Noord en Zuid. Jaargang 10
(1887)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 161]
| |
Uit de geschiedenis van den Nederlandschen versbouw. I. Het refrein.De volgende schets heeft ten doel, eenig licht te doen vallen op de rol van het refrein in onze dichtkunst. Het kwam mij, ten behoeve der duidelijkheid, geschikter voor, telkens een voorbeeld in zijn geheel te geven dan naar een menigte gelijksoortige gedichten te verwijzen, welker aantal begrijpelijkerwijze dikwijls zeer groot is. Men spreekt van refrein, wanneer in een gedicht, dat strofisch gebouwd is, aan het einde (enkele malen ook aan het begin of in het midden) van iedere strofe of afdeeling regelmatig een of meer regels terugkeeren. Het woord is overgenomen van het Fr. refrain, (volgens Brachet) substantif verbal van het Ofr. refraindre, Lat. refrangere: herhaaldelijk breken; indien deze afleiding juist is, past zij uitstekend bij de beteekenis. Het is algemeen bekend, dat muziek en poëzie vroeger inniger verbonden waren dan thans. De allereerste poëzie werd gezongen. Men denke aan de Grieksche rhapsoden, de Gallische barden, aan de blinde zangers, die heden nog in Servië de volksliederen zingen. Die eerste poëzie was verhalend, zuiver episch. Eerst later, toen zij een meer individueel karakter kreeg, toen de menschelijke geest zich voller ontwikkelde en woorden zocht en vond voor eigen gemoedsleven, ontstond de lyriek. De overgang werd gevormd door de episch-lyrische poëzie. Deze is voor dit onderwerp van veel belang. In verscheidene gedichten uit de oude volkspoëzie wordt de epische schildering regelmatig afgebroken door eene lyrische ontboezeming: het refrein. Bij vele dier liederen zal het wel zoo zijn toegegaan, dat een zanger het verhalende deel voordroeg en de hoorders gezamenlijk met het refrein invielen, dat dan a.h.w. uiting gaf aan het lang bedwongen gevoel, dat de hoorders bestendig onder de voordracht bezielde of dat er door werd opgewekt. Tegelijk wordt daardoor de anders licht wat lange gang van het verhaal opgehouden en komt er meer eenheid in 't gansche gedicht, daar dezelfde regel steeds terugkeert; eene versterking dus ook van den dienst, dien het rijm bewijst. Men kan hier natuurlijk geene diepzinnige regels als refreinen verwachten; integendeel gevoelsklanken, dikwijls zonder beteekenis, vormen de lyrische grondstof. Eenige voorbeelden, die, zeer verschillend van aard, toch in dit opzicht overeenkomen, kunnen het gezegde ophelderen en wel: | |
[pagina 162]
| |
1o. de vele geestelijke liederen uit de middeleeuwen met de refreinen: Kyrie eleison, Halleluja, Amen enz. In de Kerst-, Maria- en heiligenliederen der 15de en 16de eeuw komen refreinen voor van meer omvang en beteekenis; maar de meeste dezer werden dan ook door geringe verandering van wereldlijke liederen gevormd. 2o. vele volksliedjes, die thans nog gezongen worden en waarin het koor met refrein invalt, zooals ‘Jurriaans reize om de wereld’. De lyrische uitstorting heeft hierbij wel eens alleen ter wille van de gezelligheid plaats en de gevoelsklanken zijn vaak zeer gevoelig voor fijne zenuwen. Men denke aan ‘de moord van Raamsdonk’, ‘o, moeder die zeeman’, enz. 3o. de krijgs- en dansliederen, bij verschillende volken in gebruik. Een Duitsch reiziger deelt ergens een triomflied meê, dat hij door een' eenigszins ontwikkelden Amerikaanschen volksstam hoorde aanheffen, ongeveer van dezen inhoud: Wij hebben den vijand doodgeslagen,
Kiki, kiki, kiki!
Wij hebben doodgeslagen den vijand!
Kiki, kiki, kiki!
Den vijand hebben wij doodgeslagen,
Kiki, kiki, kiki!
Wij willen de doodgeslagenen vreten,
Kiki, kiki, kiki!
