| |
Bellamy.
't Is waarheid, als de schrandere en oordeelkundige Jeronimo de Vries zegt, dat ‘een doorgaande rust, hoe noodzakelijk ook voor de welvaart der landzaten, geenszins voordeelig is voor de dichtkunst; deze schijnt een woeliger tijdperk te verkiezen om te bloeien.’ Een oorlog, eene omwenteling brengt de harten tot feller kloppen en vervult den geest met denkbeelden, die in een tijd van vrede zich niet gevormd zouden hebben.
De uitspraak van de Vries toe te lichten valt gemakkelijk aan ieder, die maar eenigszins in de wereldgeschiedenis is ingewijd. De ouden geven de treffendste voorbeelden van hare waarheid; wij echter bepalen ons tot de geschiedenis van ons volk en slaan het oog op onzen tijd en dien der omwenteling in 1813 en vervolgens. Heden zijn de voortbrengselen op letterkundig gebied luttel in vergelijking van die woelige dagen. Een Helmers, een Tollens, een Da Costa, zij daalden reeds ten grave; maar wie namen op waardige wijze hunne plaats op den Nederlandschen zangberg in?
Wel leven Beets, Ten Kate, Alberdingk Thijm en van Beers nog, om van enkele anderen niet te gewagen, maar hun dichterroem behaalden dezen toch in een tijdperk, dat met Da Costa's afsterven zich sloot. Zij hebben gezongen; wie doen het nu?
Wel is waar, de letterkunde wordt veel en ernstig beoefend en dit is een verblijdend verschijnsel; de taal wordt grondig onderzocht en bestudeerd, doch waarlijk groote dichters bezit onze natie in dezen tijd zeer weinige; wij kunnen slechts wijzen op Fiore della Neve, den gloedvollen dichter van: ‘Een Liefde in het Zuiden’ en ‘Liana’, op Pol de Mont, Lütkebuhl, Honig, Vosmaer en nog enkelen.
Wel komt er nu en dan een dichtbundel uit, die hier en daar een juweeltje bevat, maar het oordeel over die gedichten zou ge- | |
| |
woonlijk kunnen luiden als dat van dr. Max Rooses in ‘de Gids’ van Juni 1883: ‘Een heel klein denkbeeldje in een heel klein versje.’
Onzen tijd kenmerkt een gemis aan zin voor poëzie: Rooses heeft dit in zijn Gids-artikel duidelijk betoogd. De uitgevers durven geen gedichten in 't licht zenden, vóór zij verzekerd zijn, geen geldelijk nadeel te zullen lijden.
Ook de vorige eeuw, het punt onzer bespreking, gaf teekenen van groot verval op 't zelfde gebied, maar in gansch andere richting en vormen. Is nu het oordeel over de kunst gezonder dan toen, stelt men den vorm op den achtergrond, om des te meer te letten op het schoone der gedachte, in den tijd vóór de Revolutie was dit juist andersom. Bij eene schromelijke taalverwarring lett'en de kunstrechters er alleen op, of de verzen voldeden aan de voorschriften, die zij gesteld hadden, en zondigden gedichten daartegen, zij waren in hun oog van alle kunstwaarde ontbloot. De hardheid in sommige gedeelten van het gedicht de ‘Geuzen’ van Van Haren deed de toongevers dit werk voor prulgeschrijf uitkrijten en één van hen had zelfs de driestheid te beweren, dat de schrijver beter gedaan zou hebben, indien hij der dichtkunst het vaarwel maar had toegeroepen. En dit werd gezegd van een onzer beste dichters!
Meyer, Nomsz, Feitama, Pels en anderen, waren de alles beheerschenden; zij oordeelden over alles, wat den dichters uit de pen vloeide. Volgens hunne eischen werd veel malen de grootste bombast, niets meer dan proza in rijm gewrongen, aangemerkt als werk, dat de letteren verrijkte; daarentegen goed gedachte verzen onbarmhartig veroordeeld. Het wemelde overigens van dichters of liever rijmelaars, verzenlijmers in ons kleine vaderland, die in de talrijke dichtgenootschappen hunne holle rollende taal voordroegen, waarin regels voorkomen, zooals door Wiselius rechtmatig bespot worden:
‘Wie uwer zou bedaard, wie zonder walging hooren
Van eed'le vrijheidszucht, een land als ingezworen,
Van keijen in de borst te dragen voor een hart,
En van te aanbidden, in verdeeld gevoel verward,
Van luchtig zeeschuim, dat de wateren kan beroeren,
Van oorlog voor het recht triomfelijk te voeren.’
of verder:
‘Van voor 't gericht van God al donderend te slepen
De muiters, die zich snood aan Neerlands vlag vergrepen?’
of:
‘Van schor mortier gebrul en dichte sulferwolken,
| |
| |
Van walmende afgrondsnacht en fel verpeste kolken.’
‘Klinken zulke regels niet als het geratel van een wagen over een grintweg?’ (de Vries.)
Van Effen hekelt in meer dan één opstel van zijn Spectator onbarmhartig die breede rij van nietswaardige rederijkerskamers, waar meer bedorven dan goeds gesticht werd. Leest bijv. zijn: ‘Dichterlijke droom’:
‘Dit is het Rijmbosch en de beeken
Doen elk, die van haar water drinkt,
Niet anders dan in verzen spreken’.
of: ‘Rijmkramers en Broodpoeëten’, ‘Dichters en Letterkundigen’ en andere vertoogen.
