| |
Huygens' Cluyswerck.
Men verwacht te recht veel goeds van eene uitgaaf der brieven van Huygens, zijne zonen en zijne vrienden, want eene nauwgezette studie daarvan moet menige levensbijzonderheid openbaren, die verborgen bleef en de oorzaak werd eener volslagen onverstaanbaarheid van talrijke uitdrukkingen. Het zal echter te bezien staan, of deze briefwisseling nog niet veel meer dan de dichtwerken bij schrijvers en lezers geheel bekende zaken aanroeren, die ons nieuwe zwarigheden voorleggen. Huygens toch heeft eene omgeving gehad, waarin en waarmede hij steeds omgaat met de pen in de hand; die kring heeft eene groote uitgebreidheid. Bij zulk eene uitnemende geheugenis gaat het tijdvak verre buiten de billijkste grenzen: hij meldt ons dingen van zijn derde levensjaar, hij leert ons nog op zoo hooge jaren, dat onze mannen van letteren reeds lang met de maatschappij hebben afgerekend op hun emeritaatsfeest en daarna dood en vergeten zijn. Hij verkeerde in de Haagsche samenleving niet slechts onder de gestadige afwisseling van elkander onophoudelijk vervangende bevolkingen, maar hem heugde even- | |
| |
goed van den zeilwagen, als van de Fransche Dames achter de kloosterkerk. En zijne onafgebroken tochten in gezantschappen, als secretaris van de Prinsen, als domeinraad, maakten hem niet alleen bekend met streken in ons vaderland, die toen niemand bezocht, zoodat hij nog in later dagen klapte van den gullen dronk der Gelderschen en Graafschappers, maar ook in den vreemde had hij verkeerd, zoowel in Engeland als in het prinsdom zijner gebieders. Constanter spreekt gaarne van zijne kamer, zijn schrijfvertrek, zijn kabinet als van eene kluis. Met de afmetingen neemt hij het niet nauw; hij herkent ook, dat ze niet zoo heel bekrompen is. Ook is zulk een begrip bij hem rekbaar: Hofwijk is soms een kluisje; dan wordt het op eens een kasteel, vanwege de ligging in een vijver; als er eene geestigheid bij behoort, dan komt men - natuurlijk ‘met oirloff’ - op zijn huisje. Voor
hem is dus eene kluis de plaats zijner afzondering, waar hij rust vindt van het openbare leven, en werk zoekt in zijne uitspanningen van wetenschap en kunst, of den arbeid verricht, dien zijne persoonlijke belangen vorderen. Wat hij daar doet heet zijn Cluyswerck; hij schrijft dat niet zonder overleg; verrichtte hij dat werk onder gemetselde booggewelven, dan zou hij in eenig sneldicht ons iets vernuftigs gezegd hebben van dit Cluys-werck, met verbindingsteeken, want zóó was hij. Misschien vonden alle zijne tijdgenooten deze practical jokes niet zoo aardig als wij. Nog eenige jaren en het derde eeuwfeest breekt aan. Huygens, ‘wiens letterkundige voortbrengselen zich voor 't grootste deel door een zeer familiaren en platten toon kenmerken’, gelijk het Voorbericht der Vondelgrammatica zegt, - Huygens zal dan alle eer wedervaren. Ondanks zijne afkeuring van bedevaarten en toosten zal 't geschieden, dat de grootste ijver betoond wordt door lieden, die nog moeten leeren, dat zijn doopnaam hem een rijmwoord op ‘sien’ was, en dat zijne tijdgenooten de y uit zijn' geslachtsnaam eenvoudig weglieten. In afwachting van alle deze dingen, nemen wij dit dichtwerk ter hand, om na te gaan, wat tot het samenstellen aanleiding gaf van een vrij uitgebreid gekout in dichtmaat, dat hij in de ‘papierkasse op Hofwyck’ nederlegde, om het als handschrift na te laten.
