. Hij keek den ernstigen bankier met het kale hoofd en de grijze bakkebaarden nog eens aan, en begreep hoe belachelijk hij zich in de oogen van dien man had aangesteld, welk een armzalige figuur hij maakte in zijn druipnatte zwarte jas, zijn beslijkte schoenen en zijn doorweekt neerzijgend halsboord. Zijn laatste straal van hoop verbleekte en stierf weg; de zwarte toekomst gaapte hem dreigend aan; het pleit was beslecht en verloren voor immer.’ Zulk een bladzijde doet de teekening van den cynischen Willem de Groot - de voòrname aanstoot van velen - geheel vergeten. Oók is het gansche proces van Goudakkers zielsbeweging, stijgend naar Stephanie's trouwdagGa naar voetnoot1) nadert, met artistieken gloed ontwikkeld. In 1878 verscheen MonacoGa naar voetnoot2), een jaar later Een drietal novellen. Monaco, het meesterstuk van den romancier Emants, klopt van de hevigste hartstochten. De heer Emants moet door al onze nieuwere romanciers benijd worden om het opsporen dezer typen, die levende modellen weergeven en wier avonturen alles behalve in de sprookjeswereld thuis hooren, zooals velen meenen. Mastazza, met zijn schitterende schilderingen is het felst bewogen; elke ader in ons klopt van meegevoel, als de verschrikkelijke liefde van den ziedenden Italiaan in korte, schokkende tempo's naar het einde voert. Maar ons zwaarmoedige Hollanders trekt het schoone verhaal van Parrigolos meer aan. De jonge teringlijder uit Griekenland, die in Monaco, waar hij herstel zoekt, den dood vindt in zijn allesverterenden hartstocht voor eene mondaine - vergeefs afgetrokken en ontvoerd van zijn noodlot door den eenzamen Poolschen balling Osinsky, heeft onze volle sympathie. Al deze bladzijden beven van weemoed, maar het verheven-eenvoudige slot is het schoonst. ‘Osinsky drukte zacht de oogleden toe: en bleef peinzende staren op de starre trekken van den ver van zijn vaderland heengegane, van het moedersliefje dat alleen in den vreemde moest bezwijken. Hij hoorde 't niet dat buiten de koetsiers schreeuwden en de bellen rinkinkelden; hij zag het niet dat de schijnsels der voorbijsnellende lantarens over de grauwe zoldering dansten. Waar dacht hij aan, hij, de balling, de eenzame zwerver? Eindelijk sloeg hij het laken over het marmerkoud gelaat, en | |
[pagina 182]
| |
sprak zacht bij zichzelven: “Daar ligt hij. Vol idealen trad hij het leven binnen. Onbegrensd genot en hoogsten roem dorst zijn hart begeeren. Toch bracht hij 't niet verder dan tot een armzalig speler en heeft hij zich tevreden gesteld met de liefkozingen eener veile deerne. Zoo zijn er meer.”’ Dit is de hoogste schoonheid want hier is de hoogste menschenliefde geopenbaard. Van Een drietal novellen verzoek ik over Najaarsstormen te mogen zwijgen. Het cynische is hier tête à tête met het sentimenteele - de personen mogen juist geschilderd zijn, zij laten ons koud. Een Avontuur is beter. Het is een groote, waarachtige liefde die in het meisje uit het logement voor George van Doerhoven ontwaakte. Deze zelf is echter niet fijn genoeg geteekend om onze belangstelling te wekken, om zijn latere handeling goed te begrijpen. Hij is een algemeen type, géen personaliteit. Onbegrijpelijk schijnt het dat dit eenvoudig verhaal uit vrees voor te veel aanstoot niet in de Banier werd geplaatst. Niet éen inderdaad obscoene plaats komt er in voor, ofschoon de stijl in zijn krachtig relief menigmaal aan Zola herinnert. De vloeken zijn waarlijk te tellen. Kortom, wij die thans het onthaal zien dat Netscher te beurt valt, verbazen ons over