De dichter-rijmer Alewijn beschrijft ons in zijn ‘Latona of de Verandering der Boeren in kikvorschen’ hoe gaarne die armzalige rederijkers hun gerijm met den Griekschen Godenrommel opsmukten, maar dan spraken van een:
‘Zij maakten’, zegt de Spectator ergens, ‘Pegasus tot een gemeen Friesch paard, dat beter voor een kar voegt dan onder een vurig ruiter’.
De poëzie dier dagen vinden we bij een ander vergeleken bij een stillen vliet, waar eenige zwanen nu en dan kleine golvingen veroorzaakten; doch keerden die zwanen huiswaarts, dan was alles ook weder stil.
Men miste teneenenmale den waren smaak, en dit worden we gewaar, als we enkele geschriften uit dien tijd opslaan, bijv. Swaanenburg's ‘Hollandsche Parnas’, waar we ontvangen worden met:
met hardgespannen snaren,
Van stijven wind gezweept,
Te zien van 't bruisend zout,
hoe 't in de wereld gaat,
als 't hoort, nog waaien laat;
| |
| |
Of Mars in 't ijzer brult
bij 't blaffen der kartouwen,
met schorfte nagels krauwen;
Of dat hij borsten kneedt
Hij spreekt van God als van Hem,
van nieten d'ieten stampt
En d'aardbol als een wicht
Moet men niet in lachen uitbarsten bij het hooren van zulke taal en geen medelijden hebben met hen, die Swaanenburg nog willen verdedigen door te zeggen: ‘Hij schreef zóó, om den wansmaak zijner tijdgenooten te bestrijden’? 't Is aan te nemen, indien hij ook goede stukken had geleverd, maar zij zijn alle in denzelfden vorm; ‘zijn gansche “Parnas” is niets anders dan eene rollende rijmstem brommende in de woestijnen. 't Is opmerkelijk, hoe zijn klaterende razernij, vruchtbaar in dichterlijke beelden, hoe zijn stout geratel afsteekt bij den zoetkruipenden keuveltoon zijner tijdgenooten’. (de Vries.) Maar het was hier: ‘Les extrêmes se touchent’.
In die vergaderingen der dichtgenootschappen werd getwist over een letter, over een klemtoon en toch als men de erbarmelijke spelling ziet en hun zouteloos geschrijf leest, dan moet men volmondig bekennen, dat het verval der letteren in die mate toenam, dat geen herstel meer mogelijk scheen.
Hier nog eenige proeven van die wantaal, dat valsch vernuft, ook van vroeger. Men sprak van:
‘De Godvergeten Goth, de sarrende Sarmaat,
En 't norsche Noorsche volk.’
| |
| |
of:
‘Wat hoor ik? sus, de steen roept uit den muur
En steent om mijn versteenigde natuur’.
of:
‘Te Krabbendijke is het eerst uw stem gehoord,
Uw ijver, om, naar eisch van deze dagen
De krabben Gods’ te leiden naar Gods woord.’
Maar hoe spoedig zou de zon weêr lichten, die aan de ware kunst haar rechten hergaf. Een nieuw tijdvak van herleving zou weldra aanbreken. Nieuwland, Van Alphen, de Van Harens en Bellamy, de dames de Lannoy, Wolff en Deken zouden de pionniers ervan zijn. Bij allen vinden we echter meer of minder, dat zij niet ten volle vrij zijn van de gebreken hunner dagen, doch het vele schoons, dat we bij hen aantreffen, doet ons hen hoogschatten.
Het is over Bellamy, dat we een en ander willen schrijven, om ons eenigszins een beeld te vormen van den man, die door zijn talenten de Nederlandsche dichtkunst verhief. Wat we hier aanbieden, wenschen we niet aangemerkt te zien als een critiek over den dichter. 't Is een bespreking, niet als die van een Busken Huet, alleen een weêrgeven van wat we omtrent den dichter hebben opgemerkt of gelezen. Wij smelten het oordeel van verschillende bevoegden en ons eigen samen tot één geheel, dat wellicht iets zal bijdragen, om Bellamy te leeren kennen. 't Kan zijn, dat onze mededeelingen van algemeene bekendheid zijn; 't is onze schuld niet; wij hebben slechts opgezameld en onze hulpbronnen zijn de meest gewone geweest. Om onze beschouwingen te vergemakkelijken willen wij eerst in het kort zijn levensloop schetsen en daarna een beknopt overzicht geven van de dichtvruchten uit de verschillende tijdperken van zijn kortstondig leven, om ten laatste den invloed na te gaan, dien hij als dichter heeft uitgeoefend.
| |
I.