Wij willen vreten de doodgeslagenen,
Kiki, kiki, kiki!
De doodgeslagenen willen wij vreten,
Kiki, kiki, kiki!
Zooals men ziet, is deze woeste ontboezeming ook een merkwaardig voorbeeld van parallelismus. Men behoeft slechts weinige gedichten met refrein, ook in de volkspoëzie, te lezen en men bespeurt, dat zijn gebruik aanmerkelijk is uitgebreid. Toch is het niet te gewaagd, in eene dergelijke aanwending van het refrein, als boven is vermeld, zijn' oorsprong te zoeken. Het is alzoo zeer oud, zoo oud als de poëzie zelve. Er is nog eene oorzaak, die ongetwijfeld de zeer uitgebreide toepassing van het refrein in de hand heeft gewerkt, n.l. de groote kracht van de herhaling in de poëzie. Iedereen kan waarnemen, dat, in alle gevallen, waarbij het gevoel sterk spreekt, men zich vaak van overtolligheden en herhalingen bedient. De goede dich- | |
[pagina 163]
| |
ters leveren in hunne werken eene menigte voorbeelden, die dit staven. Ook de volksdichters hielden van herhalingen. Een aardig voorbeeld geeft Hoffmann von Fallersleben in het 1e deel zijner Horae Belgicae: ‘'s Nachts omtrent, het was middernacht -
Het was nacht, het was nacht, het was midden in den nacht -
Den dag die verging, en den avond kwam aan -
De wind die waait en de molen draait -
Daar zaten zij wel drie nachten lang,
Van scheiden en wisten zij niet van,
Zij wisten zoo waarlijk van geen scheiden -’
Als men die krachtige werking der herhaling in 't oog houdt, valt de eigenaardige taak van het refrein nog lichter te begrijpen. In de oudste gedichten van die Germaansche volken, waarbij het refrein haast altijd gebruikt is, t.w. de Noorsche, IJslandsche en Deensche volksliederen, is het lang niet immer eene lyrische ontboezeming, maar eenvoudig de laatste regel der eerste strofe; soms worden ook regels middenin regelmatig herhaald. Dikwijls staat ook zoo'n refrein niet eens met de overige regels in verband en heeft dan natuurlijk alleen voor den zang beteekenis.Ga naar voetnoot1) In de oude verhalende liederen der genoemde volken, evenals in de Schotsche, Engelsche en Spaansche verhalende volksliederen, wordt het refrein veelvuldig toegepast. In onze middelnederlandsche balladen en romancen bijna nooit. Des te vaker in onze oude minneliederen en zangen, die hunne stof aan het dagelijksch leven ontleenen. Uit het voorgaande is reeds gebleken, dat het refrein tot de oudste elementen der poëzie behoort, in de Germaansche dichtkunst eene eigen ontwikkeling heeft en ongetwijfeld veel invloed had op den strofischen bouw der gedichten. Ook bleef het niet beperkt tot de lyrisch-epische poëzie, maar zijne toepassing breidde zich uit tot zuiver epische, zuiver lyrische en zelfs tot didactische gedichten. Onze liederen uit de 14de eeuw zijn voor 't grootste deel minnedichten, buitengewoon geschikt en dan ook bestemd voor den zang. De hoofdgedachte wordt in die liederen samengevat in een of meer | |
[pagina 164]
| |
refreinregels, zooals: ‘Du best mijn liefste Vrouwe alleine’, ‘Och, ghedinck mijns!’; ‘Muset wel, maer en mauwet niet’, enz. enz. Eene zeer gewone refreinvorming bij vele der zoogenaamde ‘Oudvlaemsche’ liederen (14e en 15e eeuw) was, dat een paar regels of eene geheele strofe het gedicht beginnen en achter iedere volgende strofe herhaald worden. Bijv. no. 69Ga naar voetnoot1): ‘Wien doet verlanghen meerre pijn,
Dan hem, die moet van lieve zijn:
Want hem niet el ghenoughen can.
Mijn alderliefste wijflic scijn,
Naer u verlangt dat herte mijn.
Wien doet verlanghen meerre pijn,
Dan hem die moet van lieve zijn.
