Noord en Zuid. Jaargang 10
(1887)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdBoeken en Boekhandel in de Oude Wereld en de Middeleeuwen.Het is een algemeen verspreide dwaling, dat het boek zoo oud zou zijn als de Boekdrukkunst. Ofschoon deze door de gemakkelijkheid, snelheid en vooral door de goedkoopheid der voortbrenging het boek tot een gemeengoed voor alle standen maakte, is het bestaan van het boek daarentegen bijna zoo oud als de letterkunde zelve, en deze is onmiddellijk vastgeknoopt aan den aanvang der beschaving. De behoefte om daden en gedachten op te teekenen, teneinde ze voor de nakomelingschap te bewaren, was ten allen tijde aanwezig, nadat de schriftteekens uitgevonden waren en door deze de mogelijkheid tot opteekenen was in 't leven geroepen. Als het materiaal, dat in de oude wereld het bestaan van het boek geheel beheerschte, evenals het papier het doet in den tegenwoordigen tijd, noemen wij den papyrus, een rietplant, die in den Nijl groeide. De eerste aanwending van den papyrus verliest zich in den grauwen voortijd. Er bestaat zelfs één rol, welke, naar het oordeel onzer geleerden, dagteekent uit den tijd vóór de grondvesting der Aegyptische koningsheerschappij; en al onze kennis van de beschaving van het Aegyptische volk is alleen uit de honderden papyrusrollen geput, welke, in de droge lucht der Nijllanden voortreffelijk bewaard, thans na drie- of vierduizend jaren in de museums onzer groote steden zijn overgegaan. Als wij dus van boeken spreken, bedoelen wij daarmede de beschrevene papyrusrollen, welke in de oude wereld de plaats van boeken innamen. Die tot ons gekomen rollen zijn van zeer verschillende deugdzaamheid wat materiaal betreft en van afwisselende grootte, en beschreven met de drie soorten van Aegyptisch schrift, het demoti- | |
[pagina 7]
| |
sche volks- en handelsschrift, het hieratische priesterschrift en het oorspronkelijke hieroglyphenschrift.Ga naar voetnoot1). In die rollen wordt reeds gewag gemaakt van den boekhandel. De Aegyptoloog Brugsch heeft een aan de Weener Bibliotheek behoorend papyrusfragment ontcijferd, dat een catalogus van 18 verschillende schriften bevat. Voorts wordt er in bericht, dat die rollen tegen contante betaling aan de ‘lieden des lands’ zijn afgekocht en ter nadere onderzoeking zijn in handen gesteld van een priester van den god Ammon. Censuur schijnt dus toen ook al niet ontbroken te hebben. Behalve den papyrus kende men in de oude wereld als schrijfmateriaal ook het leder, en - echter alleen voor het minder belangrijk gebruik van aanteekeningen - de wastafeltjes. Maar ook het leder, tot perkament of zoogenaamde membrana toebereid, was in de Grieksche en Romeinsche wereld niet algemeen verbreid; van de Israëlieten weten wij, dat zij het uitsluitend en evenzeer in den vorm van rollen gebruikten. Reeds in den bloeitijd der Helleensche literatuur gold het schrijven op perkament alleen voor een gewoonte der ‘Barbaren’; zoo noemden de Hellenen alle volken, die niet tot de Grieksche stammen behoorden. Het woord perkament stamt af van de stad Pergamum, die uitgebreide fabrieken voor de bearbeiding van huiden bezat. De groote vlucht der Grieksche beschaving en literatuur, waarop de geheele oude tijd teerde en de tegenwoordige nog teert, moest natuurlijk op het bestaan en vervaardigen van boeken een belangrijken invloed uitoefenen. Van omstreeks de tweede helft der 5de eeuw af treffen wij bij de schrijvers talrijke verwijzingen naar openbare en bijzondere bibliotheken aan. Al spoedig mochten de werken der klassieke schrijvers, bovenal die van den gevierden Homerus, niet ontbreken in het huis van een bemiddelden Griek, die aanspraak op beschaving maakte; en Aristophanes, de groote tooneeldichter, kon reeds in een zijner blijspelen zeggen: ‘Wat voor den knaap de leermeester is, die hem het pad naar het goede en schoone aanwijst, dat zijn de boeken voor den volwassene.’ Als een handwerk ontwikkelde zich de arbeid, om boeken af te schrijven, en de 5 tot 11 duim breede en dikwijls meer dan 10 voet | |
[pagina 8]
| |
lange rollen, die om een aan beide einden versierde staf gewîkkeld waren, werden ras een gezocht handelsartikel; de boekenkast met zijn kostbaren inhoud gold voor een onontbeerlijk huismeubel. De licht te beschadigen papyrus-rollen kregen ter betere bewaring een omslag van rood of geel gekleurd leder, en dit vormde het begin van onze tegenwoordige banden. Aan het boveneinde der rol was op een reepje papier de titel met roode letters geschreven, om de rollen te kunnen kennen. Kostbare boeken werden bovendien met cederolie ingewreven, om ze voor mot of wormen te behoeden. Men kende, behalve de produkten der nieuwere letterkunde, reeds kooken receptenboeken van allerlei aard, verzamelingen van anecdoten en traktaatjes, vol mystieke spreuken of geheime middelen. Naast den werkelijken boekhandel verviel men reeds in zwendelarij, omdat de zoogenaamde antiquaren op de gedachte kwamen, de rollen door allerlei kunstmiddelen ouder te doen schijnen, vermits de menschen vooral