Aan de hand der Geschiedenis kunnen we nagaan, hoe de toestand was in Bellamy's tijd. In het staatkundige openbaarde zich bij de regeering der Republiek een streven, om buiten de verwikkelingen der naburen te blijven. Zij, die vroeger de beheerscheres
| |
| |
der zee was, moest haar gebied ontruimen voor Brittannië, waarvan Helmers te recht in zijn ‘Hollandsche Natie’ kon zingen:
‘En gij, Brittannia, die van uw krijt gebergt
De macht der aarde met uw duizend schepen tergt,
Gij, die Neptunus' staf, weleer aan ons geschonken,
Met onverzwakte kracht hebt in uw vuist geklonken,
Die thans op d' oceaan alleen de wetten geeft,
Geen mededinger op den vloed te duchten heeft,
En voor wier forschen blik, gesterkt door 't donderbraken,
Elk in zijn havens sluipt met doodverf op de kaken,
Alleen en onverzeld zwerft ge op den Oceaan
En wee hem, die het waagt uw macht te wederstaan;
Groot waart gij, ik erken 't, in d' afgeloopen eeuwen,
Toen gij uw krachten mat met Holland's waterleeuwen,
Ja, groot en talrijk was altoos de watermacht,
Tot onzen ondergang door u bijeengebracht!’
Zij, die eertijds door groote rijken als bondgenoote werd gewenscht, zag door hare verkeerde staatkunde haar aanzien bij den dag als ijs voor de zon afnemen. Reeds in het begin der 18e eeuw was dit zóó ver gekomen, dat de Fransche gezant, de abt de Polignac, in 1713 bij het onderhandelen over den vrede, den Hollandschen afgevaardigde hooghartig dorst toevoegen: ‘Nous traîterons chez vous, de vous et sans vous!’ In het inwendig bestuur, dat in handen van voorname familiën was en bleef, kwamen de groote gebreken hoe langer zoo meer aan het licht en een zucht naar verandering in het bewind, deels uit Frankrijk overgewaaid, deels op eigen bodem ontstaan, scheidde de natie in twee vijandige partijen, wier twisten ten laatste tot noodlottige gebeurtenissen aanleiding gaven. Het regende schotschriften van beide zijden en de regeering bleek onmachtig, die oproerige bewegingen te beteugelen. De oorlog met Engeland (1784) deed voor korten tijd de tweedrachtsvlam kwijnen, om na den vrede op nieuw aan te wakkeren, en hoewel de Pruisen door een onbedachtzame handeling der Patriotten onzen bodem betraden en aan beide partijen het zwijgen oplegden, was daardoor de rust slechts schijnbaar teruggekeerd. De Fransche omwenteling deed het twistvuur voor goed herleven, om het ten laatste in de onderdrukking onder de leuze: ‘Vrijheid, Gelijkheid en Broederschap’ uit te dooven. Een haat tegen al wat Engelsch heette openbaarde zich en daarmede ook die tegen den stadhouder, den aan den leiband loopenden Willem V. De Patriotten hadden
| |
| |
het vertrouwen op Frankrijk gevestigd, ten einde, als het voorbeeld dáár gegeven was, het hier na te volgen.
Aldus was de toestand, toen Bellamy's ouders van Zwitsersche afkomst zich metterwoon te Vlissingen vestigden. In 1757 werd Jacobus aldaar geboren, maar reeds op zeer jeugdigen leeftijd trof hem de zware slag, zijn vader te moeten verliezen. De treurende weduwe, zonder eenige middelen, moest de hulp van menschenvrienden inroepen, die haar op den moeilijken levensweg konden ondersteunen. Gelukkig, ook ongelukkig vermocht de jonge Bellamy reeds spoedig mede in hun beider onderhoud te voorzien. Hij kwam op twaalfjarigen leeftijd bij een bakker in de leer. Alleen door den nood gedwongen en uit liefde voor zijne moeder, bleef hij bij het vak, hoewel een buitengewone aanleg voor de schoone kunsten en de wetenschap hem verlangend maakten naar eene andere loopbaan, meer overeenkomstig zijn aard.
Zijn wensch werd in tijds vervuld. De predikant Te Water geraakte met den bakkersjongen in kennis en deze geniale man merkte spoedig, wat vernuft in den jeugdigen Jacobus sluimerde. Door de hulp van vermogende vrienden wist hij hem aan zijn onaanzienlijk bedrijf te onttrekken, en hem na eene goede opleiding naar Utrecht's academie te zenden, waar hij zich tot het leeraarsambt zou bekwamen. Reeds toen hij nog in de bakkerij werkzaam was, en, hoewel gebrekkig, verzen maakte, wist hij de ‘Geuzen’ van Onno Zwier Van Haren machtig te worden, en daaruit vormde hij zich een duidelijk denkbeeld van wat schoon in de taal heet. In Utrecht echter bevond hij zich op de rechte plaats: de omgang met voortreffelijke studenten, als Ockerse en Kinker en de lezing van de meesterstukken der Nederlandsche en Hoogduitsche letterkunde louterden zijn gave, zoodat hij reeds vroegtijdig zijn dichterloopbaan begon. Van aard vurig en bezield met een blakende zucht tot vrijheid, kon het niet anders, dan dat hij zich wierp in den maalstroom van de twisten dier dagen. Zijn inwonen in het huis van een volbloed patriot en zijn werken met den bekenden Ondaatje, bleven niet zonder invloed op den gevoeligen jonkman, die brandde van liefde voor het vaderland. Hier was het, dat hij met kracht de hand aan de lier sloeg, die nu eens klonk in den ‘Post van den Neder-Rijn’, dan weer in de ‘Vaderlandsche Letteroefeningen’, dan in zijn ‘Vaderlandsche Zangen’, die hij uitgaf onder den pseudoniem ‘Zelandus’ en waarin hij zijne geboortestad herdenkt in een schoonen, soms wel wat opgeschroefden lierzang, die echter getuigt van zijn vurig gemoed.
| |
| |
Hij heft aan:
‘Mijn moederstad! ik wijde aan u mijn lied!