So waer ic bem, myn herte es dyn,
Blyft mi ghestade in trauwen fyn;
Sone mach ons deren wyf no man,
Wien doet verlanghen’--
enz.
of no. 74Ga naar voetnoot2): ‘Als alle dinghen sijn ghesaecht,
So hebbic liefst dat men ghewaecht
Van haer, die mi verbliden can.
Daer omme en doet geen noot ghevraecht
Of yemen anders liden draecht,
Als alle dinghen sijn ghesaecht,
So hebbic liefst dat men ghewaecht
Van haer, die mi verbliden can.
Een wijflic beeld mi so behaecht!
Al truerdet al dat dach bedaecht,
Ic loeghe, waric haer liefste man.
Als alle dinghen’, enz.
Onder de volksliederen, die den inhoud van het ‘Antwerpener Liedeboek’ van 1544 vormen, zijn er ook verscheidene met refrein, waarbij dit vaak allergelukkigst is aangewend en de schalksche strekking uitnemend te hulp komt. Als voorbeeld diene no. 143: ‘Nonnetje wil je dansen?’ | |
[pagina 165]
| |
Zeg, kwezelken, wilde gij dansen?
Ik zal u geven een ei.
Wel neen ik, zei dat kwezelken,
Van dansen ben ik vrij.
'k en kan niet dansen
'k en mag niet dansen
dansen is onze regel niet,
begijntjes of kwezelkens dansen niet.
Zeg, kwezelken, wilde gij dansen?
Ik zal u geven een koe.
Wel neen ik, zei dat kwezelken,
Van dansen word ik te moe.
'k en kan niet dansen, enz.
Zeg, kwezelken, wilde gij dansen?
Ik zal u geven een paard.
Wel neen ik, zei dat kwezelken,
't en is mij 't dansen niet waard.
'k en kan, enz.
Zeg, kwezelken, wilde gij dansen?
Ik zal u geven een man.
Wel ja ik! zei dat kwezelken,
'k zal al doen wat ik kan.
Ik kan wel dansen,
ik mag wel dansen,
dansen is onze regel wel,
Begijntjes en kwezelkens dansen wel.
Wijziging van 't refrein, zooals hier in de laatste strofe, komt veel voor en bewijst dan eigenaardige diensten, zooals in het aangehaalde gedicht. In onmiddellijk verband met het voorafgaande volgt hier thans eene korte bespreking van die liederen, welke, door bekende dichters geschreven en dus niet meer tot de volkspoëzie behoorende, toch voor den zang, vaak op eene gegeven melodie, gemaakt werden. Bekend zijn de negen liedjes van Jan I van Brabant (+ 1294), alle met refrein. Evenals de minnedichten van Van Veldeke zijn ze onder Franschen invloed ontstaan; ze onderscheiden zich van die des eerstgenoemden dichters juist door het refrein. Een voorbeeld (met den gewijzigden tekst van Willems) moge volstaan, om te doen zien, dat het refrein hier de bestemming voor zang en dans bevordert en bewijst: | |
[pagina 166]
| |
‘Eens Meien morghens vroege
Was ic upghestaen;
In een scoen boemgardekine
Soudic spelen gaen.
Daer vant ic drie joncfrouwen staen,
Si waren so wale gedaen.
Dene sanc vore, dander sanc na:
Harba lori fa, harba harba lori fa, harba lori fa!
Doe ic versach dat scone cruut
In den boemgardekijn
Ende ic verhoorde dat suete gheluut
Van den magheden fijn,
Doe verblide dat herte mijn,
Dat ic moeste singhen na:
Harba lori fa, harba harba lori fa, harba lori fa!
Doe groette ic die alrescoenste
Die daer onder stont,
Ik liet mine arme al omme gaen
Doe ter selver stont;
Ic woudese cussen an haren mont;
Si sprac: Laet staen, laet staen, laet staen;
Harba lori fa, harba harba lori fa, harba lori fa!’