De aanleiding tot het schrijven van het Cluyswerck was het vertrek van den jongen Constantin met vrouw en kind naar hunne woning; deze verhuizing had den 29 Juni 1680 plaats. Vier dagen later ging onze dichter zijne jaarlijksche ambtsreis doen, voornamelijk om de domeintienden te verpachten, en bleef omtrent drie weken weg. Hij leert ons, dat hij 84 jaren telt en dit kon hij
| |
| |
eerst na den bekenden geboortedag zeggen. Den 16den dierzelfde Septembermaand reisde de Prins naar Duitschland, en kwam eerst den 11 November terug. In dien rusttijd - ook de jonge Huygens vergezelde zijn meester - zal dit dichtstuk ontstaan zijn. Naar de manieren der poëten als tot een' vriend sprekende, zal hij eens wat van zijne eenzaamheid zeggen. Opmerkelijk is het begin en het slot zijner 608 alexandrijnen. In vs. 3 luidt de vraag:
En waerom ick myn huys van kind'ren en kindskind
T'ontruymen heb bestaen, en haer schier als ontmint:
En vs. 607 geeft tot antwoord:
- - - - -; soo veel is vryheit waerd,
En stilt' en 't hoogh gesagh in als, en eigen haerd.
Hij zal ons eens verhalen, hoe dat toegegaan is; dàt zal alvast voorgaan aan het antwoord, dat met den vijfden regel kon beginnen. Heeft hij dat zoo omtrent verteld, dan zal hij eens uitleggen, hoe 't geweest is, en als hij daarmede zoo goed als gereed is, dan doet hij zich eene nieuwe vraag: hoe hij 't nu wel heeft, en deze beantwoordt hij zooals een praatzieke oudeheer dat doen kan, tot hij zijne afdwaling bemerkt, maar dan toch nog dit enkele woord er bij wil voegen, - versta de kleinigheid van 103 verzen, en dan schrijft hij wat wij van 607 opgaven, en voeght er 't punctum toe. Het is dus eerst noodig na te gaan, wat hij ons mededeelt, daarna samen te trekken, wat hij nu eigenlijk ter zake heeft gesproken, om eindelijk tot ons wezenlijk onderzoek uit te vorschen, waar Huygens ‘In een see van woorden Een droppeltje bescheyt’ gelieft te hebben; zoo moeten wij scherper toekijken op personen en toestanden, die hij zoo goed als onvermeld laat.
Iedereen kan weten, dat Huygens in 1637 weduwnaar werd en vier kinderen had, van welke het oudste negen jaar telde en het jongste met het leven zijner Stella betaald was. Zijn oudste zoon, zijn naamgenoot, was in het gezegde jaar 1680 een man van 52 jaar, diens vrouw Suzanna Ryckaert, sedert twaalf jaar getrouwd en zes jaar vóor den tijd, waarvan wij spreken, moeder van den kleinen Constantin, bij verkorting van zijn doopnaam, naar de toenmalige uitspraak, Tien geheeten. Christiaan is meer een beroemd dan een gelukkig mensch geweest, en hij kwam eerst een vol jaar later uit Frankrijk terug, niet als een verjaagd protestant, maar als een versleten man van 52 jaar, die nog menige ellende door te worstelen had, eer zijn beroemde naam werd geschreven in het grafboek der Sint-Jakobskerk. Met Lodewijk was het nog
| |
| |
jammerlijker gesteld: als drost van Gorkum is hij letterlijk uit zijn ambt verdreven, en wat zijn vader hem tot dank wil zeggen voor zijne zorgen ten aanzien der heerlijkheid van Zuilichem, kan hij in geen zachtere woorden in zijn testament beschrijven dan door melding te maken van ‘onse rampsalighe Geldersche Goederen’; gelukkig heeft Huygens het deerlijk uiteinde dezer beide zonen niet moeten beleven. Een was hem vroeg ontvallen: Philips, die als jong edelman van een gezantschap te Marienburg in Pruisen stierf, nu 23 jaren geleden, en toen even zooveel jaren levens tellend. Zijne Suzanna, twintig jaar vroeger Mevrouw Doublet van Sint-Annaland geworden, woonde in het Lange Voorhout - wij zouden zeggen tusschen de Kazernestraat en de Bibliotheek - met kinderen van 15, 8 en 6 jaar. De grootmoeder dezer kinderen, de oude Mevrouw van Sint-Annaland, was den 4 Juni, altijd van 'tzelfde jaar, 1680 gestorven; de lieve vertrouweling zijner jonge jaren, ons uit beider briefwisseling bekend: Geertruyt; ze telde trouwens een en tachtig.