gesteld waren op het bezit van zooveel mogelijk origineele manuscripten van de schrijvers. Hunne middelen zijn ons bekend geworden: zij overstrooiden den papyrus met graan en lieten hem daarin een tijdlang verblijven. Een grootsche uitbreiding verkreeg het maken van boeken te Rome, nadat aldaar sinds de tweede eeuw voor Christus de invloed der Grieksche wetenschap het verstandelijk leven had begonnen te doordringen en in de stad aan den Tiber het allengskens mode was geworden, zich met letterkunde bezig te houden. Want de studie der klassieken strekte in den tijd van het verval der Republiek den voornamen, verwenden Romeinen in geenen deele tot beschaving en verheffing van den geest, maar gold eenvoudig als een teeken van den goeden smaak voor een man uit de hoogere standen. Evenals een parvenu twee slaven kocht, van welke de een den geheelen Homerus, de ander Virgilius van buiten kende, - evenals hij deze levende verzamelingen van dichtstukken aan den disch achter zich liet staan, om hem de noodzakelijke citaten in te fluisteren, - evenals het gebruikelijk was, zich een Griekschen filosoof tot gezelschap aan te schaffen, - zoo werd ook het bezitten van groote boekverzamelingen voor een eisch der mode gehouden. Dat de meer edele persoonlijkheden uit dien tijd een werkelijke belangstelling voor letterkunde en dichtkunst bezaten, spreekt van zelf; maar die onbeschaafde boekenverzamelaars, welke vele schrijvers ons schetsen, schijnen zeer talrijk geweest te zijn. Ook destijds, evenals heden, waren er parvenus, die, gelijk Seneca meldt, in hun gansche leven ter nauwernood de titels hunner bijeengebrachte werken doorlazen. Echter nam door dit liefhebberen de behoefte aan boeken onge- | |
[pagina 9]
| |
meen toe, vooral ook omdat de openbare bibliotheken, van welke Rome ten tijde van Keizer Hadrianus er reeds 29 bezat, voortdurend vermeerderden en vergroot werden. Een verzameling van 30000, ja van 50000 rollen werd niet eens voor zoo bijzonder gehouden, en menig welgestelde Romein bezat voor huis- en handgebruik ettelijke honderd rollen. De grootste van alle bibliotheken in de oude wereld, die van Alexandrië, werd op ruim 450000 rollen geschat. Zij had een eigen bibliothekaris, de eerste in dit vak, Zenodotus van Ephesus, ook bekend geworden als de eerste bewerker en uitgever van Homerus. Zij kwam dus de grootsten onzer moderne bibliotheken tamelijk nabij, want slechts zes boekverzamelingen van den huidigen tijd, die van het Britsche Museum te Londen, de Nationale Bibliotheek te Parijs, de Göttinger Universiteits-bibliotheek, en die te Berlijn, Weenen en München, bevatten een grooter aantal deelen. Deze groote behoefte gaf aanleiding tot fabriekmatige verveelvuldiging van geschriften. Terwijl de papierfabrieken van Aegypte wekelijks duizende rollen op de markt brachten, bezigden de werkplaatsen der handelaars in boeken te Rome geheele slavenbenden, wier geoefende handen de snelle dictaten van den voorlezer van een oorspronkelijk handschrift volgden; want het was hier te doen om zooveel mogelijk kopieën te maken, ten einde de andere boekhandelaars vóór te zijn, daar het kopieëren van geschriften iedereen vrijstond. Onder die slaven, gebezigd tot het afschrijven van manuscripten of tot het opschrijven van voorgelezen dictaten, waren vele Grieken, die genoeg wetenschappelijk ontwikkeld waren om dit zoo nauwkeurig mogelijk te doen. Pomponius Atticus, de beroemdste van alle Atticussen, die zich zoowel in Griekenland als te Rome bemind wist te maken en onder alle Romeinen de ergste mededinger voor de boekhandelaars schijnt geweest te zijn, had zes slaven, die met name genoemd worden en allen in zijn huis geboren en opgevoed waren. Hij bediende zich van hen niet alleen voor zijn eigene bibliotheek, maar liet ook boeken afschrijven om ze te verkoopen. Hij legde den grondslag voor den eigenlijken boekhandel, waarvoor hij bepaalde werken bestemde. Vooral bracht hij vele werken van Cicero in den handel, die hem eens bedankte voor den goeden verkoop zijner redevoering voor Ligarius en daarbij de belofte voegde: ‘Van alles wat ik verder schrijf, zal ik u de verspreiding opdragen.’ Hij verzocht hem ook, in de nog voorhanden exemplaren van genoemde redevoering een verkeerden naam te veranderen. Door hen werden ook | |
[pagina 10]
| |
