Noord en Zuid. Jaargang 10
(1887)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdMultatuli.Ga naar voetnoot1)Zoo ergens, dan gelden bij de beoordeeling van Multatuli's arbeid, die zoo innig met zijn persoon verbonden was, de regels:
Il n'avait mérite
Ni cet excès d' honneur ni cette indignité.
Dat motto zou ook bij Heine passen en inderdaad Multatuli had veel karaktertrekken met Heine gemeen. Even als Heine had hij Weltschmerz, de innige overtuiging, dat hij niet gelukkig kon zijn, zoolang zoovele anderen ongelukkig waren, een gevoel van onuitsprekelijk leed, zoolang zoovele anderen leden, de grootst mogelijke ontevredenheid, dat hem de macht ontbrak, handelend op te treden, ten einde Gods rechtvaardigheid weder op aarde te brengen. Dat, wat zijn hart betreft. En waar het studie en wetenschap aangaat, daar zien we dezelfde tweeslachtigheid, zijne halve wetenschap brengt hem er toe, uitspraken te doen, die niemand kan beamen: zijn pseudoniem bewijst 't reeds: Multatuli had Multapatior moeten heeten: die halve wetenschap was het, die hem op een toon van meesterschap deed spreken bij voorkeur over staathuishoudkunde en over taal- | |
[pagina 52]
| |
kunde, terwijl de deskundige moest verbaasd staan over de envoldoende kennis en de verbazende stoutheid des sprekers. Die wetenschappelijke halfheid pastte volkomen bij het karakter en ze komt vooral voor, bij allen, die optraden om, met voorbijgang van hun eigen persoonlijken welvaart, tegen de gebreken der maatschappij op te treden: Heine werd van de universiteit te Göttingen verwijderd, Swift werd herhaaldelijk voor het examen afgewezen en de meeste groote Engelsche dichters, die de maatschappelijke kwalen poogden te kennen, zoo mogelijk te genezen, hebben een treurig figuur gemaakt in de wereld der wetenschap, waar hun die volgens recept in bepaalde hoeveelheden werd voorgediend en zoo mogelijk ingegeven. Zoo natuurlijk als den vogel het zingen, zoo natuurlijk was aan Multatuli het spreken of schrijven over maatschappelijke kwalen en vooroordeelen, en wat ik in 1865 in het Rederijkers Weekblad schreef kan ik thans gerust hier herhalen, nl. dat zijn afkeurend oordeel over onze maatschappelijke toestanden zeer gegrond is, maar dat het hem hooger aanspraken op onze dankbaarheid zou geven, als hij ons deed zien, hoe Multatuli de maatschappij dan wèl ingericht wilde hebben. Zoover is hij nooit gegaan! Aanvankelijk voor predikant bestemd, bezocht hij eenigen tijd het gymnasium, waar hij het beetje Latijn leerde, waarvan hij zich zoo gaarne bediende, maar reeds op 17jarigen leeftijd had hij èn het gymnasium èn het kantoor, dat hij daarna eene wijle bezocht, verlaten en vertrok hij met zijn vader naar Indië. Zijn onbevangenheid, zijn levendige geest, zijn frischheid en oorspronkelijkheid van gedachte trokken op Batavia spoedig de aandacht, nog meer op Sumatra, waarheen hij spoedig daarna vertrok en van nu af aan wekt zijn optreden meer bewondering, maakt de bewondering hem voor zichzelven tot een godheid en verwondert hij zich, dat zijn woord niet als dat van een godheid wonderen schept. Ni cet excès d'honneur; want handelend trad hij niet op, kon hij niet optreden, zoomin als een der helden van de pen, hoe grimmig zij zich tegenover de verstoorders van menschengeluk ook mochten vertoonen. Multatuli is bewonderd, vereerd, aangebeden. Schoone vrouwen hebben om zijne gunsten gebeden, rijken hunne schatkist voor hem geopend, geheele bevolkingen hebben geleefd in den tooverkring van bewondering, die zijn stoute taal, zijn frisch en geestig woord deed ontstaan, waar hij zich vertoonde. En hij had dat alles wellicht afgewezen, als hij niet 't eerst was | |