Twaalf jaar had Constanter zijn huis gedeeld met zijn' oudsten zoon en diens gade, sinds zes jaar was hun een zoontje geboren, en nu moest de grijsaard in het gedenkboek van zijn innerlijk leven opteekenen:
29 Juni, 1680. Migrat a me familia primogenitii mei.
Was dit eene ongevoelige vermelding?
Zeker niet meer of minder dan wat wij lezen:
29 September, 1668. Uxorum domum ducit Constantinus meus.
De werkelijkheid was dus, dat op den voorlaatsten dag der Zomermaand 1680 de grijze heer van Zuilichem, eens de vereerder zijner Stella en die op het schilderstuk van Van Dijck onder de beeltenissen van zijn kroost nederschreef, dat zij hem het erfdeel des Heeren waren, alleen zou achterblijven in de statige woning, die lang de thans misvormde zijde van het Plein beroemd heeft gemaakt, ‘ende den aghe daermede niet ontciert’ was, zooals 's mans testament luidt.
Alleen voor de schaarsche beoefenaars van de geschiedenis der Hofplaats is het iets waard te weten, waar het jongere gezin zich vestigde. Naar den wensch van den vader betrok de oudste zoon eerst als erfgenaam het Huys bij uitnemendheid. Tien jaar later legde hij in dezelfde woning het sterfelijke af, na bittere dagen beleefd te hebben, door den liederlijken Tien hem aangebracht, den eens zoo hoopvollen knaap, die korte dagen voor zijnen vader
| |
| |
zijne weinige en kwade levensdagen eindigde, 21 jaren oud, in 't najaar van 1697.
Wij hoorden de vraag naar de oorzaak der scheiding; gaarne vernemen wij het antwoord van Huygens zelf. Peinzend zit hij neder en ontwijkt de stellige opheldering, hoe hij dat had kunnen toelaten. Het was niet van hem uitgegaan, maar van de jongere familie, en zoo iets kon hij aan zoo iemand niet weigeren. Hij zal u dit zeggen. De verhouding tusschen de huisgenooten was best. De ruim zesjarige kleinzoon was de gunsteling van grootvader. Hij gaat na, of hij aanleiding kon gegeven hebben, die eene breuk in het altijd eendrachtig gezin kon veroorzaken. Dan hij vond, dat hij geen der gebreken van den ouderdom had; hij was niet suf, niet knorrig, niet gemelijk na gedronken te hebben; want sommige oudelieden proeven niet zoo meer, wat ze zoo drinken, en drinken dan maar toe, waardoor ze te veel krijgen; zoo iets doet hij niet. Hij was gemakkelijk aan tafel te voldoen, en verlangde daar alleen conversatie. Daar gaf hij zijne levenservaringen ten beste, en betoogt hiervan de noodzakelijkheid; het nut, dat zijn eigen wijze vader hem aldus bewezen had, was ongemeen groot, en dien eigen wijzen vader had hij dertig jaar bezeten.
Ook was er muziek: grootvader speelde wel eens voor 't gezelschap; of ze hadden eene kunstbeschouwing; ook hadden ze altijd wat te lezen, en er was altijd wat te zien in den tuin, of na te gaan in den stal.
En toch kwam de scheiding. Niet door zijn toedoen; volstrekt niet:
Den jongeren nochtans quam die gesintheit aen.
Evenwel werd de voorslag met voorbeeldige kieschheid gedaan. De kinderen zouden vader even dankbaar zijn voor hunne vrijheid, als voor de genoten vriendschap. Wederkeerig wordt van het aanbod en de aangename toekomst met geen enkel woord melding gemaakt.
De vader kon dat niet weigeren; nooit had hij vrienden of gasten geweld aangedaan, en wat hij nooit had aangedaan aan vreemden, zou hij dat wel aan kinderen doen? Ze zochten immers hunne vrijheid; ze waren lang meerderjarig - 't was billijk.
Maar hij verzet zich tegen elke gedachte, dat die kinderen den tijd niet konden afwachten, om van hun afgeleefden vader te scheiden. 't Beteekende immers niets; ze waren eene halve straat van elkaar af; - naar de Parijsche begrippen moesten ze malkaars naaste buren heeten.