Onder de ‘Loverkens’, die door Hoffmann von Fallersleben gedicht en een tijdlang voor Mnl. gedichten aangezien zijn, bevinden zich vele navolgingen der volkspoëzie, waarin het refrein alleraardigst wordt aangewend. Zoo in het liedje: ‘Catrijn wat wildi meer?’: ‘Catrijn ghi sijt mijn leven,
ghi sijt die siele mijn,
ghi minne mine minne,
Wat wildi meer, Catrijn?
Ghi draecht de slotels in handen
tot miner minnen schrijn
En ooc tot miner herten,
Wat wildi meer, Catrijn?
Ghi sijt in dezer herten
die coninghinne mijn
en ic mach om u sterven.
Wat wildi meer, Catrijn?
| |
[pagina 167]
| |
En ic wil om u sterven,
salt uwen wille sijn -
Vaer wel, mijn soete leven!
Wat wildi meer, Catrijn?’
In de 17de eeuw heeft vooral Starter vele geestige liederen met refrein gedicht, alle voor den zang bestemd. Sijn ‘Nieuw liedeken tot lof van Frieslandt’ met het refrein: ‘O, Friesche aerd recht edel land die door het zwaerd u vrijheid want’ is bekend genoeg. Geestig is ook zijn gedichtje met het refrein: ‘Ach wanneer sal ik het iedereen te passe konnen maken?’ Men kan bij dezen dichter bewijzen in overvloed vinden van de echt komische en schalksche werking des refreins. Een ‘Deuntjen’ van Hooft, dat in dit opzicht onbetaalbaar is, verdient, ook om zijne mindere bekendheid, hier nog even te worden aangehaald; het refrein ontleende hij waarschijnlijk aan het lied: ‘Het was een clerxken dat ging ter scholen’, waarin de regels voorkomen: ‘Dat hete min wel magh verkouwen, Maer reyne liefde magh niet vergaen.’Ga naar voetnoot1) Hoofts ‘deuntjen’ luidt aldus: Als Jan Sybrech sou belesen
En haer sprak van Liefden an,
Seyse, jae, maer Janneman
Soud het reyne Liefde wezen
Die ghij mij geeft te verstaen?
Reine Liefd can niet vergaen.
Reine Liefd van d' alderreinste
Zeide hij, Sybrech bolle meit,
Wel, zei sij, dats goedt bescheit
't Hylick is op 't alderheinste,
Jan, ick wilt met u bestaen,
Reine Liefd can niet vergaen.
Vijftich builen in twee slagen
Smeet hem laest de boze feex
Met een wackre sleutelreex;
Als hij doe begon te clagen,
Seyse: Jan wat gaet u aen,
Reine Liefd can niet vergaen.
Sij heeft een sweep ontboon uit Polen
Diese bij haer cammen hangt,
| |
[pagina 168]
| |
Als haer dan een lust bevangt,
Seit ze: Jan licht op u zolen.
Hippelt luchtich onbelaen,
Reine Liefd can niet vergaen.
Jan bestont sijn wijf te vraegen
Was het u al reyne Lieft.
Sybrech seyde: jaet, ontdieft,
Daerom moet ghij mij verdraeghen
Als ick lust heb wat te slaen,
Reine Liefd can niet vergaen.
Wel verdraecht dan oock mijn smijten,
Seide Jan, en stelden doe
Oock een bos met sleutels toe,
En als zij begon te crijten,
Creet hij weer daer tegen aen:
Reine Liefd can niet vergaen.
Wildij reine Liefd doen dueren?
Voechter Reine Liefde bij,
Want de Liefde aen eene zij
Can in corte tyt verzueren,
Hangtse beide zijden aen
Reine Liefd can niet vergaen.