de Questiones Academicae, de Orator, de Brieven en Redevoeringen tegen Antonius in den handel gebracht. Hij liet zich de afgeschreven boeken goed betalen. Cicero zelf kocht van hem een exemplaar van Serapio, een beroemd aardrijkskundige uit Antiochië. De boekhandel zelf gold voor een voordeeligen handel en ontwikkelde zich reeds in den aanvang van den keizerstijd tot hoogen bloei. Want ook vele vrije menschen legden zich uit winzucht daarop toe. Vroeger bij de Grieken en later in de middeleeuwen werd slechts door een enkel persoon een afschrift vervaardigd, maar nu werd een zoo groot mogelijk aantal afschrijvers aan het werk gezet. Met groote vlugheid werd een dictaat opgeschreven, wat men niet alleen kan opmaken uit de beroemdheid der Tironische teekenen of verkortingen, welke door Tiro, een vrijgelaten slaaf van Cicero, waren uitgevonden, maar ook uit een bericht, dat bij Martialis voorkomt. Deze zegt van zijn tweede boek der Epigrammen: ‘de afschrijver heeft het in één uur gereed (haec una peragit librarius hora)’. De 93 epigrammen van dit tweede boek bevatten, behalve de opschriften, 540 verzen, hetwelk 9 verzen in elke minuut zou wezen. Indien de oplaag niet grooter behoefde te zijn dan het getal slaven was, waarover de boekverkooper beschikken kon, dan spreekt het van zelf, dat, tengevolge van de hoogte, welke de kunst van snel- en schoonschrijven in dien tijd bereikt had, spoedig in de behoefte was voorzien. En nu werd een manuscript niet eerder ten verkoope aangeboden, vóór dat men aan de groote aanvraag kon voldoen. Daar zal ook wel eens wat in den winkel overgebleven en menig exemplaar de prooi van wormen geworden of als scheurpapier gebruikt zijn tot zakjes in kramen en winkels, tout comme chez nous; - maar vele exemplaren werden er ook afgezet in de provinciën, zelfs in Spanje, Afrika, Gallië en Brittannië. Op het Forum, in de Schoenmakers en de Zegelstraat bevonden zich de meeste boekwinkels. Horatius noemt de Gebroeders Sosius, wier zaak in de nabijheid van het Forum was, als zijne uitgevers. Trypho gaf een deel van de Puntdichten van Martialis uit, benevens de Redekunst van Quintilianus. En zóó beroemd was die boekhandelaar Trypho, dat Quintilianus genoemd werk liet voorafgaan met een toespraak tot den door hem geliefden uitgever. Nog andere boekhandelaars worden genoemd, zooals Quintus Pollius, Valerianus, Atrectus Secundus, Dorus, Demetrius. Dorus verkocht ten tijde van Nero de werken van Cicero en Livius. Hun naam was bibliopolae of librarii. Voor de deuren der winkels, die tabernae, stationes, libelli genoemd werden, pleegden de verkoopers de prijslijsten hunner nieuwig- | |
[pagina 11]
| |
heden op te hangen en de titels der boeken, die overigens nog voorhanden waren. In den winkel rook het naar cederhout en saffraan, die de voortreffelijkste bewaringsmiddelen van de manuscripten waren. Gewoonlijk was achter den winkel een vertrek, waarin de slaven-afschrijvers en de boekbinders werkten. In den winkel zelven ontvingen de boekverkoopers talrijke bezoeken; daar werd gelezen, gesproken, besproken en beoordeeld. Altoos was het er vol van menschen, omdat er wetenschappelijk onderhoud te vinden was, zoodat men kennissen, die men in huis niet had aangetroffen, daar het eerst ging opzoeken. Aulus Gellius, een romeinsch taalgeleerde uit de 2e eeuw na Christus, verhaalt twee anecdoten van opgeblazen veelweters, die eindelijk, door hun onwetendheid in het nauw gebracht, hun heil in de vlucht zochten. Van een zijner bezoeken bij een boekhandelaar schrijft hij: ‘Eens ging ik met den dichter Julius Paulus in een boekwinkel; de Jaarboeken van Fabius waren er tentoongesteld, een oud en kostbaar boek, waarvan de verkooper beweerde, dat het geen enkele fout bevatte. Een der bekendste taalkundigen echter, die voor een kooper het werk had doorsnuffeld, zeide, toch een fout ontdekt te hebben. De boekverkooper wilde nu tot elken prijs een weddingschap aangaan, dat er geen enkele letter verkeerd in voorkwam. Men ging echter de weddingschap niet aan. Men ziet hieruit met hoeveel omzichtigheid de boekenliefhebbers kochten. En dit was niet overbodig. De meeste boekhandelaars toch dreven hun handel als bedrijf, als speculatie en stelden geen belang in den inhoud hunner boeken. Het ontbrak hun dan ook aan de noodige beschaving. Als men hierbij in aanmerking neemt, dat er meestal door een slaaf een manuscript voorgelezen werd, kan het ons niet verwonderen, dat de schrijvers dikwijls verkeerd hoorden of door den haast fouten maakten. Strabo klaagt hierover openlijk, als hij aangaande de herziening der werken van Aristoteles door den Griekschen taalkundige Tyrannio opmerkt: ‘De boekverkoopers zijn te gierig om zich van goede afschrijvers te bedienen en verzuimen daarbij, om het afschrift nog eens met het oorspronkelijke te laten vergelijken.’ Martialis achtte het eens noodig, de volgende verontschuldiging te bezigen: ‘Als gij, o lezer, in deze gedichten wat duisters of slecht Latijn vinden mocht, de fout ligt niet aan mij; de boekverkooper heeft de schade veroorzaakt, toen hij u de verzen te haastig verkocht heeft.’ Zeer dikwijls belastten de schrijvers zelven zich met de correctie der verkochte kopieën. Martialis deed dit bijvoorbeeld voor zekeren Pudens en schreef hem: ‘Gij dwingt mij met | |
[pagina 12]
| |