Een lied van u! gij zult mij gunstig hooren!
Ge ontzegt die eer aan eenen dichter niet,
De dankbaarheid heeft zelf mijn lier besnaard
En 't vuur der kunst in mijne borst doen gloeiën;
's Lands vrijheid u, mijn Moederstad zoo waard,
Doet mijne verzen vloeiën.’
Hij herdenkt verder de dagen zijner jeugd en het merkwaardigste feit uit de geschiedenis der stad: het afwerpen van 't Spaansche dwangjuk en eindigt den zang met:
‘Blijf eeuwig vrij, mijn dierbr'e Moederstad!
Eer gij u ooit in ketenen zaagt klinken,
Moet ge in den stroom, die uwen muur bespat,
Moet ge in die zee verzinken!’
De koortsachtige spanning ging spoedig voorbij en maakte plaats voor een meer rustigen gemoedstoestand. Hij had nu het oog geslagen op Francina Baane, de dochter van een Vlissingschen zeekapitein, en beminde haar hartstochtelijk. Een bundel erotische gezangen was daarvan de vrucht, doch reeds vroeger was een verzameling ‘Jeugdige Gezangen’ van hem verschenen, wier frischheid de aandacht op hem deed vestigen. Anderen meenen, dat juist de ‘Vaderlandsche Gezangen’ hem de meeste bekendheid deden verwerven, ja, dat de ‘Jeugdige’ lang niet gunstig ontvangen werden. Hij redigeerde later ook den ‘Poëtischen Spectator’ en ‘Proeven voor het Verstand den Smaak en het Hart.’ Telkens echter kwam zijn vurig gemoed in opstand en menigmaal heeft hij zich willen scharen in de gelederen der strijders voor het vaderland; maar de liefde tot zijne moeder weerhield hem van dien stap.
Het was hem niet gegeven zijne theologische studiën te voltooien, reeds op achtentwintigjarigen leeftijd daalde hij ten grave, betreurd door zijne talrijke vrienden. Na zijn dood zagen een bundeltje ‘Nagelaten Gedichten’ en eenige leerredenen het licht en dus is de poëtische arbeid nog groot te noemen, in verhouding tot zijn kortstondig leven. Van zijn gedichten bestaan verschillende uitgaven als: de oorspronkelijke en hunne herdrukken, die van J. Immerzeel in één deel, die van de firma Los in 4 deeltjes, die in 't Letterkundig Pantheon van H.A.M. Roelants in 2 deeltjes en wellicht nog andere.
| |
| |
Laat ons nu zien, wat een criticus als Bakhuyzen van den Brink van hem zegt: ‘Zoo aan iemand, het is aan Bellamy gebleken, dat genieën zelden gelukkig zijn. Bestemd om kort maar glansrijk te schitteren, zou hij in dat korte leven met vele moeilijkheden te kampen hebben, doch hij zou daar tegen zijn moed, zijn geest, zijn gelatenheid stellen. Hij werd de speelbal van vele luimen, zoo van het lot als van de menschen. Bellamy had aanleg en neiging tot den krijgsdienst ter zee of te land, eerbied en liefde voor zijne moeder en het aanhooren eener leerrede over het vijfde gebod deden hem ervan afzien. Bellamy wilde toen schilder worden en men maakte hem bakker; toen hij bakker was, ontvonkte zijn dichtvuur en men maakte hem theologisch student - waartoe hij in elk geval niet genoegzaam was voorbereid. Bij zijne komst te Utrecht maakten de patriotten zich van hem meester en hij werd een Nederlandsche Tyrtaeus; toen hij van het politiek razen wat bedaard was, kreeg de liefde bij hem de overhand en hij werd een Nederlandsche Anacreon, toen hij na veel worstelens en pogens den kansel ging betreden, toen hij pas toonde, wat men daar van hem te verwachten had, werd hij door den dood weggerukt.’
We voegen hierbij nog, wat Helmers in zijn ‘Hollandsche Natie’ van hem zingt:
‘Schreit, Nederlanders, schreit!
Plant treur- en lijkcipressen
Te vroeg der Zanggodessen
Ontrukt! o, Ziet hem, daar
De bliksems van zijn zang
Terneêr schiet op den Brit!
Nog blijft me uw zang bezielen,
Nooit voor den dwang te knielen!
De bombastischen aanhef daargelaten, vinden we Bellamy met een enkelen trek in zijn vaderlandsliefde geteekend, altijd op Helmers' wijze, overdreven. Hij ziet hem daar, terwijl de dichter zijn onuitbluschbaren haat tegen de Engelschen lucht geeft, en vergelijkt hem, als Bakhuyzen v.d. Brink, bij den Griekschen Tyrtaeus, den schoolmeester, die, uit Athene gezonden, de Spartanen door zijn schoone krijgsliederen tot een krachtig optreden aanvuurde.
Zeer schoon vinden we Bellamy geschetst door W. Otto in zijn
| |
| |
‘Etsen en Schetsen op Letterkundig gebied’, welk werkje zeer lezenswaardig is om de helderheid en eenvoudigheid, waarmede het geschreven is.
| |
II.