[pagina 53]
| |
opgetreden onder menschen veel kleiner dan hij en later in eene maatschappij met zoo weinig veerkracht en zoo weinig wereldkritiek als de Indische. Ni cet excès d'honneur; want, te goeder trouw wellicht, had hij als Bellac of Trissotin alle neiging om van zijn roem te leven, alweer gelijk Heine, die het jaargeld dat de Fransche regeering hem gaf, verachtelijk een aalmoes noemde, dewijl het hem te gering voor kwam. Maar vooral en bovenal ni cette indignité. De brave huisvaders, die een dubbeltje driemaal omkeeren voor ze 't uitgeven en die openhartig zeggen, dat ze zich met geen maatschappelijke vraagstukken inlaten, omdat ze genoeg aan hun eigen zaken hebben; de eerzame huismoeders, die geen hooger streven kennen dan dat keuken, kelder, zolder en linnenkast keurig netjes in orde zijn, die met vader samen zorgen, dat de kinderen behoorlijk gewasschen en gekamd naar school gaan, zindelijk zijn en op straat de menschen groeten, deze zijn zeer verdienstelijke en nuttige burgers in de maatschappij. Maar ze moeten zich onthouden Multatuli of Heine of Keats of Browning te beoordeelen, die mannen behooren tot eene andere wereld, die hun eeuwig gesloten moet blijven. Als de schimmen dier groote mannen voor hen opstegen ze zouden tot hen zeggen als de ‘Geist’ tot Faust: Du gleichst dem Geist, den du begreifst, nicht mir! Het is voor de Droogstoppels en de Hallemannetjes eene uitgemaakte zaak, dat de waarde van den mensch afhangt van twee zaken, nl. of hij schulden maakt of niet en of hij eene vrouw of de vrouw bemint. Dronkenschap vindt men verachtelijk, maar acht die toch verschoonbaar, als ze niet door jenever wordt veroorzaakt. Maar het is een schrale verdienste geprezen te worden, omdat men vele dingen heeft gelaten, als er geen woord van lof kan bijkomen, voor hetgeen men heeft gedaan of tot stand gebracht. Naar dien eenvoudigen maatstaf kan men den man beoordeelen, wiens werkkring niet verder strekt dan zijn binnenkamer, maar hij, die zich geheel de wereld tot arbeidsveld heeft gekozen moet anders beoordeeld worden. Wat beteekent het, of Napoleon half Europa heeft gebrandschat en een oceaan van bloed heeft doen vergieten, tegenover de weldadige hervormingen, waarvan we thans de zegenrijke vruchten plukken? Wat beteekenen de schulden, die een inderdaad groot man nalaat tegenover de niet te betalen schuld, die de natie eeuwig aan hem blijft hebhen. Multatuli heeft 't zoo luide verkondigd: ‘Elke deugd heeft on- | |
[pagina 54]
| |
echte zusters, die de familie schande aandoen’ en hij zelf had vele deugden. Hij had geregeld moeten werken, hij had eene vaste plaats moeten innemen in de geordende maatschappij, hij had niet 't genoegen moeten verstoren van hen, die zoo eerzaam knoeiden, zoo reglementair stalen, zoo diplomatisch komedie speelden! Zeker, en dàn zou hij vleiers gehad hebben, die hem om gunsten of geld kwamen bedelen; nu vond hij bewonderaars, die persoonlijk en stoffelijk niets van hem verwierven. Onwaar is het, dat hij in Indië ‘buit’ zocht te maken, onwaar, dat hij zich aan sterken drank te buiten ging, onwaar, dat hij in den slechtsten zin van het woord, zedeloos leefde, onwaar, dat hij zijne vrouw niet lief had of haar verdriet deed, onwaar dat hij laagheden deed om ‘aan geld te komen.’ Als Fancy verhalen wilde, wat ze weet, ze zou een verrassend licht doen opgaan over den zwakken, maar niet slechten man. Zij zou U verhalen van eene, die haar geheele fortuin aan Multatuli gaf en 't nooit terug kreeg, hoewel 't haar beloofd was. Maar zij zou er bij verhalen, dat hij 't dacht weer te geven, hoopte het te kunnen weergeven, er stellig op rekende dat te doen, maar - onverschillig voor geld, eerst de waarde besefte, wanneer hij het miste. De eer van Nederland moest, zoo meende hij in 't jaar 1849 worden opgehouden, toen de Bayonnaise onder het bevel van den toenmaligen commandant Jurrien de la Gravière, op de reede van Menado komen zou; hij was het, die den état major onthaalde en het geheele eiland rondvoerde en die feesten kostten f 30,000. -, die hij, de Secretaris der Residentie, leende; die hij aan niemand in rekening bracht en ook niet konde brengen; maar die hij nooit heeft terug gegeven. Wanneer zijne zwakheden en afdwalingen worden gesteld tegenover het goede, dat hij heeft gewrocht, dat blijft ons tegenover hem een groote schuld van dankbaarheid, die vele geslachten opvolgens zullen dragen. Als Indië zal verloren zijn, deels door wanbeheer, deels door binnenlandschen krijg, deels door annexatie, dan zal men bedenken, dat Multatuli als eene andere Cassandra een profeet was, op wien de vloek rustte, dat men hem niet geloofde. In September 1872 schreef Multatuli aan den Koning, dat de Gouverneur-Generaal op 't punt stond onder gezochte voorwendsels den oorlog te verklaren aan den Sultan van Atjin; hij waarschuwde daartegen en vijf maanden daarna begon de oorlog, die tot op den | |
[pagina 55]
| |
huidigen dag voortduurt en den grond legde tot Neêrlands verarming. In 1875 voorspelt hij de annexatie van Nieuw Guinea, in 1883 wordt zijne voorspelling bewaarheid. Maar waar zijn invloed werkte, dat was in de maatschappij rondom ons! Wat heeft het jongere geslacht in de laatste vijf en twintig jaren nieuws bedacht, wat niet in de Ideën te lezen staat? Strijdend tegen laagheid onder welken vorm dan ook, tegen sleurgang in gedachten en daden, tegen kleingeestigheid en conventie heeft hij zijn scherp woord gericht en veel, zeer veel van de wijziging in ons denken en oordeelen is aan Multatuli toe te schrijven. Niet zijn zonderlinge spelling, niet zijn vreemdsoortige (soms echter teekenachtig gekozen) woorden, niet zijn bestudeerde nonchalance is te prijzen, maar de gedachte zelve, de waarheid uitgesproken, die anderen niet durfden uitspreken. Vraag naar de hooge waarde zijner letterkundige kunst als gij de Sainte Vierge of Woutertje hebt gelezen; spreek over zijn talent van typeeren, zoo vaak hij een schadelijk insect te bestrijden heeft en leer van hem de eeuwige les, dat kunst 't wedergeven is van de natuur, dat is van de waarheid, de natuur-waarheid, die altijd humoristisch is, ‘een lach en een traan.’ Zijn grootste misdaad in 't oog der eerzame Nederlanders was, dat hij ‘pedant’ was, d.i. dat hij, als God na de schepping, scheppingsvreugde gevoelde en dat hij geloofde aan zijn eigen waarde en aan zijn eigen kracht. Wee hem, die dat in Nederland durft doen, die niet diplomatisch genoeg is de fouten der machthebbenden te roemen, maar openlijk durft verklaren, dat men gelooft aan zichzelven, vertrouwen heeft in zichzelven! Hij had zeer vele vijanden! Geen wonder! Hij die 't goede wil, heeft die, en ziet ze als pestvliegen bij den dag toenemen. Maar zijne vijanden zwegen over hem, lazen hem althans niet; zij zijn het niet in de eerste plaats, die hem geschaad hebben. Wat schande bracht over zijn naam, dat waren de Multatulinarren, gelijk Van Vloten ze noemde, die zeer oppervlakkig met zijne werken bekend waren en zich vastklemden aan zijn naam om met hem en door hem beroemd te worden; 't waren die lage naturen, die intrigeerend en combineerend en kruipend, bij gebrek aan zwaarte omhoog gevallen zijn en zich verkneuterden bij 't lezen van de harde woorden, die Multatuli richtte tot mannen, die zij niet konden naderen; kwâjongens, die zich voor groot hielden om- | |