eigen pen en hand mijne verzen te verbeteren. O, gij prijst mij al te zeer, door mijne schertsen aldus in het oorspronkelijke te willen bezitten.’ Hiermede bedoelt hij, dat de stukken, door hem als dichter zelf gecorrigeerd, de waarde van een oorspronkelijke kopie hadden en dus verre te verkiezen waren boven de afschriften der slaven, welke onverbeterd bleven. De prijs der boeken variëerde natuurlijk zeer naar gelang van de schoonheid der uitvoering en van het schrift, en boven alles naar de betrouwbaarheid van den inhoud, want de boekhandelaars, voor het grootste gedeelte onwetende vrijgelatenen, die hunne zaken alleen als kooplieden dreven, golden niet voor bijzonder nauwgezet van geweten. Zelfs Cicero, die toch zeker de beste bronnen kende, schreef aan zijn broeder op diens verzoek om hem eenige werken te koopen, het volgende: ‘Ik weet niet, aan wien ik mij in dit geval wenden zal, zóó foutief worden ze overal nageschreven.’ Over het algemeen schijnt de fabriekmatige vervaardiging in verbinding met de sterke concurrentie de prijzen der boeken sterk gedrukt te hebben. Toch betaalde men somwijlen voor prachtexemplaren van enkele werken enorm hooge prijzen. Prachtexemplaren waren niet alleen bijzonder net geschreven, maar ook alle woorden voluit, want doorgaans waren verkortingen in gebruik, waardoor bij de verplichting om snel te hooren en snel te schrijven, vele fouten inslopen. Van bijzonder geliefde schrijvers waren in den regel ook goedkoope volksuitgaven te krijgen. Reeds ten tijde van Hadrianus (117-138 jaren na Christus) verschenen uitvoerige ‘Gidsen voor de boekenmarkt’, welke over de aanschaffing en het gebruik der boeken raad gaven, benevens verzamelwerken ten behoeve der scholen. Het is onmogelijk te bepalen, hoeveel geld men voor goede boeken, dat zijn nauwkeurig geschrevene manuscripten, in Griekenland betaalde. Van invloed daarop was natuurlijk ook de prijs van den papyrus uit Egypte. De bekend geworden prijzen van boeken bepalen zich tot zeldzame handschriften, en zijn dus buitengewoon hoog. Van Plato wordt gemeld, dat hij door Dio van Syracuse drie boeken van den Pythagoraeër Philolaus voor f 4500 liet koopen, maar deze Philolaus was de eerste, die iets van het leerstelsel van Pythagoras in 3 dln. uitgaf en aan dien koop waren nog wel bezwarende voorwaarden verbonden. Voor de 34075 regels van Speusippus, geboren 395 voor Chr., en de opvolger van Plato aan de Akademie te Athene, betaalde Aristoteles 3 talenten, ongeveer f 7750. De uit Athene ontvangen, maar niet teruggegeven oorspronkelijke | |
[pagina 13]
| |
handschriften der drie groote treurspeldichters (Aeschylus, Euripides en Sophocles) vergoedde Ptolomaeus Euergetes (die van 270 tot 221 jaar voor Chr. leefde) met f 41125. Uit zulke prijzen te besluiten tot de gewone waarde der boeken in Griekenland zou even verkeerd zijn, als dat men zekere prijzen voor den Romeinschen tijd zou willen afleiden uit de omstandigheid, dat den natuuronderzoeker Plinius voor zijne verzameling van uittreksels door iemand f 35500 zou geboden zijn, of dat de taalkundige Andronicus Pompilius zijn hoofdwerk over de Annalen van Ennius uit nood verkocht voor f 2010. Ook in deze gevallen waren de koopers geen boekhandelaars, maar schrijvers of bewonderaars van schrijvers. Overigens was de prijs der boeken zeer goedkoop. Martialis laat zich duidelijk over den verkoop zijner Puntdichten uit. Eens verwees hij iemand, die hem gedurig lastig viel met het verzoek om zijne gedichten ter leen te ontvangen, naar een boekhandelaar met de woorden: ‘Voor 5 denariën (circa f 1,90) zal hij u een Martialis geven, met puimsteen glad gemaakt en in purper gebonden.’ Meer bepaald spreekt Martialis over de goedkoopste uitgaaf der Xeniën. ‘De geheele verzameling Xeniën is voor 4 sestertiën (ongeveer 40 cents) te koop. Vier zijn nog te veel, het kon de helft kosten en de boekhandelaar Trypho zou nog winst hebben.’ Deze prijs is zeer gering, want de Xeniën bestaan, behalve uit 3 stukken ter inleiding, uit 124 disticha en vullen bijna een vel druks van onzen tijd. Als men echter naar den gemiddelden prijs van den geheelen Martialis zoekt, zal men vinden, dat die ongeveer f 12 geweest is, een prijs die zeer gering is, als men voor de banden er de helft afrekent. De prachtuitgave gold echter f 34. Ten tijde van Gellius kocht diens ambtgenoot Fidus Optatus het tweede boek der Aeneas voor 20 goudstukken (circa f 230) en het geheele gedicht kwam hem later op f 2800 te staan. Dit was echter een zeer oud exemplaar, dat door hem voor het origineele handschrift gehouden werd. Als aan de behoefte in de hoofdstad Rome voldaan was, hadden de uitgevers altoos nog een ruim veld van afzet open in de provinciën, werwaarts zij de onverkochte exemplaren zonden. Zelfs te Lugdunum in Gallië (het tegenwoordige Lyon) waren boekverkoopers, en Plinius schrijft, dat het hem aangenaam was te vernemen, dat zijne werken aldaar verkocht werden en dat het hem verheugde, dat zij elders even gunstig werden opgenomen als te Rome. Tot in Spanje en in Brittania waren de Puntdichten van Martialis verspreid, en ook in de zeesteden Brandisium en Pyrgus woonden boekhandelaars. Keizer Tacitus (275 na Chr.) beval eens, dat de | |
[pagina 14]
| |
werken van den geschiedschrijver Tacitus jaarlijks tienmaal moesten overgeschreven worden ten behoeve der openbare scholen. Jammer dat deze man van fijne beschaving en ernstig karakter eerst op 75-jarigen leeftijd den troon beklom en reeds in het volgende jaar stierf.