Kort na Bellamy's dood verschenen verscheidene geschriften, waarin 's dichters verdiensten breed werden uitgemeten, zoo zelfs dat het scheen, of hij een Pindarus of Homerus geweest ware. In de holst klinkende bewoordingen werd hem een uitbundige lof toegezwaaid; zijne gedichten hemelsch genoemd, kortom alles zoo hoog opgevijzeld, dat aan iedereen terstond de grove overdrijving opviel. En toch is die algemeene en aan het bespottelijke grenzende hooge vereering gedurende een halve eeuw niet gewijzigd of afgenomen. De oorzaak hiervan ligt voor de hand n.l. in het karakter zijner verzen, die een ongewonen indruk teweeg brachten, wijl zij zulk een patriottischen geest ademden, of de gebreken der kunst hekelden, of overvloeiden van liefelijkheid, als het 't erotische gold.
Het latere oordeel was echter aanmerkelijk lager gestemd, omdat toen ook rekening werd gehouden met datgene, waarin Bellamy faalde en de invloeden, waaronder hij stond. Toch moet het bij dat al nog ver van ongunstig luiden, want ook nog heden is de uitspraak van prof. van Kampen geldend, als hij zegt, ‘dat men 's dichters meesterstukjes van buiten kent.’
Bij een aandachtige lezing van zijne gedichten vinden we overal, dat hij de kunst tot natuur en eenvoud poogt weer te brengen, en dit streven wordt gerechtvaardigd, als we zijn ernstige opvatting van de schoonheden der taal kennen. Verder ontmoeten we nimmer lange gedichten; daarvoor was hij te groot vijand van al wat langwijlig heette, en wanneer hij zijne lier tokkelde, dan klonk zij voor Vaderland, Liefde, Vriendschap en Godsdienst. Proeven van verstand, geestigheid en gevoel vormen een lange rij van schoone verzen, die doen zien, wat Bellamy bij langer leven zou gegeven hebben. Vooral poogde hij beurtelings los, zoetvloeiend of forsch en statig te zijn en slaagde daarin menigmaal zonder in 't bombastische te vervallen.
Toch mogen ook zijne gebreken niet voorbij gezien worden: zijn gevoel kon soms overdreven en opgewonden zijn en zijne forschheid in een belachelijk razen ontaarden; hij kon schoone gedachten menigmaal prijsgeven aan den eisch der zoetvloeiendheid; zijn ijveren in zoo hooge mate tegen het rijm deed hem soms laf in uitdrukking zijn, waardoor zijn werk verre in waarde daalde; zijne zucht tot
| |
| |
eenvoud deed hem menigmaal hoogst gezocht zijn, maar men kan tot zijn verontschuldiging aanvoeren, dat hij jong was en zijn smaak nog niet altijd juist, dat aan zijn vernuft en zijn dichtlust de vrije teugel steeds gelaten werd.
Hij zong dan ook van zich zelf:
‘Soms klonk een valsche toon uit mijn gespannen snaren;
't Was dan, wanneer mijn hand mijn hart niet volgen kon.’
Ook is de invloed der bloeiende Duitsche letteren in die dagen zeer wel merkbaar in zijne poëzie.
Bellamy's gedichten dragen een lyrisch karakter; vele zijn der min gewijd; ook in 't hekelend dicht bestaan van hem gelukkig geslaagde stukjes en op het gebied der epigrammatische dichtsoort is hij niet onbekend. Een en ander tegenover elkaar gesteld, doet ons besluiten, dat de schaal van 't oordeel te zijnen gunste zal overslaan, daar in de meeste zijner gezangen duidelijk waargenomen wordt, dat zij welden uit een warm kloppend harte en dit doet veel af bij het ijskoude rollende rijmwerk zijner verzenlijmende tijdgenooten. Het menschenleven in al zijn rijkdom, de natuur in hare veelvuldige vormen en schakeeringen, de liefde in den geest van Plato, waren de rijke bronnen, waaruit hij, geleid door gezond verstand, putte.
Het is onbetwijfelbaar, dat de ‘Gezangen’ en ‘Nagelaten Gezangen’ de ‘Vaderlandsche’ verre in eenvoud overtreffen.
Leest bijv. de bombast in ‘Aan een Verrader des Vaderlands’ tevens hard van taal, maar toch geliefd en, hoewel ten onrechte, in bijna alle bloemlezingen opgenomen.
‘'t Was nacht, toen u uw moeder baarde,
Een nacht, zoo zwart als immer was;
Een heir van helsche geesten waarde,
't Gevogelt' liet een naar gekras
Door 't ak'lig woud tot driemaal hooren;
De zee werd woedend, klotste en sloeg,
Dat zelfs tot in de hemelkoren
Der Englen schrik in 't harte sloeg.’
en verder:
.... ‘een stem, gelijk een donder,
Klonk door het huis, dat u ontving:
‘Dat elk zich van dit kind afzonder!
Natuur wrocht hier een aterling!’
| |
| |
en:
‘De snoodste geest uit 's afgronds kolken
Zal hem geleiden op deez' aard!’
en:
‘Waar hij onschuldigen ziet bloeden,
Daar zal zijn vreugd, zijn wellust zijn!
Zijn gansche ziel zal valschheid wezen,
Zijn mond een kerker vol bedrog!
Verrader, monster, vloek der aarde,
Vernederd schepsel der Natuur!