En hoe bekomt het mij?
| |
| |
Op die vraag aan zichzelf zal Huygens den denkbeeldigen vriend antwoorden, - ook al is zijn antwoord ontwijkend.
Wel, hij is immer gewoon zich in alles te schikken; dat leert men zoo in 't leger en aan het hof. Hoor eens, hoe hij den tijd doorbrengt! Hij begint den dag met een gebed, en eindigt daarmede. Slapen doet hij zoo weinig mogelijk; de tijd is daartoe te kostbaar; hij droomt ook altijd, en is daardoor vermoeid. Maar slapen kan hij als hij wil en ontwaken op 't verlangde oogenblik.
's Morgens heeft hij ambtszaken. Eerst komt een gehoor, zoowel van armen als van rijken; dat eischt twee uren vóór het middagmaal en even zooveel daarna. Als dan de Prins in den domeinraad komt, dan eerst blijkt Zijner Hoogheids vlugheid in zaken.
Als hij thuis komt, eischt hij daar rust en stilte. Swyghen is hem een lust en balsem voor d' ooren. Bedienden moeten niet veel praten, dat strijdt tegen zijne begrippen van gezag: geen gemeenzaamheid van dienstvolk, noch minder tegenspraak. Ze mogen wel eens praten, maar slechts als hij 't verlangt, en dat mag soms gebeuren: 't zijn toch ook menschen en hij kon worden, wat zij zijn.
Hoe hij zich bezig houdt?
Hij heeft een' knecht, die wel een taal of anderhalf redelijk kan voorlezen en die mag dat doen, terwijl hij dineert. Dat middagmaal bestaat uit ⅛ van zes porties en wat hij daarbij drinkt is ⅓ van ¾ drank, zooals een gewoon mensch nuttigt; somma juist de helft van hetgeen een ander noodig heeft. Zoo eenvoudig en zoo weinig geniet hij, dat geen gastheer er pleizier van heeft en hij heeft geen genot daarvan, zoodat de beleefdheid over en weer slecht besteed is. Toch gaat hij weleens uit eten, om niet onbeleefd te zijn door aanhoudend te weigeren. Drank meet men hem evenwel niet opdringen; hij vertrouwt de vriendschap niet, die wel gul is, maar zelf het meeste meedoet, en om dezelfde reden houdt hij niet van toosten.
Dits langh getafelpraet. Waar blijft nu de vraag, hoe hij zijn' tijd doorbrengt, waarvan zooveel overschiet. Gij zoudt verwonderd zijn te weten, hoe gauw de dagen en avonden omgaan, die zelfs tot middernacht uitgestrekt worden. Daar staan zijne boeken immers; als hij er de wollen gordijnen voorschuift, dan is alles zoo bijzonder netjes. Nog is hij even gaarne bij die boeken, al had hij er zijn leven lang naar gevast. Wel heeft hij vroeger ook veel gelezen, zoodat hij een man kon wezen, die heel wat wist, echter moet hij zich een ouden weetniet noemen. Als altijd leest hij veel
| |
| |
maar hij moet maat houden; hij moet toch wat rusten: zijne oogen zijn nu 84 jaar. Ja, die oogen! Reeds lang - wie weet hoelang al - is het rechter 't meest ontsteld. En zijn gehoor is hem voor de helft reeds van jongs af ontvallen. Immers in 1617 schrijft hij in zijn dagboek: auris surda. Gaat het lezen niet meer, dan maakt hij wat muziek. Als vijfjarig kind leerde hij van zijne ouders de psalmen zingen; toen hij 2¼ jaar telde, zong hij de Tien Geboden reeds; vroeg leerde hij muziek en dansen; dat zingen is goed om geen wanorde in de kerk te brengen; daar schreeuwen immers alleen de onkundigen; hoe gauw en hoe tijdig leerde hij dat alles; zoo ook de luit met allengs sterker en strakker snaren, naarmate zijne hand meer kracht kreeg. Klavier en orgel leerde hij, en wat niet al meer. Dan begon hij te componeeren: hij had wel 900 stukken geschreven! En dat was niet alles. Bij de zestig jaar lang verrichtte hij den hofdienst, en nog gaat dit dagelijks zoo. Wat zal hij zeggen van zijn dichtwerken? Dertig boeken Nederlandsch, nog niet eens alle gedrukt, met een overvloed van Latijnsche poëzy, van overlangh in 't licht. Dat is wat anders dan die straatslijpers in 't Voorhout.