Over de betrekking van den dichter of schrijver tot den uitgever zijner werken zijn de opgaven niet helder. De meest gevolgde gewoonte schijnt de verkoop van het handschrift door den schrijver geweest te zijn, ofschoon ook van vele zijden is beweerd, dat in de oude wereld geen honorarium aan auteurs gegeven is, omdat aan de vrije vermenigvuldiging niets in den weg stond en de uitgevers alzoo geen bescherming genoten. Toch is het door latere navorschingen uitgemaakt, dat aan enkele schrijvers voor hunne werken honorarium betaald werd door de uitgevers, b.v. voor Martialis. Bij anderen heeft blijkbaar een verdeeling van de netto opbrengst tusschen auteurs en boekhandelaars plaats gehad, of werd de schrijver een deel daarvan gegeven. De belooningen der schrijvers hadden ook niet altoos in geld plaats. Maecenas, een fijn beschaafd en vermogend man, voorstander der letteren en patroon der dichters, boezemvriend en raadsman van keizer Augustus, beloonde zijn geestigen vriend Horatius met een landgoed in het Sabijnsche land, en buitendien had Horatius, ofschoon in den beginne door armoede gedwongen om verzen te maken, later een ruim inkomen. De geldelijke omstandigheden van Virgilius verbeterden zich allengskens ook door de geschenken van keizer Augustus, van Maecenas en van Octavia, de zuster van genoemden keizer, die hem eens voor elk vers van een stuk uit de Aeneas en het waren er 25 - 10000 sestertiën, zoowat f 1200 van onze munt, liet betalen. Virgilius bracht dan ook een groot vermogen bijeen. Overigens wordt bijna nooit van honorarium melding gemaakt. In den brief van Quintilianus aan den beroemden uitgever Trypho wordt hiervan niet gesproken. Het bestaan van een honorarium wordt nog meer twijfelachtig door het zwijgen er over van Juvenalis in zijn zevende Satyre. Terwijl hij de weinige verdiensten van rechtsgeleerden, redenaars en taalkundigen vrij nauwkeurig opgeeft, zou hij zeker die gelegenheid niet hebben laten voorbijgaan, om even te gewagen van de voordeelen, hem door boekhandelaars geschonken. Hij klaagt dan ook, dat uitstekende dichters genoodzaakt waren, door geringe bijwerkzaamheden in hun onderhoud te voorzien, door b.v. te Gabiï een bad of te Rome een bakoven te huren. | |
[pagina 15]
| |
De gevierde dichter Papinius Statius, die in 't jaar 96 na Chr. stierf, had, niettegenstaande al den bijval, dien het publiek hem schonk, honger moeten lijden, als hij zijn nieuw treurspel Agave niet aan den tooneelspeler Paris had verkocht. Op dezelfde wijze spreekt ook Tacitus over de geldelijke voordeelen der dichters. ‘Gedichten en verzen’, zoo schrijft hij, ‘brengen hunnen schrijvers noch aanzien, noch voordeel aan; zij bekomen er slechts een tijdelijk genoegen van en maken er zich beroemd door.’ Men heeft, doch mijns inziens ten onrechte, beweerd, dat sommige schrijvers honorarium voor hunne werken genoten hebben, omdat het bekend is, dat tooneeldichters hunne stukken verkochten, en dat Terentius voor zijn Eunuchus 8000 sestertiën (ongeveer f 800) heeft ontvangen, hetwelk een groote som was. Maar de overheidspersonen, van welke de tooneelspelen voornamelijk uitgingen, ontzagen geen geld om het volk te vermaken, en moesten dus tot elken prijs nieuwe stukken aankoopen, na welker opvoering zij geen aanspraak op eigendomsrecht maakten. Dit is echter een geheel ander geval, dan dat de auteurs geldelijke belooning ontvingen van de uitgevers, en kan dus niet als maatstaf van honorarium aangenomen worden. Over het geheel genomen was het in de klassieke oudheid geen gewoonte, dat de uitgevers honorarium aan de schrijvers gaven, omdat men niet gevrijwaard was tegen het afschrijven door anderen. Zooals ik reeds gezegd heb, moest de uitgever zijn voordeel zoeken in een spoedigen verkoop, anders stonden zijne collega's gereed, om hem zijn voordeel te ontfutselen door zelven afschriften te laten vervaardigen. Ofschoon dus over 't algemeen de zaken der uitgevers gunstig stonden, omdat zij bij een getal van duizend afschriften, waarvan vele dadelijk naar de verwijderdste provinciën gingen, aanzienlijke voordeelen behaalden, zoo hadden zij toch ook soms, doordien hunne werken niet de bescherming der wet genoten, groote verliezen, en het kwam in den tijd der keizers meermalen voor, dat de pas verschenen werken op geheel moderne wijze ‘geconfiskeerd’ werden. De werken van Labienus, Cassius, Severus, Herennius, Senecio Aemilius-Scaurus en Cremutius-Cordus werden in beslag genomen en verbrand, waardoor de boekhandelaars belangrijke verliezen leden. Doch, zooals het altijd gaat, en ook later dikwerf het geval was, werden enkele exemplaren verborgen gehouden, weder afgeschreven en toen opnieuw heimelijk verspreid, waardoor niet slechts de beroemdheid der schrijvers, maar ook het voordeel van den boekhandelaar toenam. Bijna evenals men tegenwoordig oordeelt over processen en vervolgingen, schrijvers aangedaan, oordeelde in der | |