Gods wraak, die u tot heden spaarde
Verdelge u eens door 's hemels vuur!
De jongste dag, die ooit zal dagen,
Lees dan nog op uw ak'lig graf:
‘Hier ligt de vloek van vriend en magen,
Die 't vaderland den doodsteek gaf!’
Hij zei dan ook van zichzelf in 't voorbericht zijner ‘Vaderl. Gezangen’: ‘Ongelukkig heb ik ook hier en daar een uitdrukking gehad, die tot het zoogenaamde sterke scheen te behooren’, en elders: ‘Ik zie evenzoowel als de oplettendste criticus de feilen, de gebreken, in één woord het onvolkomene mijner zangen’.
Maar elders weet hij beter den toon te treffen b.v. in: ‘Aan de Nederlanders’:
‘Gij, Nederlanders, die weleer
Voor uw ontzaglijk krijgsgeweer,
De troon der koningen deed beven,
Eer gij, aan weelde nog verslaafd,
Door uw eenvoudig deugdzaam leven
Der matigheid een voorbeeld gaaft!
Waar is die oude grootheid thans?
Hoe is die luistervolle pracht
Van uw alouden roem verduisterd?’
of in: ‘Aan de Utrechtsche Burgeren’:
‘Burgers, kroost der edle vrijheid,
Welk een blijdschap! 'k Zie de wapens
Blinken in uw fiere hand!’
en nog eenige andere als: ‘Zang der Matrozen’ en ‘Aan het Vaderland’:
Vaderland, mijn aardsche hemel,
U zij mijn gezang gewijd!
| |
| |
Troon der vrijheid, wieg der helden,
Groot geworden in den strijd!
Hoe schoon teekent hij den Almachtige in 't dichtstukje ‘Aan God’:
Gij, die daar duizend hemelbollen
Geregeld om hun assen rollen,
De kracht van hunne werking voedt,
Gij, die tot op de verste palen
Der schepping, waar geen zonnen stralen,
Aan 't Niet Uw aanzijn voelen doet;
Gij, op wiens wenk, uit 't hol der bergen,
Die met hun spits den hemel tergen,
Een stroom van gloeiend sulfer breekt;
Gij, die in zalige valleien,
Waar zuidenwindjes spelemeiën,
De geurenrijkste plantjes kweekt;
Gij, die aan duizend, duizend dieren,
Die wriemlend op een stofje tieren,
De gunsten schenkt van Uwe hand,
O, God, die allen eens deedt worden,
Die leven werking geeft en orden,
Vergeet Gij nu ons Vaderland?
En hoe eenvoudig en medeslepend is hij in: ‘Aan mijne Ziele’:
‘Mijn ziel, mijn edelst deel, zoo nauw aan 't stof verbonden,
Wie zijt gij? Kunt gij 't stip van uwe wording weten?
Kent gij uw eigen kracht?’
Hij beschrijft in een aantal zeer fraaie coupletten de verbeelding, de verrukking, de goddelijke afkomst der ziel, hare onsterfelijkheid en haar driften.
Nog een enkel willen we aanhalen:
‘Uit eeuwigheid gevormd, gevoelt gij uw bestemming,
En trotsch op dit gevoel,
Staart ge over 't stortend puin van al het ondermaansche:
Een blik in d' eeuwigheid.
Mijn ziel, u zelf zoo vreemd, gij zult u beter kennen
In 't rijk der eeuwigheid!
Dit zij u hier genoeg, dat gij in uw bestemming
Uw grooten Schepper voelt!
Hoe berispend, ja bijtend klinkt zijn stem in 't ‘Keurslijf’, waarin hij de nadeelige gewoonte van dames, om zich in te rijgen, wraakt:
| |
| |
‘Zij, die tot vrouwelijke pracht
Het keurslijf eerst heeft uitgedacht,
Was wis een rimplig wijf van driemaal dertig jaren,
Wier grommigheid de lieve jeugd
't Genot ontzei der zoete vreugd,
Omdat haar 't zoet genot was met de jeugd ontvaren.
Moest dan een mislijk samenstel
Van walvischbeen met wreed geknel
De maagdelijke borst zoo strengelijk bewaken?’
Hij eindigt dit gedichtje met den wensch:
‘Ach, mocht zij, die deez' dwaze pracht
Te zinneloos heeft uitgedacht,
Tot straffe in Pluto's rijk een gloeiend harnas dragen!
In ‘Aan een zelfmoordenaar’ spreekt hij krachtig:
Wanneer hij de schoonheden der natuur bezingt, dan ruischt zijn lier van gewijde tonen, getuige zijn meesterstukje ‘Het Onweder’, dat steeds in alle Chrestomathieën een plaats vond om de schaars geëvenaarde proeve van beschrijving. De dichter heeft hier drie schoone denkbeelden treffend uitgewerkt: de gansche schepping bidt, zij beeft en zij juicht, en hij heeft ze tot een fraai geheel vereenigd. Daar dit gedicht vrij algemeen bekend is, laten we aanhalingen achterwege, maar bevelen een aandachtige lezing er van ten zeerste aan. Het doet ons beurtelings verbaasd staan, sidderen en juichen. Ook ‘Aan de Lente’ is een treffende proeve van eenvoudige beschrijvende poëzie.