Waer ben ick? Uyt myn pat,
dats een van myn gebreken’,
zoo valt hij zichzelf in de reden, en waarlijk niet zonder grond. Maar ge moet toch eens hooren wat er zooal in zijn ambt omgaat; iets, dat wij al gehoord hebben. Toch wil hij dat herhalen en komt dadelijk op zijn dreef. Soms komt er iemand hem bezoeken, en die leert hem dan weer iets. Menschen, die er verstand van hebben, noodigt hij dan, als hij eene zijner nieuwe composities ten gehoore zal brengen. Vreemd vindt hij het, dat zoovelen - zelfs onder de bekwaamste en staatkundigste menschen - maar geen muzikaal gehoor bezitten, en dat is nu iets, dat boven zijn begrip gaat, hoe dat wel zou komen.
Wat nog wel zoo aardig is, als een vreemde bij hem komt, en hij zoo 't een of ander laat zien, dan valt hem wat in handen, dat hij nauwelijks meer wist te bezitten, en dan wordt het weer nieuw voor hem. Zoo kwam de oude draaibank opnieuw te voorschijn met ‘de verroeste beitelen en gudsen en formooren.’ Hij toont de stukken gereedschap nog uit elkaar te kunnen houden; draaien kan hij nog goed, zoo verzekert hij, en daarom verbaast het ons niet zoo, dat hij de instrumenten weet te onderscheiden.
Nog was er te wandelen en met de koets te gaan rijden, buiten Den Haag, naar alle kanten; niet het minst langs zijn' weg, de
| |
| |
Zeestraat, maar het liefst naar Hofwyck, door hem gesticht, toen hij, naar zijne vrij juiste voorspelling, de helft zijner levensbaan had afgelegd.
Wij hebben thans 596 zijner rijmregelen doorgeloopen. Nog een paar om u te overtuigen, dat eenzaamheid geen armoede is, en een verzoek om ook over zijn lot tevreden te zijn, gelijk hij het is. Daarop volgen de opmerkelijke slotverzen, reeds hierboven medegedeeld: bijna alles wat tusschen den aanvang en het einde van het dichtwerk te lezen staat, is meer belangrijk voor onze wetenschap, meer leerzaam voor onze bescheidene wereld- en menschenkennis, meer geschikt voor eene bijdrage tot onze taal- en letterkunde, dan eene oplossing van het biographische raadsel. Wij waren geneigd het waarom te vernemen; wij klappen in de handen, omdat wij een fraai gedicht gehoord hebben, maar blijven even wijs, als voorheen.
Het dichterlijke paard van Constanter is zoodanig ‘sijn toomen ontholt’, dat wij nogmaals moeten nalezen, wat ons verteld is, om ons de vraag uit het hoofd te brengen, en te doen vergeten, dat wij een antwoord moesten krijgen.
Huygens toont aan, hoe toegevend en inschikkelijk hij is in het huiselijk leven; hij is niet veeleischend in eten en drinken; het weinige, dat hij drinkt, maakt hem niet prikkelbaar; met het zesjarige kind is hij zeer ingenomen; met den zoon had hij van diens jongelingsjaren als ambtgenoot omgegaan, en gedurende de twaalf jaren van diens huwelijk waren zij elkaars huisgenooten gebleven. Die vader leefde rustelyck met het jongere gezin; de vader daarvan was 52, de vrouw merkbaar jonger, het eenig jongske een aardig en blijkbaar toen reeds bedorven kind, over wien later heel wat geschreven is. Aan de middagtafel mocht grootvader zoo verhalen doen uit de rijke ervaring van zijn lang leven; zoo had zijn vader ook gedaan, dien hij bijna dertig jaar mocht bezitten, en die mededeelingen waren het nuttigste, dat hij hun schenken kon. Daarna gingen ze wat musiceeren, of juister gezegd, de oudeheer haalde zijne wellicht door hemzelven gemaakte citers voor den dag en onthaalde het drietal op zijne eigene oomposities. Soms was er kunstbeschouwing, dan weer kwamen de oude en nieuwe schrijvers ter tafel en verder deed ieder, waartoe hij voor zich den grootsten lust gevoelde: arbeiden, rusten, een gang in den tuin, waar de een de vruchtboomen, de ander de bloemen, een derde een stil
| |
| |
hoekje opzocht, en de beide heeren een oog des meesters sloegen op hetgeen in stal en koetshuis gedaan en gelaten werd.