zulk een... menschenvrees, zouden we haast zeggen. Fanny laat een onvermengd goeden indruk achter. Deze zenuwlijderes wekt ons waarachtig medelijden, vooral omdat zij met de grootste nauwkeurigheid is afgebeeld. In 't bijzonder haar overdreven ijver voor het huishouden, haar angstige bezorgdheid en zenuwachtige overijling zijn voortreffelijk geteekend. Ik zeide dat Fanny ons medelijden wekt - zoo mogelijk nog sterker wordt deze aandoening door Jan opgewekt. Dezen vroeger zoo vurigen vereerder van het schoone, op een onzalig uur in den maalstroom van het huwelijk gestort, waar de vlammen zijner liefde geheel door de zorgen zijn gedoofd - zien wij schier gevoelloos bij het weder indenken van vroeger tijd. Wee hem, die als Frans van Doorning, nog vol gloed en liefde, zoo zijn vriend moet terugvinden. Men heeft den heer Emants verweten dat Fanny's zenuwziekte ten slotte tot ijlhoofdigen zelfmoord stijgt. Liever had men gezien dat zij als brave huismoeder was hersteld. Nu, dat men zoo iets liever heeft, schijnt verklaarbaar: het past volkomen in den loop der ‘gefabriekte verhaaltjes,’ boven beschreven. Maar van den kunstenaar Emants kan men niet verlangen, dat hij zijn karakters zette naar de hand zijner lezers, strijdig met de natuur of niet. | |
[pagina 183]
| |
Het omvangrijkste van Emants' romanwerken is Jong HollandGa naar voetnoot1). Het is een droevig zedentafereel uit de hedendaagsche Nederlandsche maatschappij, waarvan wij den eenigen sympathieken man, Adolf Heykoper, veel te weinig kennen, om hem te kunnen waardeeren. De duisternis zou drukkend zijn, zoo Elisabeth (mevrouw Scheffer) en Clara er geen schijnsel wierpen. Hoe groot is de zoo lang ingehouden liefde van Clara en welk een roerend lot moet haar treffen! De overige karakters zijn weliswaar met vaardige hand omgetrokken, ofschoon de huichelarij van den bankier te alledaagsch is om de juiste teekening te doen treffen. De cynische Gijsbrecht is eenvoudig afschuwelijk. De zusters Scheffer met haar stereotyp buitentje moeten den lezer levend voor den geest staan. Maar de hoogste kunst is besteed aan Frits Scheffer. In alle schakeeringen is de ontwikkeling van dezen weelderig opgevoeden jonkman, die door een volkomen gemis aan wilskracht, bij al zijn met geestdrift aanvaarde plannen voor uitvoering terugdeinst, geschetst. Het is een meesterlijke greep van Emants, na eerst onze volle sympathie voor hem verworven te hebben, hem lángzaam, schier onmerkbaar, te doen verkillen in zijn jongen gloed, de cynische onverschilligheid van zijn onuitstaanbaren broer Gijsbrecht op hèm te doen overgaan, tot hij eindelijk (bij de catastrophe met Clara) voor ons oog in karakterloosheid wegzinkt. Zelfs de Transvaal kan hem nu niet meer redden - zijn heldhaftige natuur is voorgoed onder, en het is slechts by accident dat hij er den dood vindt. Zonder twijfel beslaat Frits Scheffer den roman ‘Jong Holland’, die, ofschoon niet het beste werk van Emants, toch als een merkwaardig voortbrengsel zijner ernstige kunst moet beschouwd worden, want ook hierin is zijn tragische kracht onmiskenbaar. Laat ons hopen, dat het bij dezen éenen roman niet zal blijven. De heer Emants is nog pas veertig jaar oud, hij is in de kracht van zijn leven en tot het hoogste in staat. Een paar kleinere novellen moeten hier nog vermeld worden. In den Spectator van 1883 verscheen De Groote Crebillard, een levendig geschreven herinnering uit zijn jeugd, waarvan het droevig slot ons warm voor den auteur stemt. Moge zij spoedig herdrukt worden! Nu onlangs in Nederland (Juli 1887) eene kleine novelle ‘Een onfeilbaar systeem’, die weder in Monaco voorvalt, doch thans van zeer vroolijken aard is, en Emants óok van een fijnkomische zijde leert kennen. | |
