Noord en Zuid. Jaargang 10
(1887)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 188]
| |
Letterkundige causerie, naar het Duitsch van Max Ingelstein, door A.E.C. van Someren.Een dwaas hij, die nog aan oorspronklijkheid gelooft:
De schoonste verzen zijn van anderen gestolen.
‘Zeg eens, mannetje, ik heb een gedachte opgevat!’ Met die woorden stormde een beste vriend van mij de kamer in. ‘Gij moet aanstonds een geschiedenis van de plagiaten schrijven! - Nu? Maakt die gedachte uw bloed niet warm? Op! vat moed, mijn waarde Laodiceër! 't Is zonde en schande, dat zulk een geschiedenis niet reeds lang bestaat. Hebt gij nooit de opmerking gemaakt, die zich, hoe meer men leest, des te duidelijker aan ons opdringt, dat vele menschen altoos hetzelfde gezegd hebben? Dat moet ophouden! Waartoe die eeuwige herhalingen, bewust of onbewust? Wordt niet jaarlijks de letterkundige kast met steeds toenemende zwaarte van bedrukt papier volgepropt, waaruit men zelf niet meer wijs kan worden, zoodat men zich bijna verpletterd gevoelt door het wicht van zulk een kolossale geleerdheid zijner natie, terwijl ten slotte blijkt, dat het alles onnut tuig is, dat alles reeds vroeger gezegd is, dat de tijd verloren en het geld ervoor verkwist is? En wat nog de hoofdzaak uitmaakt: men wordt uit zijn eigen tijd niet meer wijs, men weet niet meer, wat hèm of een vroegeren tijd toebehoort, men kent zijn eigen volk, zijn denken, en eindelijk zichzelf niet meer! Daarom is het werkelijk noodig, een en ander op te ruimen en vóor alle dingen vast te stellen: aan wien een gedachte oorspronkelijk behoort, wie een woord heeft gevonden en uitgesproken, wie het afgeschreven, wie het vervalscht, veranderd, verbeterd, slechter gemaakt, wie het met voordacht, wie het onbewust gebruikt heeft. Ik heb niet veel kennis van geschiedenis der letterkunde en hare hooge doeleinden, maar dit heb ik reeds op de schoolbanken begrepen: een onderwijzer, die de luie afschrijvers in zijn klasse niet voor de banken roept, is slechter dan in 't geheel geen onderwijzer; want stelt hij geen paal en perk aan die verfoeilijke afschrijving, dan geeft hij een voorrecht en een premie aan geslepenheid en onwetendheid.’ Ik zag nadenkend voor mij; dit nam hij waarschijnlijk voor toestemming op, zoodat hij met een leeuwenstem uitriep: ‘Dus aan den arbeid! Spoor die zwendelaars behoorlijk op; gij doet er | |
[pagina 189]
| |
een goed werk meê! In een paar weken kom ik eens kijken, hoever gij er meê staat. Adieu!’ - ‘O gelukkig hij, die nog hopen mag uit deze zee van dwalingen op te duiken!’ zuchtte ik met Göthe hem na. ‘Gelukkige vriend! Gij wilt den Augiasstal der letterkundige geschiedenis reinigen? Nu, dan zijt gij sterk als Hercules en edel van hart! Maar gij draagt geen kennis van het verschrikkelijke geheim, dat wij eigenlijk geen geschiedenis der letterkunde hebben; dat hetgeen men zoo noemt, in den aard slechts een proeve is, hoe die wetenschap niet behandeld moet worden. Hebben wij al eene bibliographie, welke aanvankelijk den grondslag - ik wil zeggen de steenen voor den bouw - kan vormen? Reeds voor zesenveertig jaren schreef de geschiedkundige Lappenberg het volgende: ‘De bibliographie moet de geschiedenis der letterkunde dienen, evenals de statistiek de staatkundige geschiedenis; zij moet den letterkundige-historicus en dus ook den navorscher der algemeene