[pagina 16]
| |
tijd Tacitus, die over het proces van Cremutius-Cordus zich aldus uitlaat: ‘Des te meer mag men lachen om de bekrompenheid dergenen, die meenen, dat door de tijdelijke macht ook de herinnering voor de toekomst kan vernietigd worden. Want integendeel, als men de talenten bestraft, nemen zij allengskens in aanzien toe, en koningen of anderen, die met dezelfde gestrengheid opgetreden zijn, hebben zich slechts schande, hun echter roem bezorgd.’ De zoo even genoemde Cremutius-Cordus was een geschiedschrijver uit den tijd van Augustus en Tiberius. Door zijn vrijmoedigheid bracht hij zich bij keizer tiberius in verdenking; de roemvolle vermelding van Brutus en Cassius in zijn geschiedenis werd hem tot misdaad aangerekend, en, hoewel hij tot zijn rechtvaardiging op het voorbeeld van Livius en Asinius Pollio wees, kon hij de voltrekking der doodstraf slechts door een vrijwilligen hongerdood ontgaan. Reeds keizer Augustus liet meer dan 2000 exemplaren van nagevolgde Sibyllijnsche boeken openlijk verbranden; Domitianus liet eenige boekhandelaren, die verboden geschriften, zooals de werken van den door hem ter dood gebrachten Hermogenes, te koop hadden, kruisigen; en gedurende de vervolgingen der Christenen ondergingen vele belijders van het nieuwe geloof, die de Evangeliën bezaten of verkochten, den marteldood. Waren er nu in de oude wereld ook reeds recensenten bekend, die, gelijk in latere tijden, zoo menig leven van een auteur hebben verbitterd? Niet in den vorm, waarin tegenwoordig recensenten optreden. In dien tijd heerschte de gewoonte der zoogenaamde recitationes, voorlezingen, waarbij de schrijver zijn werk vóór de uitgaaf aan een uitgezochten kring van vrienden voorlas, om zoo nog van hunne aanmerkingen en beoordeelingen gebruik te kunnen maken. Langzamerhand echter ontaardde deze goede gewoonte in een zucht om de ijdelheid te streelen, daar het aantal toehoorders bijna tot een volksvergadering werd. Ten tijde van Plinius waren die voorlezingen, bij het sterk toegenomen getal van dichters, een ware plaag voor alle vrienden der letterkunde. En als hij aan een zijner vrienden schrijft, dat hij eens bijna elken dag van April bezet was met voorlezingen, dan kunnen wij er ons met hem niet over verwonderen, dat de genoodigden zoo laat mogelijk de zaal binnentraden en het niet tot aan het einde uithielden, maar zich te voren verwijderden ‘eenige ongemerkt en ter sluiks, anderen vrij en openlijk.’ | |
[pagina 17]
| |
In den tijd der alzijdige verbreiding van het Christendom, voornamelijk van de 4de eeuw af, nam de vervaardiging van boeken een anderen vorm aan, want naast den papyrus, en dien allengskens verdringend, kwam het perkament te voorschijn. Verscheidene oorzaken werkten mede tot deze verandering. Vooreerst hield de uitvoer van papyrus uit Egypte op; vervolgens ontstond ook in de landen aan gene zijde der Alpen, in het ruwere klimaat van Duitschland en Gallië, de behoefte aan letterkundige spijs, omdat de papyrus-rollen daar niet goed bewaard konden worden; en eindelijk - en dit is misschien wel de hoofdoorzaak - vorderde het karakter van de in dit tijdperk bijeengezamelde Heilige Schriften en de voor het eerst volledig opgestelde wetboeken een duurzamer materiaal voor de bewaring daarvan. Het perkament, vroeger vooral het schrijfmateriaal der minder aanzienlijken, werd nu door de Kerk aangenomen en kwam in dezelfde mate, als deze haar macht uitbreidde en allengskens de eenige draagster der beschaving werd, in algemeen gebruik. Door den gruwel der volksverhuizing werd de oude tijd ten grave gedragen en de ruwe middeleeuwen braken aan. De geestelijke krachten sluimerden, het groote veld der letterkunde lag braak. Met uitzondering van de kanselarijen aan de hoven, werd nog eenig en alleen in de kloosters geschreven, en hier vervaardigden de monniken slechts één afschrift voor eigen gebruik, hoogstens nog één tot ruiling of tot geschenk aan hooge beschermers. Een leekenpubliek, een honger naar boeken bestond er niet, en soms kenden de monniken zelven ter nauwernood den inhoud van het werk, dat