‘Waar hebt gij, o, schoone Lente,
Waar hebt gij zoo lang vertoefd?
Alles heeft met starende oogen
Biddende op uw komst gewacht.’
In zijn vriendschapszangen herkent men den man, die de achting, welke anderen hem toedroegen, wist te waardeeren, terwijl in ‘Aan eene Moeder’ de troostende toon aan een over haar verscheiden lieveling treurende gade klinkt:
| |
| |
‘Zoudt gij nu zoo droevig weenen?
Al zijn smarten zijn genezen;
Zie, wat ligt hij zacht te rusten,
Afgematte, zwakke moeder,
Slaap gerust, want Englen waken
- Omtrent dit stukje vindt men in de genoemde ‘Etsen’ van Otto een zeer opmerkenswaardige bijzonderheid, waaruit wij Bellamy als een meester in 't declameeren leeren kennen. Wanneer hij echter aan Venus toegewijd wordt, dan schijnt hij onuitputtelijk, hoewel niet altijd even gelukkig. Vele verzen schreef hij ‘Aan Chloë’ ‘Aan Fillis’ ‘Aan Cloris’ ‘Aan Francina Baane’ allen dezelfde persoon. Beroemd is de roerende klacht van Dorinde, waarmede voorheen letterlijk in alle kringen gedweept werd.
‘Hier ligt mijn Damon in het graf,
Mijn liefste, beste vrind!
Wat heeft die lieve jongeling,
Dit vers is te overbekend, om het nog verder aan te halen. Minder is dit het geval met het zoo reine: ‘Chloë’, dat we daarom in zijn geheel geven:
Wij hebben een zuster op de aarde gevonden!
Zoo zongen twee Englen, van blijdschap verrukt,
Zij vlogen den hemel, al zingende binnen,
Doch keerden weer aanstonds naar d' aarde terug.
Nu vlogen hun broeders al juichende mede:
De hemel verlangde het wonder te zien.
Zij vlogen en kwamen, zoo snel als de bliksem,
Op de aarde in een boschje van olmen ter neêr.
Daar zagen zij Chloë, zoo schoon als de morgen
Verzonken in aandacht, eerbiedig geknield;
De tranen der godsvrucht versierden heur wangen,
Als drupjes des morgens de jeugdige roos.
Nu sloeg ze heur oogen eerbiedig naar boven,
Als zag zij de Godheid in 't heilge bosch.
| |
| |
Nu riepen eenstemmig de juichende geesten:
‘Wij blijven o, Vader bij Chloë in 't bosch!’
Toen schudde de Vader der Schepping de toppen
Der olmen - een windje ging suisend door 't loof,
En d' Engelen hoorden 't bevel van hun Schepper:
Zij voerden het meisje nog biddend omhoog.
‘Wij hebben een zuster op d' aarde gevonden!’
Zoo zongen al d' Englen, van blijdschap verrukt,
Zij vlogen den hemel al zingende binnen,
En brachten het meisje eerbiedig voor God.
Uit de schoone minneliederen nog een kenze te doen is overbodig. Men leze slechts: ‘De Wijsgeer’, ‘Aan de Maan’, ‘De Misbruikte Vrijheid’ en meer andere, en waarlijk het is ons, of Anacreon zelf op zijne lier ons zijn hemelzoetje liedjes voorspeelt. Hoe eenvoudig en rein tevens is hier de taal, wat warm liefhebbend hart spreekt uit deze tonen!
De hekelende verzen tegen het rijm en de rijmers gericht, zijn daarentegen scherp genoeg van uitdrukking en doen ons zijn grooten afkeer van dit ‘versjesknutselen’ blijken. In de ‘Letterkunde’ van het triumviraat de Groot, Leopold en Rijkens - niet in den nieuwsten druk - vinden we vermeld: ‘De Rijmers’:
‘Een stoet van kreup'le rijmers
Kwam op een schoonen morgen
Aan 't lusthuis van Apollo,’ enz.
en ‘Een benauwde Droom’:
Helaas! helaas! zij leeft niet meer!
Met haar zijn duizend lieve Rijmers
Gezonken in het graf! enz.
welke dus door iedereen gemakkelijk nageslagen kunnen worden.
Vooral door zijn ‘Aan Cats’ drukte hij zijn verlangen naar betere tijden voor de poezie uit. Ook hij, gelijk de meest beroemden onzer dichters, schatte den gemoedelijken vader Cats hoog. Hij schrijft:
‘O dichter, al te vaak miskend,
Van hen, die slechts den schijn vereeren!’
en aan het slot klinkt het:
‘Ach, waren in ons vaderland
Meer dichters, die uw voetspoor drukten;
Meer voedsterlingen der Natuur,
Wier kunst het beeld der moeder toonde!
| |
| |
O, mocht dan uw geboortedag
Een heilig feest der dichtkunst wezen,
En waar' dit feest een dag des doods
Voor 't talrijk kroost der Zwaanenburgen!’
Hij werkte met hart en ziel tot een gunstige omkeering mede; daarom heeft hij zijn lauweren wel verdiend. Doch al had hij wellicht niet een van zijn gedichten geschreven dan alleen de roerend eenvoudige vertelling ‘Roosje,’ die voorkomt in ‘Proeven voor het Verstand, den smaak en het Hart,’ zijn dichterroem zou voldongen geweest zijn. Toch geeft dit vers blijken, dat de geest nog niet volkomen ontwikkeld was. Hoe rein is overigens de poëzie, die er ons uit tegenruischt, en wie kan het lezen, en daarbij ongevoelig blijven?