De jonge Constantin was zoodanige idyllische leefwijze van zijne kindsheid af gewoon geweest; zijn kleine naamgenoot zal onder al die wijsheid wel een wijs kind zijn geworden; beide hofbeambten stapten zoo 's morgens naar hun bureau, gelijk men dat in Den Haag nog vaak kan zien: vader en zoon naast elkander, in niets verschillende dan in rang; hier de een naar 't Prinsenkwartier - in fraaien stijl het Hof genoemd - de ander naar de Domeinkamer. Of de Mevrouw van het huis met die leefwijze gediend was, dat was iets anders. Al had haar schoonvader de goedheid van te zeggen:
Soo hiel ick my als gast van mijn geliefste vrienden,
hij was inderdaad het hoofd van het gezin, heer en eigenaar der woning op het Plein en van Hofwyck met alles, wat er in was. Verder was hij een man van orde en nauwgezetheid in alle dingen, en uit zijne eigene aanteekeningen blijkt, dat hij op zijn recht stond in wereldsche zaken tot op de grenzen der hardheid toe. Ook op het stuk van persoonlijk gezag dacht hij als iemand, die van zijne eerste jaren met zijne meerderen had omgegaan en personen van aanzien had gediend, ook door hen te vertegenwoordigen, en zoo zag hij zijne minderen verschijnen in steeds aangroeiend getal. Tehuis gekomen uit zijne werkzaamheden in den hofkring, eischte hij rust en stilte; niemand sprak met hem, als de meester hem niet gevraagd had; tegenspraak duldde hij niet; met andere woorden: tegenover zijne minderen was hij de man, die geleerd had, waar de grenslijn is tusschen welwillendheid en gemeenzaamheid.
De man, die door zijn ambt gewoon was ieder oogenblik gereed te staan om aan het Hof te verschijnen, waar hij elken dag eenige malen kon ontboden worden buiten zijne diensturen, en die evenzeer gewoon was te voldoen aan zijne persoonlijke geneigdheid tot werkzaamheid, kon geen huisgenoot zijn, die dorstte naar het gezellige leven. Immers zijne middelen en zijn rang veroorloofden hem al de gegevens in zijn huis te doen aanwezig zijn om mee te doen met de Haagsche groote wereld dier dagen. Uitgaan deed Constanter niet; daartoe at hij te weinig en de kelder-sorgh had hem nooit gedeerd. Altijd, en vooral in zijn vroegtijdigen weduwnaarsstaat, had hij op de kleinste zaken het oog gehad; op Hofwyck en bijzonder in jongere jaren was hij een gul gastheer geweest en daar was hij een vrij man, ontslagen van staatszorgen; langzamerhand waren zijne tijdgenooten hem ontvallen, onlangs
| |
| |
nog de laatste van zijn vaderlijk huis, zijne zuster Doublet; nog hield hij zijn ambt aan en reisde de domeinen af, en boven alles, hij zette zijne nasporingen voort in wetenschappelijke zaken en beoefende de letteren en kunsten met het vuur der jongere jaren. Was het wonder, dat hij in zijn huis rust en stilte begeerde en, met al zijne eigene inschikkelijkheid zelfs, den gang der samenleving stoorde, dien zijne huisgenooten behoorden te volgen, gelijk hunne aanverwanten en die hun gelijk waren in rang en in fortuin?
Schoon de nalatenschap van Suzanna van Baerle in het bezit van haar' echtgenoot gebleven was en dus het moederlijk erfdeel nog niet door de kinderen van Constanter genoten werd, was dit niet zoo met de jonge Mevrouw Huygens. Haar vader was reeds den 11 September 1673 in de Haagsche Kloosterkerk begraven; den 14 November 1674 overleed zijne ongetrouwde dochter Constantia, maar door het afsterven zijner weduwe, 30 April 1679, kwam de rijke erfenis in de handen der kinderen. Van toen af konden de jonge Huygens en zijne vrouw over groote middelen beschikken en verlangden nu eene eigene huishouding te hebben. Zuilichem vond dit verlangen naar hunne zelfstandigheid volkomen billijk. Naar zijne gewoonte om aan het slot eener lange redeneering het resultaat uit te drukken, zegt hij aan 't einde van zijn hier besproken gedicht:
- - - soo veel is vryheit waerd,
En stilt' en 't hoogh gesagh in als, en eigen haerd.