[pagina 184]
| |
III.Ik ben genaderd tot een voornaam gedeelte van Emants' prozawerk - zijn reisschetsen. De heer Emants - zou men kunnen beweren, en met veel recht - heeft blijkbaar zijn halve leven de wereld doorkruist. Hij is overal geweest: in Scandinavië en Duitschland; in Frankrijk en Italië; in Egypte en Spanje. Zóo is hij een internationaal schrijver geworden, doch die tegelijk met sommige betwistbare deugden, de gebreken van vaderlandsche schrijvers mist. Zijn werk bevat daarom echter nooit een persiflage van Holland; alleen zou men den roman Jong-Holland anti-nationaal kunnen noemen, omdat de spes patriae er zoo ongunstig aan 't licht treedt. Doch is dit Emants' schuld? Reeds wees ik op den bundel ‘Monaco’, die zeker een langdurig verblijf in dit gevaarlijk land vorderde. Evenwel, men kan dit niet als een reisbeschrijving aanvaarden, en zoo plaats ik Op Reis door ZwedenGa naar voetnoot1) onder dit genre bovenaan. Het is Emants' eerste en tot heden zijn frischte reisverhaal. De hongerige virtuoos op de viool met zijn huiveringwekkend ‘ik ben artiest’; de vaderlandslievende Zweed op de stoomboot; de voor onze nederlandsche constitutie in bewondering verzonken länsman; de vermakelijke, maar lastige Franschman met zijn goede Cathérine zijn alle meesterlijk vastgehouden beelden; vluchtig gezien, maar scherp nagetrokken in de donkere kamer van den kunstenaar. Ook verloochent de tragische neiging van Emants zich in dit boek niet; de neiging die men hier met verdwaasde minachting pessimistisch noemde, - vergetende dat het pessimisme geen stelsel is, maar een verheven aandoening der menschelijke zielGa naar voetnoot2). De weemoedige eentonigheid van Lappmarken bedoelt een eindelooze treurigheid in de ziel des lezers te wekken, en elk onbevooroordeelde moet dien indruk voelen. Met indrukwekkend realisme is de donderbui op het meer geschilderd. Door het boek heen liggen vele schoone verzen: op den Sint Jansdag, verschillende vertolkingen uit het Zweedsch, een paar bladzijden diepgedachte terzinenGa naar voetnoot3): Afscheid aan Zweden, en ook dit teere gedicht: | |
[pagina 185]
| |
Aan 't zwerk in winternacht geboren,
Lag in 't dorre gras verloren,
Een kleine sneeuwvlok blank en fijn,
Smachtend naar wat zonneschijn.
Daar blonk door 't grauwe wolkgewemel
Helder blauw de morgenhemel,
En op de sneeuwvlok bleek en teer
Daalde een gouden lichtstraal neer.
Verbroken waren 's winters boeien,
Hooger steeg het zonnegloeien,
Maar de arme sneeuwvlok blank en fijn,
Smelt door warmen zonneschijn.
Deze afwisseling is het vooral die Emants' boek over Zweden zoo aantrekkelijk maakt. Want de heer Emants is boven alles dichter, en een reisverhaal moge nòg zoo boeiend zijn, een schoon gedicht staat hooger. In de Banier zijn nog verspreid een paar stukken over het Noorden, die vooral de aandacht verdienen omdat Emants er eenige zijner begrippen over kunst in bekend maakte. Ik noem het opstel ‘Het Thorwaldsen museum’ in den jaargang 1876. In 't algemeen over Kunst vind ik een opstel in de Banier van Oct. 1877. Over italiaansche en christelijke, bizonder over Rafaels kunst in de Banier van 1876. Behalve dit laatste schreef Emants nog over Italië: stukken over Malta en den Vesuvius in ‘Nederland,’ en eenige kleinere opstellen in ‘de Kunstbode’, waarvan hij eenigen tijd redacteur was.