geschiedenis een scherp begrensd beeld geven van hetgeen elk geslacht, in ieder tijdperk, geschreven, gelezen, gedrukt en herdrukt heeft. Onze geschiedenis der letterkunde in engeren, gewonen zin, bevat slechts de voortbrengsels, welke voortdurenden invloed hebben uitgeoefend, zoekt deze te verklaren en pleegt zich buitendien met eenige buitengewone verschijnsels bezig te houden. Zij komt dan overeen met de geschiedenis der vorsten en regeeringen, waarin van die der menigte en van de aantrekkelijkste eigenaardigheden des volks een overzicht wordt gegeven.’ Zulk een bibliographie behoort nog heden tot de vrome wenschen. Eén voorbeeld uit vele: Ranke heeft in zijn ‘Geschiedenis der Duitsche Reformatie’ de in de Duitsche taal opgestelde schriften vóor Luther, in de jaren 1513 tot 1517, en die tijdens Luther, van 1518 tot 1523, naar hun aantal, als statistisch overzicht van den scheppenden invloed des hervormers op de Duitsche taal, vergelijkend tegenover elkaâr gesteld; hij kon hierbij slechts gebruik maken van de opgaven, in Panzer's bibliographische werken aangegeven, en kwam voor het eerste tijdperk tot 220 boeken en geschriften, voor het tweede tot 1446. Later zijn nieuwe bibliographische navorschingen over die jaren in het licht gegeven, volgens welke het eerste getal op 527, het laatste op 3113 komt, in beide gevallen dus ver over het dubbele. Met recht zegt daarom Kapp in zijn ‘Geschiedenis van den Duitschen Boekhandel’, aan wien ik deze getallen te danken heb, dat hetgene, wat heden geldt en gelden moet, door het volgende geslacht nog merkelijk uitgebreid en vermeerderd zal worden. | |
[pagina 190]
| |
Wanneer zal zulk een onveranderlijke statistiek als grondslag voor de geschiedenis der letterkunde kunnen aangenomen worden? - Eenige jaren geleden heeft iemand een plan ontworpen, naar hetwelk hij zulk een veelomvattenden arbeid wenschte te beginnen. Mannen van kunde en invloed beloofden hem hun voorspraak bij regeeringen en wetenschappelijke vereenigingen. De zaak is bij het plan gebleven. - Maar laat ik tot mijn vriend Hercules en zijn geschiedenis der plagiaten terugkeeren. Hij heeft gelijk; zijn idee is zoo kwaad niet. Ik kan wel denken, wat hij zich van zulk een soort van politie-achtige herziening der letterkundige misdaden voorstelt, bij welke eensklaps alle achtertrappen en woningen, alle vloeren, kelders en donkere kamers, alle sluiphoeken en bergplaatsen van boven tot onderen doorzocht worden. Wat zullen daar een aantal helerijen en diefstallen te voorschijn komen! Ik huiver ervoor, en toch bekruipt mij in al mijn leden de blijdschap van een ‘detective’, zooals die slechts een volbloed-politie-agent bezielen kan. Doch de tijd is kort en de letterkunde is lang, zoodat ik bekennen moet, dat éen mensch alleen ze onmogelijk geheel doorloopen kan, zelfs al staat hij nog zoo vroeg op, en al gaat hij nog zoo laat naar bed, wat ik beide niet gaarne doe. Maar zou het viribus unitisGa naar voetnoot1) niet kunnen geschieden? Ja, maar wie zal mij daarbij helpen, wie zijn kostbaren tijd willen opofferen, als hem daarvoor geen behoorlijke geldelijke belooning wordt toegekend? En die kan ik niet geven, ik ben vreeselijk arm. Buitendien bestaat er een beteekenisvol, heerlijk christelijk woord, dat bij passende gelegenheden een niet geheel verdorven menschenkind al licht kan invallen: ‘Wie van u zonder zonde is, werpe den eersten steen op hem!’ Zou die uitspraak niet noodlottig werken op de onderneming? Voorts hebben we nog de moeilijke vraag: Wat is een plagiaat, een letterdieverij? Men heeft vele schrijvers tot letterdieven gemaakt, omdat zij sommige gedachten en stellingen van anderen in hunne geschriften hebben gebruikt; zijn er echter wel nieuwe denkbeelden? Roept Mefistofeles den letterkundige niet spottend na: ‘Oorspronkelijk mensch, verdwijn in uw pracht!’ - Wie zou niet gekrenkt worden door de meening: wie kan iets doms, wie iets verstandigs bedenken, dat niet reeds door de vroegere wereld is bedacht? En als onze voorouders ons dan eigenlijk reeds alles voor den neus heen weggedacht hebben, ja, wat blijft ons dan verder over, als hen ook maar weg te denken, wanneer wij de | |
[pagina 191]
| |
bezigheid van het denken niet geheel en al willen opgeven? En hoe is het voorts mogelijk, de grenzen te trekken, bij welke de onbedachte, onvrijwillige herhaling van oude denkbeelden ophoudt en de berekenende exploitatie van deze begint? Men heeft D'Alembert het verwp gedaan, dat hij de in zijn voorrede der Encyclopedie ontwikkelde denkbeelden over de wetenschappen aan Bacon ontleend had; men heeft Rousseau beschuldigd, dat hij zijne denkbeelden aan een groot aantal schrijvers, als Seneca, Locke, Richardson, Montaigne e.a. zich toegeëigend heeft, zonder hen ooit te vermelden. Ontelbare plagiaten van Voltaire worden bijgebracht, vooral dat hij leentje-buur speelde bij de door hem vaak bespotte Engelsche treurspelen, in 't bijzonder die van Shakespeare. Het bekoorlijke gedicht, dat aanvangt met de regels: ‘De desseins en erreur, et d'erreurs en désirs,
Les mortels insensés promènent leur folie.’
is slechts een vertaling van een alleenspraak van Aureng-Zeb in een treurspel van John Dryden. Het is bekend, dat deze ‘dangereux et coupable bel esprit’, zooals Bausset hem noemt, bij zijn heengaan uit Sanssouci een verzameling gedichten van Frederik II met vele satiren op gekroonde hoofden en hunne beruchte dienaren medenam, welke hij later onder den titel: ‘Oeuvres du philosophe de Sans-souci’ uitgaf, naar den titel te Potsdam, maar werkelijk te Lyon; dit was echter geen plagiaat, maar eenvoudig diefstal. Kortom, men kan klaarblijkelijk in de beoordeeling van wat een plagiaat is, licht te vèr gaan. Zoo kan men bijvoorbeeld Schiller verwijten, dat hij de beroemde samenspraak van Tell en Gessler bijna woordelijk uit een oude kroniek van het Zwitsersche Eedgenootschap van Petermann Etterlyn, te Basel in 1507 gedrukt, heeft overgenomen. In allen gevalle heeft de klank der woorden in beide geschriften een treffende overeenkomst, en verwonderlijk is het daarbij, hoe gemakkelijk het proza van die kroniek zich in de versmaat van het dichtstuk heeft laten overbrengen. Kennelijk heeft Schiller uit dezelfde bron geput, want die oude kroniek werd later door Tschudi gebruikt, dien Schiller zooals bekend is voor ‘Wilhelm Tell’ vlijtig bestudeerd heeft. Toch is het bespottelijk, dit een plagiaat te noemen. En om het nog eens te zeggen: het is met de beoordeeling van sommige plagiaten van gedachten en feiten een moeilijke zaak; het kan toch voorkomen, dat een werkelijk plagiaat van dien aard een grootere waarde voor het algemeen verkrijgt dan het origineel zelf, hetzij dat het naar tijd en omstandigheden in een gunstiger bodem | |