Wie de verwantschap der familie Huygens wil nagaan, moet zich met eenig gemak kunnen bewegen onder de Zuidnederlandsche geslachten der zestiende eeuw. De oudste zoon van Constanter had niet alleen zijne grootmoeder en zijne moeder uit die gedurende langen tijd van ons vervreemde oorden, maar ook zijne vrouw was vandaar herkomstig. Haar familienaam luidde Ryckaart en was in den zuiver taalkundigen zin letterlijk op te vatten; de gewoonte om den vaderlijken naam in den vorm van een' genitief te gebruiken had ook hier, zooals vrij algemeen doorging, de s daarachter gevoegd, terwijl het spraakgebruik steeds Rikert bleef handhaven, zelfs in onderteekeningen. David Ryckaert was, nog kort vóór den overgang van Antwerpen, aldaar brouwer in den Ketel. Andries Ryckaert vinden wij tegen 't einde der zestiende eeuw te Amstersterdam, waar hij aangeduid wordt als kruidenier. Bij Six van Chandelier is dat een plantenkenner, bij ons beteekent het een
| |
| |
minder wetenschappelijk bedrijf; bij Andries Ryckaert wijst het op zijn groothandel in specerijen, waardoor hij zijne bezittingen tot een zeer groot vermogen zag aangroeien. Hij had eene talrijke familie, en een zijner zonen, Jacob of Jacobus, huwde, 37 jaar oud, Constantia Bartolotti; dat was in October 1638, het eerste jaar van Huygens' weduwnaarschap. Zooals later algemeen plaats heeft, was deze zoon naar zijn oordeel rijk genoeg om zich buiten de zaken te kunnen onderhouden: de groote geslachten trouwen onderling, tot wanhoop der genealogen en tot verzwakking en uitroeiing van hunne nakomelingschap, zoodat men spoedig den laatsten afstammeling vroeg en kinderloos ziet wegsterven. Weelde en ledigheid wijzigen hunne zeden tot eene schrille tegenstelling met de bewonderenswaardige geestkracht van hun vermaard voorgeslacht. Jacob Ryckaert en zijne vrouw vestigden zich in de hofplaats. Haar oudste broeder stierf vroeg en zijne 35-jarige weduwe werd de beroemde gade van Hooft in zijn tweede huwelijk. Haar nichtje Jacoba sloot in 1686 het bekende rampzalig huwelijk met Van Beuningen. Van haar' broeder vernemen wij weinig, maar hare zuster Margriete was beter bekend onder de toenmalige verspreiders van schandalen. Zelve was zij verre van onbesproken geweest. In de tweede uitgaaf van den Herstelden Apollo's harp, wordt ze als Santje Ryckert niet onaardig vermeld wegens eene betrekking met Capiteyn Droste - niet de held van Prof. Fruin's uitstekend boek - maar diens oom, en wie er meer van weten wil, behoeft zich maar op de Haagsche zaken van dien tijd toe te leggen. Zuster Margriet werd de vrouw van Adriaan Pauw, zoon van Reinier en heer van Nieuwerkerk. Die heerlijkheid is een gesplitst leengoed van Heemstede en Bennebroek, bijna geheel weggespoeld door de wateren van het Haarlemmermeer en daarom in dien tijd niet veel meer waard dan om als achtervoegsel van een naam te dienen. De heer en mevrouw van Nieuwerkerk zijn, met hun zoontje Reinier, ons onderzoek
niet erg waard. Van den laatsten weten wij met zekerheid, dat zijne moeder den 22 Februari 1696 door het Hof van Holland gemachtigd werd tot het zuiveren van den boedel haars zoons, den gemelden Reinier. Wil men meer van hem weten, dan zal oom Huygens in zijn Journael daarvan meer dan genoeg vertellen. Met papa is het moeilijker. Zijne vrouw slaagde er in om hem de Bree Veertien over te krijgen en zoo ging hij naar het groote rasphuis van ons dierbaar vaderland, de Oost. Hij moet het dus niet zoo heel goed gemaakt hebben, al gingen er zoovelen naar het Peperland. Tot zijne verdediging diende, dat mevrouw hem zoodanig onder den duim hield, dat hij daardoor