Langs den Nijl verscheen in 1884. Het is een verzameling indrukken van Egypte, wier waarheid ook voor den leek kennelijk is. Het zijn reisschetsen, evenals Op Reis door Zweden, waarin vaak ongezouten humor de grootsch geschilderde natuurtooneelen, niet altijd trouwens tot stichting der lezers, komt afwisselen. Maar wat is hiertegen te zeggen? Probeer het eens, een reisverhaal saam te stellen, dat aldoor den verheven geest van het geschetste landschap gelijk blijft - het zal hoogstens een brochure worden. En dit is het voordeel der ingelaschte avonturen en anecdoten, dat het den schrijver gelegenheid geeft, telkens nieuwe geestkracht op te doen; te verademen voor een anderen tocht. Ook blijft het een eigenaardig genoegen, den heer Emants te hooren schertsen, zelfs wanneer zulk een toon te onpas aangeslagen | |
[pagina 186]
| |
schijnt. Ik bedoel b.v. de hybridische beschrijving der Kerstmisviering in de boot op weg naar de Eerste Katarakt, die ik hier afschrijf om mijn bedoeling duidelijk te maken. De plaats bevat schoonheden genoeg om de lange aanhaling te billijken: ..... ‘Het oord had gevoegelijk voor een achtergrond kunnen dienen van de Wolfsschlucht, zoo verlaten zag het er uit van God en van menschen, en zoo spookachtig blikten de beeltenissen van eeuwen-her gestorven koningen en van lang vergeten afgoden ons aan. Toch schroomden wij niet er feest te vieren, de Champagnekurken te laten knallen, en een menu te genieten, dat hier voor de curiositeit volgen mag: (volgt het menu.) ‘Gedurende den maaltijd hadden wij in het hel verlicht salon aan geen Dsjin gedacht, maar toen wij later, op het dek teruggekeerd, weêr tegen de duistere wanden opkeken, toen in de ijzingwekkende stilte de galmen onzer vroolijkheid holle echo's opriepen in het eeuwenheugend gesteente, werd het ons allen toch wel eenigermate zonderling te moede. En zie, nauwelijks was het magnesiumlicht ontstoken of een groote, doorgesneden Ramses trad met dreigenden blik uit de rotsen op ons toe, terwijl het in de talrijke gangen der steengroeven - de verlaten schouwplaatsen van zulk een machtige, maar door het ruwste geweld in stand gehouden werkzaamheid - van arbeidende gestalten begon te wemelen, kennelijk de schimmen, welke thans dit somber oord bewonen, elk de plaats aanvullend van het steenblok waaronder haar lichaam bezweken is. Een schot knalde van ons vaartuig, en het was of duizende stemmen van dooden klagend en vloekend antwoord gaven op dien tergenden slag.’ Dit alles is van magische kracht en in zeer zuivere stemming geschreven. Plastischer en tevens mystieker Nijlschildering kan men niet verlangen. Maar lees door en gij valt plat ter aarde: ‘Gelukkig kwam er juist op dat oogenblik een cook-stoomboot aan, wier modern wetenschappelijk raderengeklapper al die spooksels weer tot rust bracht, en den volgenden morgen was zoowel het schimmenheir als de stoomboot weêr verdwenen, terwijl de halve Ramses, verwaand als immer, naar zijn vader Amen opkeek.’ Dit moge nu als een ironische klacht bedoeld zijn, de stemming is verbroken; en de heer Emants kan het niet verantwoorden, dat hij zijn lezers van zulke teleurstellingen deelgenoot maakt.
Feuilletons in het Vaderland, over Andorra en Mallorca bereidden het jongste werk van dezen vruchtbaren schrijver Uit SpanjeGa naar voetnoot1) | |
[pagina 187]
| |
voor. Dit is weder een uitnemend boek, vol kleurrijke beschrijvingen (het Alhambra) en hartstochtelijke tooneelen (het stierengevecht), waarvan zooals gewoonlijk, door de gemakzuchtige critiek zoo goed als geen notítie is genomen. | |
IV.Ik had het genoegen een overzicht te geven van Marcellus Emants' arbeid als dichter, prozaïst en reisbeschrijver. In deze drie kunstgenre's uit te munten boven de tijdgenooten is geen geringe roem. Maar er komt nog iets bij - de heer Emants heeft óok voor het tooneel gewerkt. Nu is het in Nederland een uitzondering, wanneer een schrijver van groot talent daartoe de hand leent. En zoo behooren wij de pogingen van Emants ook op dit gebied te waardeeren, zelfs al moet men toegeven, dat de roem nog uitbleef. Het eerst verscheen Juliaan de Afvallige (1874), een drama in (rijmende) verzen. De tweede aflevering van Spar en Hulst bevatte het blijspel Jonge Harten, dat door een besloten kring werd opgevoerd. Verder werd door Legras en Haspels een tooneelstuk in drie bedrijven ‘Een gevangen vogel’, opgevoerd, dat niet in druk verscheen. Van groote komische kracht blijft altijd het bijna vergeten phantastisch-anachronistisch gelegenheidsstuk Veleda, dat bij het Oefeningsfeest werd gespeeld en onder de leden uitgedeeld. Dit stuk is vol geest; het zout vliegt er bij handen vol rond. Maar dit zal niet alles blijven, wat de heer Emants voor ons tooneel heeft gewerkt. Ik heb er een voorgevoel van dat hij zijn ‘coup de maître’ ook in dezen tak der letteren zal slaan. Moge de dag spoedig komen, waarop dit voorgevoel worde vervuld - ik twijfel niet of het zal een gebeurtenis zijn voor ons vaderlandsch tooneel. Want wij mogen en kunnen het hoogste verwachten van den genialen dichter van Godenschemering en Monaco!
Juli 1887. Willem van Heerde. |
|