Bijna altijd bestond bij dergelijke gedichten eerst de melodie, waarvoor de woorden dan pasklaar gemaakt werden. Vooral die dichters, welke veel werk maken van het zangerige der poëzie en in hunne gedichten den volkstoon willen treffen, gebruiken vaak het refrein. Van onze 19de-eeuwsche poëten noem ik slechts Heye, Nanning, Molster, Beets, die het dikwijls aanwenden. Heye vooral, die eene diepe studie had gemaakt van de oude volksliederen en voor wiens muzikale dichtgave het refrein veel aantrekking had. Geheel in den trant der oude liederen klinkt zijn aardig gedichtje ‘Moet je varen?’ met het refrein: ‘Daar ging er een meisje langs den kant, kanterde, kanterde Buitenkant, Zoo aardig en naar den trant!’ Alvorens nu verder na te gaan, welk gebruik de Nederlandsche en Vlaamsche dichters der 19de eeuw van het refrein maken, wil ik eerst schetsen hoe het zich vroeger buiten den zang en het lied om, tot de didactische poëzie uitstrekte. Terloops nog de opmerking, dat ook de tegenwoordige kinderpoëzie, zoowel als de ‘baker- | |
[pagina 169]
| |
en kinderrijmen’, die al sinds eeuwen in ons land gezongen worden, het refrein gebruiken, hetgeen na het voorafgaande wel geene verklaring zal behoeven. Reeds vóór het tijdvak der rederijkers is in de mnl. poëzie het refrein in gedichten van leerende strekking gebezigd. Zoo eindigt, bij voorbeeld, ieder der strofen uit een gedicht van Willem van Hildegaersberch (± 1380), getiteld ‘Dit es van der Ghiericheit’ met het refrein: ‘Wapen over die Ghiericheit’; en een ander heeft het refrein: ‘Ic sach voor die Ere schulen gaen’. Maar ongekend was de bloei der refreinen gedurende het tijdvak der rederijkers. De vormen der Oudfransche ‘ballades’ hebben hun tot voorbeeld gediend. Bij ongeluk hebben ze den naam van de herhaling op het geheele gedicht overgedragen, zoodat de rederijkers van ‘refereinen’ spraken met ‘stokregels’, waar de Franschen ‘ballades’ hadden met een refrein. Naar de regels, die Matthys de Casteleyn vaststelde en beschreef, konden die refereinen van 10 tot 20 verzen bevatten en hadden meestal 4 strofen, waarvan de laatste aan den Prince was gericht. Het aantal strofen is echter wel eens veel grooter. Alleen de stokregel van het laatste couplet kon eenigszins van de overige afwijken; doch de zin mocht er niet door lijden. Het rijm was daarbij uiterst kunstig aangebracht. De wijze, waarop de rederijkers refreinen maakten, geeft een goed begrip van hunne kunstopvatting. Meestal werd het vooruit opgegeven en gold het dus de kunst, draaglijke strofen te rijmen, die alle zoo natuurlijk mogelijk op dien stokregel terecht kwamen. Hierbij dus, zooals trouwens in meest al hunne poëzie, was het verstand veel werkzamer dan gevoel en verbeelding. Er werden ook groote refereinfeesten gehouden, waarop om den prijs voor het beste referein gedongen werd. Desniettemin heeft Anna Bijns aan de refreinen haren roem te danken en heeft er zeer zeker op dat gebied der poëzie en met die overdreven waardij van het rijm, alles van gemaakt, wat er van te maken was. Ook heeft zij blijkbaar, hoe ver hare refereinen ook afstaan van die der volkspoëzie, toch begrepen, dat zoo'n refrein eene hoofdgedachte moest bevatten en door de gelukkige vinding harer stokregels zijn ze dikwijls van groote werking. Vooral munten uit die met de stokregels: ‘Es sonde dueght, de Lutheranen zijn sancten’; ‘Wildij den boom kennen, merct wel sijn vruchten’; ‘O doot, hoe bitter is u ghedincken’, ‘Ongebonden best, weldich man sonder wijf (pleitrede voor het celibaat)’; ‘Och | |
[pagina 170]
| |
hoe schoon moet hij sijn, diet al heeft gescepen (refrein van een schoon meilied’). Het is aardig, dat hare refereinen dikwijls den weerslag geven op een kettersch gedicht, waarvan de stokregel dan eene kleine verandering ondergaat. Zoo teekent zij bij een gedicht met den stok: ‘Dit sijn de ghene die Martinum Luter minnen’, aan: ‘Tegen een Luters Refreyn was dit gemaect
Ter eeren Gods uit rechter charitaten,
Daer den stock af was, den sin wel smaeckt:
Dit sijn deghene die Martinum Luther haten.’