| |
| |
aan den ‘dronck’ geraakt was, en zich nog bezig hield met daaraan verwante middelen om de ‘sinnen te versetten’. Een zijner vrienden, die hem in dichtmaat beklaagt, doet niettemin deze hulde aan den plicht van te hooren en wederhooren, dat Pauw het dan toch maar beestachtig had laten ‘legghen’. Den 29 Maart 1669 wordt het leengoed Nieuwerkerk verheven ‘by dode Adriaan Pauw’. Eer dat sterfgeval van den waardigen leenman hier bekend kon zijn, moest een geruime tijd verloopen. Het is noodig dit tijdstip eenigszins te kennen, omdat Constantin Huygens de jonge zes maanden vroeger trouwde met de zuster van de Vrouwe van Nieuwerkerk. Verder zullen we niet eens gaan; we keeren niet terug tot haar mama, die in zulke dingen den naam van Bartolotti niet zonder verdienste droeg, niet tot haar eigen droeven weduwstaat, die niet zonder eenige leniging was vanwege den heer van Ellemeet, zooals zwager Huygens dat tot onze leering opteekent. Ieder, die zich kan bewegen in het Haagsche leven dier tijden, vraagt of Suzanna Ryckaert als schoondochter den ouden Constantin Huygens voegde, en of 't haar geene verlossing moet geweest zijn, nu zij de handen vrij had, en een nieuwe en minder philosophische wereld zich opende, dan op den hoek van 't Plein en de Lange Pooten.
De gedenkschriften van den jongeren Huygens gaven iederen opmerkzamen lezer een' minder gunstigen indruk van het karakter des schrijvers, en deze meening vond bevestiging in het oordeel, dat Prof. Fruin daarover uitsprak bij de aankondiging van het Journael. Ons leert dit niet oorspronkelijk voor openbaarmaking bestemde boek veel kennen van de huiselijke dingen der drie voormalige huisgenooten van Constanter. Tien is eerst later geworden, wat grootvader gelukkig slechts voor een gedeelte heeft moeten beleven. De secretaris van Willem den Derden heeft zeker eerst later de ervaringen gehad, die zijn gemoedsleven zoo pijnlijk aandeden en zijne beschouwingen van menschen en zaken zoo wijzigden, zoo deden verschillen van de blijde levensopvattingen van den ouden heer van Zuilichem, zoo klaar aantoonden, dat hij in eene wereld van veel erger waarnemingen verkeerde dan zijn vader. De schoondochter, die wij reeds uit deze geschriften leeren kennen vol eenigermate verschoonbaren wereldzin, wie het niet aan ijdelheid ontbrak en die veranderlijk en eigenzinnig moet geweest zijn, was van eene andere natuur, dan om overeen te stemmen met den 84-jarigen denker en dichter, hoveling en patriarch, met zijne geneigdheid tot eenvoud, rust en ernst.
Zoo scheidden zij, toen dit zonder bezwaar voor den ouden man kon geschieden, omdat zij nu onbekrompen konden leven zonder
| |
| |
zijn steun. Zeven jaar later konden zij het ledig geworden huis weder betrekken. Tien jaar verder, diep in 't najaar van den Rijswijkschen vrede, werd eerst het lijk van den jonkman daaruit gedragen, die als kind de oogappel van ‘Groote Papa’ geweest was. Weinig later stierf de echtgenoot van Santje Ryckert, die zelve nog vijftien jaar leefde. Geen van het drietal liet sporen na, tenzij wat de nakomelingschap waardeert als eene bron harer nauwere bekendheid met Constanter.
Zeker had de zanger van Hofwyck de gave der profetie niet. Maar als hij de gewone scherpzinnigheid van zijnen geest aangewend heeft om voor de zijnen eenen blik te werpen in de toekomst, moet het hem vreemd te moede geworden zijn onder het schrijven van zijn Cluyswerck.
Amsterdam.
J.G. Frederiks.
|
|