[pagina 56]
| |
dat ze aardig vonden dat groote mannen werden geëxecuteerd; ontevreden naturen, die wat geld en wat naam verwierven en aan de maatschappij verweten, dat ze hen niet met open armen ontving, hoewel hun opvoeding en hun levensrichting te veel kleinheid verried, te klein om eene gelegenheid te laten voorbijgaan om ‘relatiën te maken’ of voordeel te trekken van ‘gecombineerden invloed.’ Dat de Multatuli-narren niet onderdoen in dwaasheid voor de naam-Christenen, dat ze den naam zoeken en prijzen, maar niet den mensch zoeken te kennen of in den geest zijner werken door te dringen, spreekt van zelf. Alles wat verandering heeft gewild, alles wat onder lag en omwenteling verlangde om boven te komen, heeft vergaderd en geredevoerd en getweedekamerd in den naam van Multatuli. Liberaal, radicaal, algemeen stemrecht, algemeene weerplicht, coöperatie, lijkverbranding, enz., enz., enz., 't heette alles met Multatuli's denkbeelden overeen te komen. Niets is minder waar! Laagheid en conventie haatte hij met volkomen innigheid, autoriteiten erkende hij alleen, wanneer kennis en verdienste hen dat maakten, maar dàt was hem geen reden om te zeggen: Alles was besteht,
Ist wert, dass es zu Grunde geht.
‘Het uit de veranderingen in '48 voortgevloeid allemans-meekakelen werkt, ook in Indië, desorganiseerend.’ Aldus in eene noot bij den Havelaar! Voor hen, die lezen kunnen, en Multatuli klaagt steeds, dat er zoo weinigen waren, die dat kunnen, blijkt op elke bladzijde, dat Multatuli in alle opzichten aristokratisch dacht en niet het nieuwe wilde omdat het oude zou verdwijnen, maar alleen het nieuwe wilde om het bestaande beter te maken. Multatuli is niet meer! De lijkoven te Gotha heeft zijn stoffelijk overschot opgenomen en in zeer korten tijd is hij, die stof was, tot stof wedergekeerd. Men zal thans wellicht spoedig nog eens weder Multatuli's werken ter hand nemen en ze kalmer en met meer overleg wikken en wegen. Den persoon des schrijvers kan men niet meer aanranden, wellicht, dat men eindelijk de zaken zal overwegen en zich zal afvragen of inderdaad niet zeer veel van wat hij veranderd wenscht te zien, verandering behoeft; of de parlementaire debating-clubs | |
[pagina 57]
| |
en de diplomatische goochel-soirées niet moesten plaats maken voor samenkomsten van eerlijke, karaktervolle mannen, die werken konden en wilden en wellicht zal men onder den drang van het oogenblik in de Ideën en den Max Havelaar, in de Millioenen-Studiën en de Specialiteiten stof vinden voor rijp beraad, verstandig overleg en aanleiding tot handelend optreden. Is dat het geval, dan zal met Multatuli geschieden, wat met Napoleon en Rousseau, met Vondel en Voltaire, met Lessing en zoovele anderen geschiedde: bij 't leven gesmaad, lang na den dood begrepen, en daarna tot arbeid aanzettend, vooral nà den dood ten zegen. Als dat geschiedt, zal het Nederland welgaan: heeft Multatuli niet onvoorwaardelijk de Nederlanders bemind, in allen gevalle had hij Nederland van ganscher harte lief. Dat Nederland zal hij, nog na zijn dood, ten weldoener wezen. Taco H. de Beer. |
|