Wel betreurt Beets, dat bij zooveel schoonheden geen passender slot de kroon op het werk zet, maar het bekoort ons toch, om den zoo zuiveren toon. 't Eenvoudige begin:
‘Daar leefde in Zeeland eens een man’
treft ons, zoowel als de sierlijke aanhef van Staring's ‘Vogelschieten:
‘De herfstmaand had haar taak volend’
ons onmiddellijk boeit. Staring's slotvers moge schooner zijn:
‘Éénzelfde palmstruik aan den muur
De stêejeugd eert den grijzen stam
En plukt geen loovers af,’
in de teekening der vurige, reine liefde staan ‘Roosje’ en 't ‘Vogelschieten’ op één lijn.
Op epigrammatisch gebied noemen we slechts: ‘Oront’:
‘'t Is op mijn woord van eer!’
Hij heeft ook slechts het woord,
Want d'eer is hij reeds kwijt.’
En ‘Aan Densus.’
Natuur heeft zich vermoeid
In 't vormen van uw leest;
Toen staakte zij haar werk
Beide stukjes toonen, dat men ook hier weder den dichter vindt, die zich tevens van sneedige gezegden weet te bedienen, om uit te
| |
| |
drukken, wat hij bedoelt. Alle epigrammen hebben evenwel niet dezelfde gelukkige kortheid als deze, en zijn ook niet zoo vernuftig gedacht.
Ook in proza heeft Bellamy veel geschreven, weder met het bekende doel, getuige de proeven in den ‘Poëtischen Spectator,’ waarin hij o.a. zegt, dat in zijn tijd heele zwermen van verzenmakende wezens zich vereenigden om één traantje sentimenteel te bezingen. Prof. N.G. v. Kampen deelt in zijne schoone bloemlezing uit prozaschrijvers een keurig stukje mede, dat echter te omvangrijk is, om het hier op te nemen. Men kan het vinden in de verkorte bloemlezing door Veegens en is getiteld ‘de Brand.’ De beide leerredenen, die Bellamy had opgesteld, zijn geschreven in liberalen geest, die toen reeds begon te ontwaken; zij leveren tal van schoone plaatsen op.
Hiermede sluiten wij het beknopte overzicht van 's dichters werken.
Min gunstige plaatsen aan te wijzen is gemakkelijk, vooral in de ‘Vaderlandsche Gezangen’ en de ‘Erotische Gedichten’, maar is 't niet beter het goede in iemand te waardeeren, dan het mindere te veroordeelen?
| |
III.
Hoewel Bellamy een trouw zoon van zijn tijd was, zoo heeft toch zijn optreden in de letterkundige wereld een onmiskenbaren invloed uitgeoefend op de ontwikkeling en den bloei onzer letteren. Wellicht hebben we Bellamy te veel als een zelfstandig persoon beschouwd en te weinig gewezen op de gebreken, die hem aankleefden, als overblijfselen van den treurigen wansmaak, die in alles heerschte. Jong b.v. vloeiden ook zijne verzen over van mythologie bijv. in ‘Vlugge Zuchtjes,’ waar we lezen:
‘Helpt mij, vlugge stroom-najaden,
Daar gij, dartlende in het nat,
Ziet de Vlietgodessen baden,
Met uw mos en kroos bespat!
Maar die opsmuk verdwijnt mettertijd; hij weet zich los te rukken van de erbarmelijke richting, ja zóó er tegen te velde te trekken, dat zijn tijdgenooten zich over hem verbaasden en de rijmers zuchtten, zwegen en vloden. Het koor van dichteren versmolt, en aan hen, die plaats hadden voor waren eenvoud, werd toegang verleend tot den tempel der Muzen. Hij deed de klassieken meer waardeeren en wist door gevoelige slagen de inzichten der kunstrechters te wijzigen
| |
| |
en de richting van den kunststroom te veranderen. Daardoor werden goede dichters meer naar waarde geschat en kwam de letterkunde tot nieuw leven.
Bellamy wordt met Nieuwland gerekend onder de voorloopers van 't nieuwe tijdvak - gelijk we reeds opmerkten - en dat zijn streven gewaardeerd werd, bewijzen de vele gedichten van anderen in zijn eenvoudigen toon geschreven, die na zijnen dood verschenen. Velen volgden hem in het rijmlooze na, maar de meesten vervielen als de meester zelf menigmaal, in laf gezwets.
Aan reproductie van Bellamy's gedachten heeft het in den loop der tijden natuurlijk niet ontbroken, maar steeds blijven de latere van minder waarde dan de oorspronkelijke.
Hij bewees door vele zijner schoonste stukjes, dat ware poëzie schuilt in het natuurlijke, in het naïve der beschrijving, in de zoetvloeiendheid van taal, vereenigd met adel van gedachte, kortom dat poëzie een dochter des harten is, die zich niet door wetten laat binden. Hij was het, die het gelaat der Nederlandsche Muze weder naar Apollo richtte en daarom verdient hij met eere genoemd te worden onder de mannen, die tot het herstel onzer vervallen letteren hebben medegewerkt.
D.
v. D.
|
|