[pagina 192]
| |
valt, hetzij dat het door een nieuwen vorm een treffender werking teweegbrengt, enz. Dat is het, wat Buffon in zijn beroemde rede bij zijn ontvangst in de ‘Académie’ met de vaak bedorven passage uitdrukte: ‘Alleen de goed geschreven werken zullen tot de nakomelingschap overgaan. Overvloed van wetenschap, belangrijke zaken, zelfs nieuwe ontdekkingen geven geen vaste zekerheid voor de onsterfelijkheid; als dergelijke werken slechts over kleine dingen handelen, als zij zonder smaak, waardigheid en vernuft geschreven zijn, dan gaan zij verloren, omdat wetenschap, feiten, ontdekkingen licht ontstolen en in andere handen overgebracht worden, ja door bearbeiding van bekwamer geesten in gehalte winnen kunnen. Deze dingen raken den mensch slechts uitwendig, alleen de stijl is zijn volle eigendom, is hij-zelf.’Ga naar voetnoot1) Aan dit in zeker opzicht troostvol vooruitzicht, dat ons met de letterdieven, al zijn zij slechts gewone naschrijvers, eenigermate verzoenen kan, omdat zij ons toch altoos menig ongenietbaar gerecht door ‘moderne’ toebereiding smakelijk en verteerbaar maken, aan dit troostvol vooruitzicht, zeg ik, wil ik, bij voorloopig gemis eener geschiedenis der plagiaten, die van éen plagiaat vastknoopen, hetwelk tot het vroeger gezegde eene juiste illustratie levert: Wij hadden het eerste Keizerrijk. ‘Geheel Europa hing aan de blikken van Napoleon’, gelijk ik eens een geestdriftvol Fransch gemoed hoorde spreken. De keizer droomde reeds ervan, een leger van 400,000 man naar Rusland te zenden. Toen werd de hoofdstad Parijs bezig gehouden met het succes der ‘Deux Gendres’ en het groote proces van den dichter Etienne en van den Jezuïet, uit wiens work hij gestolen zou hebben. In den ‘komkommertijd’ had dit merkwaardig voorval plaats. Het blijspel ‘De twee schoonzoons’ | |
[pagina 193]
| |
kwam den 11den Augustus 1810 voor de eerste maal op de planken. Het werd met geestdrift toegejuicht. De toestand van het Théâtre français was destijds schitterend, en in dien voorspoed deelden al de groote schouwburgen der hoofdstad. Dit kwam, omdat de keizer hun een krachtige en werkzame bescherming verleende; hij hielp hen niet alleen uit zijn eigen kas, maar ook door zijn tegenwoordigheid en bijvalsbetuiging. En zoo gebeurde het, dat op zekeren dag de tot dusver onbekende kleine dichter Charles Guillaume Etienne voor zijn spiegel trad en daarin met vleiend genot een beroemden man aanschouwde. Het groote en voortdurende succes van ‘De twee schoonzoons’ opende hem de poorten der Académie française. - Pikant en geestig was het biljet, waarmede zijne nieuwe medeleden der Académie hem zijn verkiezing aankondigden. Het bestond slechts uit éen latijnschen versregel uit het Nieuwe Testament, luidende: Et elegerunt Stephanum, virum plenum spiritu.Ga naar voetnoot1) Men moet toestemmen, dat deze akademische galanterie van kieschen smaak getuigde. Dit vers uit de Heilige Schrift doorliep geheel Parijs; als om strijd herhaalde men het achter de coulissen der Opéra comique en van het Théâtre français. Spotters zeiden, dat het Nieuwe Testament nog nooit zulk een opgang had gemaakt. Om den roem van den heer Etienne vol te maken, verwierf ook de uitmuntende parodie: ‘Cadet Roussel beaupère’ grooten bijval en veel bezoek in den schouwburg van Bonnet en Tiercelin. Maar latet anguis in herba.Ga naar voetnoot2) Een zoo groot geluk riep om wraak! Langzaam pakte zich een onweder te zamen. Ongeveer vijftien maanden na de eerste opvoering van ‘De twee schoonzoons’, toen het stuk weder met dezelfde bijvalsbetuigingen ontvangen werd, gingen er stemmen op, die luide riepen: ‘Het is een plagiaat!’ In de keizerlijke bibliotheek, zoo heette het, was een opmerkenswaardig gelijksoortig blijspel in drie bedrijven en in verzen ontdekt, dat in het begin der 18de eeuw door een eerwaardigen pater der Jezuïeten voor de leerlingen van het Collège der stad Rennes geschreven was en ten titel had ‘Conaxa’. Wel, wel, wie zou dit gedacht hebben! - Niets belangrijker dan in de toenmalige dagbladen den door dit nieuws teweeggebrachten indruk na te gaan. Het volgende bericht over een voorstelling van de ‘Deux Gendres’ geeft het Journal de Paris van 7 December 1811: ‘De opvoering van eergisteren schonk | |
[pagina 194]
| |
een nieuw onderwerp van belangstelling aan de toeschouwers. Dit bleek reeds uit het diepe stilzwijgen, dat in de geheele zaal heerschte. De toeschouwers luisterden met gespannen aandacht, zóo zeer scheen men zich met het gansche stuk te willen vervullen en een letterlijke herinnering te willen medenemen. In de loges zag men verscheidene personen ijverig met opteekenen bezig; anderen, met een handschrift gewapend, schenen sommige plaatsen te vergelijken,’ enz. Bijna een maand later, den 2den Januari 1811 stroomde een ontzaglijke menigte naar de deuren van het Odéon. Daar gaf men de eerste voorstelling van ‘Conaxa’. Het opgewarmde stuk verwierf slechts een middelmatigen bijval. Zijn trekkracht beleefde slechts weinige opvoeringen en spoedig zonk het in de verdiende vergetelheid terug. In de beide stukken is het onderwerp ontwijfelbaar hetzelfde; maar evenzeer is het ook het onderwerp van een oude berijmde vertelling in de oudste anecdoten-verzamelingen; eveneens heeft Piron het in zijn blijspel ‘Fils ingrats’, zijn eerste stuk voor het Théâtre Français, gebruikt; en evenzeer Shakespeare in ‘King Lear’. Waarschijnlijk heeft Etienne van den Jezuïeten-pater geen meerder gebruik gemaakt dan Piron en Shakespeare gedaan hebben. Toch telde men in ‘Les Gendres’ en in ‘Conaxa’ veertien regels, die gelijk luidden. Het publiek en bijna alle dagbladen kozen partij voor Etienne. Hoffmann toog aan het werk en gaf een ‘overzicht’ uit, waarin de schrijver der ‘Twee-schoonzoons’ van alle verdenking van plagiaat gezuiverd werd. Een ontelbaar aantal brochuren, epigrammen, karikaturen was het gevolg van dit letterkundig proces; een der laatste stelt den heer Etienne voor, rijdende op den schouder van den Jezuïet, schrijver van ‘Conaxa’; hij passeert den Pont des Arts, om zich in groot kostuum naar het Instituut te begeven, begeleid door Cendrillon, den hoofdpersoon zijner gelijknamige Opera. ‘Er is niets nieuws onder de zon,’ merkt hierbij een oudere fransche publicist op, wiens schets ik volg, ‘deze karikatuur roept ons een der kostelijkste karikatuurschetsen van Danton voor den geest: daar rijdt Castil-Blaze op de schouders van Rossini en zoekt ijverig in de haren van den componist naar - goudstukken.’
Als nu de geleerden ons voor eene geschiedenis der plagiaten met bijdragen wilden ondersteunen, zou er een merkwaardig boek te schrijven zijn, waarvan elk deel het onderschrift kon dragen: Wordt vervolgd. |
|