zij op last van hunne oversten naschreven. Toch in weerwil van alle tekstverknoeiingen, die in hunne afschriften inslopen, zijn wij hun, als de eenige bewaarders en overleveraars van de schriften der oude klassieken, oneindigen dank verschuldigd. Maar ook de meer op het uitwendige gerichte zorg voor de uitvoering hunner perkamenten is bewonderenswaardig: want nu trad het boek te voorschijn in een nieuweren vorm: de te zaamgevouwen bladen van perkament werden in een vasten band geplaatst, welke den tijd en de harde behandeling van ruwe handen trotseerde. Het schrift van den tekst kreeg een rijke, kunstvolle versiering; sierlijk ineengeslagen arabesken, prachtige beginletters en kapitalen, miniatuurbeelden gaven aan de handschriften een eigenaardige bekoorlijkheid; gekleurde letters en het aanbrengen van goud en zilver verbraken de eenvormigheid van de zwarte schriftregels, en bijzonder kunstrijk uitgevoerde misboeken vormden soms den grootsten | |
[pagina 18]
| |
schat van een rijk klooster. De vlijtige kopiïst vervaardigt met zijn schrijfroer of met de pas uitgevonden pen kleine wonderwerken, welke vaak bij gebrek aan perkament op het taaie leer werden aangebracht, nadat dit vooraf uitgeveegd en schoongemaakt was, om het voor nieuwe schriften te kunnen gebruiken. Hij klaagt dan wel in de gebruikelijke onderteekeningen als schrijver over den meer moeilijken arbeid, maar hij verheugt zich toch, als deze gelukkig ten einde is gebracht. Zulke onderschriften zijn zeer talrijk bewaard gebleven, b.v.: ‘Hie hat das Puch ein ende - des freuwn sich myn Hende’, zoo schrijft de een, en een ander: ‘Das Büchlein hat geschribn mit sein Hand, Görg Mulich ist er genannt - und hat er nit gut geschribn, so hat er doch sein weill vertribn.’Ga naar voetnoot1) Ook aan de banden werd veel zorg besteed en aan zeer kostbare exemplaren werd nog een omslag toegevoegd, het zoogenaamde hemd. Banden uit den tijd der Karolingiërs, zooals b.v. het Evangeliënboek van Karel den Grooten, vertoonen rijke gouden en zilveren platen op de houten borden, en die platen zijn buitendien nog met edelgesteenten en emailwerk versierd. De veelvuldig gebruikte lederen banden werden door het indrukken en uitsnijden van figuren opgeluisterd, de hoeken en ruggen met beslag van koper of ander metaal voorzien of met ivoren belegsels omgeven. De prachtige, op deze wijze uitgeruste exemplaren, gelijk b.v. het Germaansche Museum te Nürnberg bezit, kunnen nog heden ten dage den boekbinders tot uitstekende voorbeelden dienen. Toch kan er tot in de 13de eeuw geen sprake zijn van een omvangrijken boekenvoorraad; ja, de armoede aan boeken was zoo groot, dat zelfs in grootere steden nauwelijks één boek voorhanden was; dat de verzamelingen der rijkste Duitsche kloosters slechts eenige honderden schrifturen bevatteden, en dat in Duitschland alleen de gestichten te Hersfeld, Reichenau, Regensburg en Fulda grootere bibliotheken bezaten. Maar die 13e eeuw bracht een nieuwen bloeitijd voor de wetenschappen aan. Van Italië, werwaarts de Bijzantijner geleerden de vlucht hadden genomen voor de aanstorming der Turken, ging een frissche stroom van geestesleven uit, en uit de schriften des klassieken ouderdoms schepte Europa een schat van nieuwe denkbeelden. In Italië het eerst, toen te Parijs, spoedig daarop ook in Duitschland, ontstonden universiteiten als kweekscholen der wetenschappen. Kooplieden in handschriften en verhuurders daarvan vestigden er zich onder het strenge toezicht | |
[pagina 19]
| |
van de universiteitsbeambten, en de boekhandel nam allengskens, tegelijk met het toenemen van de kunst om te lezen, een hoogere vlucht. Al spoedig begonnen ook populaire geschriften voor de meer uitgebreide volksklassen koopers te vinden. Zoo bezitten wij nog de opgave der handschriften van Diebold Lauber, een eerzamen schoolmeester en schriftenhandelaar te Hagenau, uit de eerste helft der 15de eeuw, waarin allerlei a-b-c-boeken op rijm, stichtelijke werken en artsenij-geschriften voorkomen. Deze grootere, ofschoon op zich zelf nog niet zeer veel beteekenende bloei van boekenvervaardiging werd door de uitvinding van het linnenpapier zeer gebaat, daar dit het dure perkament langzamerhand begon te verdringen. Maar een schrede van meer belang deed de boekhandel vooruit, toen in het begin der 15de eeuw, de houtsneêkunst, als voorloopster van de boekdrukkunst, optrad. Het drukken op houten tafeltjes, een oorspronkelijk Chineesche uitvinding, schijnt door de Sarazenen in Europa te zijn