Het refrein was alzoo met de Ofr. ballades van beteekenis veranderd Nadat die van dansliederen allengs met zorg bewerkte gedichten werden, ten laatste zelfs met didactische strekking, had ook het refrein eene groote verandering ondergaan, had zich langzamerhand aan den dienst der muziek onttrokken en was rijker aan gedachten geworden. Zoo namen de rederijkers het van de Franschen over en deden hun best om in den stok de wijsheid van een gansch gedicht samen te persen. Met de herleving onzer letterkunde in de 17e eeuw verviel de rederijkerspoëzie en daarmeê hadden de refereinen uit hunne school uitgediend. De stijve, dorre dochter der frissche balladen-poëzie, die hare onbevalligheid onder vreemden opschik trachtte te verhullen, was op hoogen leeftijd gestorven. Doch de met de Fransche ‘ballades’ zusterlijk verwante volksliederen der mnl. letterkunde leefden voort in de zangen van Hooft, Starter, Heye enz. en zijn nauw verwant met die latere gedichten, welke, zonder juist voor den zang bestemd te zijn, met het gebruik van 't refrein zich onmiddellijk bij de bedoelde liederen aansluiten. Vooral de Vlaamsche dichters maken een ruim gebruik van het refrein. Voor een deel is dit toe te schrijven aan het kennelijk streven van de meesten hunner om zoo dicht mogelijk den volkstoon en -geest te naderen en eenvoudig te blijven. Bovendien hebben vele Vlaamsche poëten studie gemaakt van het oude volkslied en daar de werking van het refrein leeren kennen. Ook zullen de Fransche gedichten van Béranger, Sully Prud'homme, Aicard enz. daar ook niet zonder invloed gebleven zijn en door deze wordt het refrein veel gebruikt. En zoo is het refrein werkelijk een karakteristieke trek in de jeugdige Vlaamsche dichtkunst, waardoor men tegelijk aan de oude middeleeuwsche liederen herinnerd wordt. | |
[pagina 171]
| |
Het is natuurlijk, dat bij gedichten, die niet in de eerste plaats voor den zang bestemd zijn, het refrein winnen moet aan zinrijkheid en treffende kracht. Het herhaalt telkens de hoofdgedachte of klinkt door het geheele gedicht heen als de grondtoon, die den lezer in de door den dichter gevoelde stemming brengt. Vaak is het de strijdkreet, die tusschen vaderlandsche zangen juichend herhaald wordt, als in het gedicht van Jan van Peene (± 1864) met het refrein: ‘Zij zullen hem (den Vlaamschen Leeuw) niet temmen
Zoo lang één Vlaming leeft,
Zoo lang de Leeuw kan klauwen,
Zoo lang hij tanden heeft!’
of in Emanuel Hiels ‘Noordzee’: ‘Wie kust er zoo driftig der duinen zand,
Wie klotst er zoo blij, zoo juichend aan ons strand!
Wie geeft er ons zout in het bloed
En moed in het krachtig gemoed?
Hoezee! dat is de Noordzee!
Hoezee! dat is de Noordzee!
De zee van Nederland!
Wie omsluit in eenen heiligen band
Belgie, Nederland, the old merry England?
Wie stuurt hun volk de wereld door
Met weelde en vrijheid op hun spoor?
Hoezee! dat is de Noordzee!
Hoezee! dat is de Noordzee!
De zee van Nederland!
Wordt ze ooit door vijanden aangerand,
Dan walst rood van bloed haar zilvren golvenbrand...
Wij weren de vijanden af,
Of zinken met hen in het graf...
Hoezee! dat is de Noordzee!
Hoezee! dat is de Noordzee!
De zee van Nederland!’