overgebracht en diende aanvankelijk slechts voor speelkaarten; eerst toen de geestelijkheid, om de verbreiding van deze tegen te werken, de houtsnijders wist te bewegen, om zich op het vervaardigen van heiligenbeelden toe te leggen, verkreeg de houtdruk een grootere beteekenis en al spoedig voegde men bij de eenvoudige beelden eerst eenig onderschrift en toen verklarende tekstwoorden. Alles bereidde den weg voor de groote, verbazingwekkende uitvinding, welke aan de verwonderde wereld het werkelijke wonder der boekdrukkunst schenken zou. Wat vermocht de aanhoudendste vlijt der afschrijvers tegenover de drukpers en de schijnbaar kleine, doch zoo machtige letters! Terwijl Johannes Genzfleisch, genoemd Gutenberg,Ga naar voetnoot1) omstreeks 1440 den letterdruk uitvond, leide hij de grondslagen van al de voorrechten en zegeningen van het moderne leven. De uitvinding der boekdrukkunst was een nieuwe baanbrekende daad, welke in haar beteekenis voor de beschaving der menschheid slechts één gelijksoortig voorbeeld in de geschiedenis der wereld bezit, namelijk de uitvinding van het Schrift. Reeds in de eerste door haar uitgevoerde werken, b.v. in den beroemden 36regeligen bijbel, dien Gutenberg te Bamberg drukte, schijnt zij al zóó volkomen, dat niets haar pas aangevangen begin verraadt, en zij staat hierin zoozeer tegenover alle dergelijke uitvindingen, dat de tweede | |
[pagina 20]
| |
helft der 15de eeuw haar reeds aanstonds geheel in hare allerbelangrijkste beteekenis erkende. Nooit, zelfs niet in onzen, met alle hulpmiddelen van verkeer voorzienen tijd, heeft een uitvinding zich zoo snel en in zulk een omvang verbreid. Nog heden kan men uit de eerste 50 jaren na de uitvinding der drukkunst niet minder dan duizend boekdrukkers met name noemen. Daar werden in deze weinige tientallen van jaren alleen te Nürnberg 25, te Augsburg 20, te Keulen 21 boekdrukkerijen opgericht; de voornaamste der Nürnberger drukkerijen, de Coburgersche zaak, werkte met 20 persen. De behoefte aan geestesvoedsel nam hand over hand toe. ‘Gelijk vroeger de discipelen des Christendoms uittrokken’, schrijft een toenmalig auteur, ‘zoo trekken thans de jongeren der heilige kunst uit Duischland naar alle landen, en hunne gedrukte boeken worden herauten van het Evangelie, van de waarheid en de wetenschap.’ - Sommige werken beleefden oplagen, welke nog heden voor zeer belangrijk zouden gehouden worden; het boek van de ‘navolging van Jezus Christus’ b.v. verscheen in 59 oplagen, elk van 1000 tot 1500 exemplaren. Van belang is het in ieder geval, dat wij nog thans uit de eerste 40 jaren van de drukkunst meer dan 30000 verschillende werken bezitten, waarvan sommige uit een aantal deelen bestaan. En hoeveel meer zijn er misschien nog in de groote verwikkelingen, ruwheden, plunderingen en vernietigingen in ons land en in den dertigjarigen oorlog verloren gegaan! De papyrusrol van den ouden tijd, de perkamenten codices der middeleeuwen leiden ons tot het boek van den nieuwen tijd. Het is alsof die drie groote tijdperken der wereldgeschiedenis zich in de uitwendige verschijningsvormen hunner hoogste geestes-uitingen, de letterkunde, weerspiegelen. In de oude wereld: een groote verspreiding van hetgeen tot het boek betrekking heeft, maar die zich slechts tot beperkte kringen uitstrekte en afhankelijk was van het ruwe materiaal van het moederland der beschaving, van Aegypte. In de Middeleeuwen: een materiaal, dat met den woesten tijd overeenkwam, weinig buigzaam, maar vast, weinig geschikt voor een eigenlijke verveelvuldiging der nauwelijks gewaardeerde schatten eener bijna vergetene wereld, en toch daarentegen zeer geschikt voor den langzamen, in duizenderlei bonte krullen en zijsprongen behagen scheppenden arbeid van dikwerf onwetende afschrijvers en monniken. De nieuwe tijd eindelijk met het moderne boek van uit linnen vervaardigd papier en het tooverschrift der pers, het goedkoope boek, dat in duizend en nogmaals duizend exemplaren tot aller handen voortdringt, de sluimerende krachten | |
[pagina 21]
| |
des geestes opwekt en levend maakt, en het groote woord: ‘Kennis is macht’ tot het bewustzijn der volken brengt. Spottenderwijze heeft men van een ‘papieren eeuw’ gesproken - en toch kan men met geen andere benaming den nieuweren tijd meer eeren dan juist met deze. A.E.C. van Someren.
Bewerkt naar een Duitsch stuk van Hans von Spielberg, in ‘Daheim,’ naar dat van Herman Gröll, in ‘Das Ausland,’ en naar Lübker's ‘Reallexicon des classischen Alterthums.’ |
|