In Frans de Corts ‘Verloren’ is het refrein ook van zeer treffende werking. Een dichter, wiens poëzie eene uiting is van geestdrift, liefde, haat, smart - in één woord van alles, wat een diep- en fijngevoelend mensch kan vervullen, kiest, door inspiratie en oordeel | |
[pagina 172]
| |
geleid, zulke vormen, van welke hij gevoelt, dat ze het best bij anderen diezelfde aandoeningen zullen opwekken. En welk kunstmiddel is beter dan het refrein geschikt, om eene stemming te wekken en levendig te houden? Zoo is dan in gedichten van ernstigen inhoud de herhaling van kracht- en beteekenisvolle regels eene vormschoonheid, welker werking door goede dichters vaak allergelukkigst is begrepen. Men leze, om dit te beämen de zes strofen, door Fiore della Neve naar Elisabeth Akers vertaald met het refrein: ‘Wieg mij in slaap, moeder, wieg mij ter rust!’ Hoe schoon is ook in dit opzicht Julius de Geyters ‘Bij den dood van Conscience’: Gestorven, gestorven, wie dooden weer leven,
Wie Vlaandren weer kracht en weer trots heeft gegeven.
Gesloten de mond nu, de geest nu gebluscht,
Die 't land als bezaaide met sprankels en vonken,
Den roem onzer vaadren ons weer heeft geschonken,
En de hei tot een tuin schiep vol frischheid en lust.
Halletoren, halletoren,
Laat nu Vlaandrens weeklacht hooren,
Hijsch half-top de Leeuwenvlag.
Kemperland, zijn uitverkoren,
Zij geen dorpje zóó verloren,
Of het klokje, dezen dag,
Kleppe: Vlaandren! Vlaandren! ach!
Nu dat oog is geloken, dat harte gebroken,
Nu, vrienden, nu wij op den dood hem gewroken,
O, dragen wij hem als een Koning naar 't graf!
Hij ruste in de hei op een duin, op een outer,
Of hoog bij zijn helden ter Groeninger Kouter,
Gestrekt als een Heerscher met mantel en staf!
Halletoren, halletoren, enz.
Niet min belangrijk is de ironische, schalksche werking van het refrein in luimige gedichten. Men vergelijke het aangehaalde ‘Deuntjen’ van Hooft. Een meesterstukje in dien trant is het liedje van Frans de Cort met het refrein: ‘Ach, zei Pieter en hij loech: Een voor beiden is genoeg!’ Potgieters ‘Een wonder is de nieuwe beurs!’ met deze steeds herhaalde ironie aan het begin van iedere strofe bewijst ook het te voren gezegde; in dat gedicht vormen ook de slotregels een telkens gewijzigd refrein. | |
[pagina 173]
| |
Uit de aangehaalde voorbeelden zal ook gebleken zijn, dat het refrein, al hangt het nauw met den inhoud samen, toch duidelijk een afzonderlijk deel van de strofe vormt en eenigszins tegenover het overblijvende deel, het eigenlijk gedicht, staat. Zoo handhaaft zich in de latere poëzie de oorspronkelijke kracht van het refein, dat als lyrische gevoelsuiting tegenover het epische deel stond. Niet altijd is die afscheiding even bepaald. In het gedicht van De Geyter bijv. is zij veel strenger dan in het deuntje van Hooft. Er zijn ook verscheidene gedichten, waar het refrein in 't geheel niet op zich zelf bestaan kan, niet eens een volledige zin is; waar dus eenvoudig de laatste woorden der strofe herhaald zijn. Hier is dus de oorspronkelijke kracht des refreins geheel voorbijgezien en welke verdiensten zulke gedichten ook in andere opzichten bezitten, als gedichten met refrein staan ze zeer laag. Met de beschouwing van het refrein beweegt men zich nergens op het gebied der hoogste en stoutste poëzie. Van de epische zijn het de eenvoudige liederen, van de lyrische: liederen insgelijks en gedichten, die de hooge vlucht van ode of hymne niet nemen. Maar welk eene gewichtige rol speelt juist die poëzie in het gevoelsleven der menschen en volken, die poëtische schoonheid waardeeren en wier gemoederen niet zoo koud en gesloten zijn, dat ze zich niet gewillig laten verwarmen, verteederen of vervroolijken door het lied des dichters. En tot het verkrijgen van dien machtigen invloed is het refrein vaak een belangrijk hulpmiddel, dat tevens de muzikale schoonheid der gedichten verhoogt. Wegens die schoone rol van het refrein achtte ik het eene korte beschouwing overwaardig.
's-Gravenhage, 23 September '87.
C.G. Kaakebeen. |
|