Noord en Zuid. Jaargang 10
(1887)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
[De Bibliotheek]De Didactiek in Willem van Haren's Friso.Men zou W. van Haren's Friso, een soort van heldendicht, dat in deugden en ondeugden vrij wel overeenkomt met onze middeleeuwsche ridderromans, met veel grond den bijnaam kunnen geven van vorstenschool. Niet alleen, dat Friso, Stavo, Charsis, Cosroës, Orsines en Alexander, allen optredende personen, verschillende typen van ‘aardsche goden’ vertoonen, maar wij maken ook kennis met den wijzen oom en raadgever van onzen held, Teuphis, den gelijkmoedigen wijsgeer, wien de ondervinding alle licht- en schaduwzijden van 't landsbestuur heeft doen kennen. Ten overvloede wordt het tooneel nog gestoffeerd door ‘Het overtollig volk, dat in de hoven krielt’,
waaronder vleiers en verraders op den voorgrond treden. Ik zeide boven: vorstenschool, maar ik haast mij er bij te voegen, dat de leerlingen zich 't hooren van onaangename waarheden zullen moeten getroosten. Hier en daar wordt de roede zoo geducht gezwaaid, dat een republikeinsche of socialistische lezer zich vergenoegd de handen wrijft; maar weg is zijne vreugde, als het in zijne ooren klinkt: ‘Een wettige overheid is, als de Godheid, heilig’.
De waardigheid is heilig, redeneert Van Haren, maar de personen, zij zijn zoo zelden te prijzen. Hij meent te weten, ‘hoe dat een vorst
Zeer zelden ware deugd kan voeden in zijn borst’.
Hoe zelden drukt de kroon de slapen van de ware grootheid. Hoe weinigen zijn koning in hun eigen gemoed en dat toch is noodig op de eerste plaats. De vleierij, het goud en de geschenken, de hoogmoed, de heerschzucht en de wellust, hoe krachtig zijn hunne aanvallen. Daar is meer dan gewone wilskracht noodig, om in dien strijd te blijven de ‘heer van zijn gemoed’, zooals Kamphuyzen hem ons heeft afgeschilderd. Wie dit bedenkt, noemt Van Haren geen pessimist, omdat deze zegt: ‘Zit eens de deugd, tienwerf zit d' ondeugd op den troon.’
| |
[pagina 2]
| |
Waar echter de Rede heerscht, daar bukt de hartstocht. De vorst bedenke dan echter, dat hij op den troon zit, ‘om 't recht den volken toe te meten’, en dat de wetten slechts het heil der onderdanen moeten beoogen. Dan eerst zal de liefde van 't volk de rijke belooning zijn voor den koning. Geen nageslacht zal hem dan ‘wangedrocht’ schelden, omdat hij slechts zijn eigen roem voor oogen had. De Rede is machtig, ‘Maar, zwakheid van den mensch! waar is het wijs gedrag
Dat zich uw heerschappij geheel onttrekken mag?’
De arme, die zich vergaapt aan de uiterlijke praal van 't hof, hij beseft niet, dat goud en purper niet vermogend zijn, vrede te schenken aan het wroegend hart, en dat de dubbele eer verduisterd wordt door het dubbele kwaad. ‘Ras valt m' in boosheid, maar 't verwijt zal eeuwig leven.’
De ‘zwarte zorgen’, die eene booze daad na zich slepen en die ons nimmer verlaten, zijn kwellender dan de tegenspoed. Een vlekkeloos geweten maakt het ware geluk uit en het is beter een schepter waard te zijn, dan er een te zwaaien. Alleen die wel doet, blijft groot. Wel den koning, wien een raadsman te beurt valt als Teuphis en die de wijze lessen behartigt, zooals Friso. Van beide soorten vindt men er echter als ‘parelen aan 't strand’, om met Vondel te spreken. Menigeen wordt de mond gesloten door de bedenking: ‘Hoe vol gevaars het is den Koningen te raden,
Voornamelijk wanneer het hunne rust kan schaden.’
Wat baat het, er op te wijzen, dat de verloren vrede niet zoo spoedig herwonnen wordt, wanneer het gemoed blaakt voor den krijg? Hoe een prins te doen beseffen, dat het gebieden zooveel moeilijker is dan het gehoorzamen, wanneer 't gebod steeds een uitvloeisel is der luim van 't oogenblik? Geen wonder, dat onder zoodanige omstandigheden de waarheid zoo vaak vlucht naar het woud en dat de vleiers hun gift mengen, omdat zij overtuigd zijn grage magen te vinden. Wij weten, hoe hoog de roem dient geschat, welken deze van hunne meesters ‘op hare glasbazuin met schellen toon’ komen verkondigen. Prins Cosroës leert ons ten duidelijkste hoe verderfelijk dit gif werkt: ‘Zoo zijn de princen: eens door vleijerij bedorven,
Haast is de erkentenis en plicht hen afgestorven;
Laf in den tegenspoed, hovaerdig in 't geluk.’
| |
[pagina 3]
| |
En de arme onderdaan wendt met smart het oog naar elders, waar ‘de deugd aan het roer’ zit en ‘geluk en zegepraal zich vesten.’ Ondanks al het voorgaande blijft W. van Haren toch gelooven aan koningen ‘bij de gratie Gods’. Een opstand, die met geweld tracht te verkrijgen, wat met zachtheid buiten het bereik blijft, acht hij gevaarlijk, zoo hij dien al niet onvoorwaardelijk afkeurt. Vrijheid is goed, maar zij strekt tot verderf: ‘Ligt de eigenbaat niet eerst in ketenen geklonken’.
De inrichting van 't Romeinsche gemeenebest draagt daarom zijne volle liefde weg; daar toch werd de hoogste vaderlandsliefde beoefend. Maar zonder dat ter zijde stellen van alle eigenbaat, dunkt de republiek hem niet verkieselijk. Liefde spaart de roede niet, mag men van den Frieschen edelman zeggen, ten opzichte van het koningschap niet alleen, maar ook van den priesterstand. Hij meent te weten, hoe de priesters de volkeren bedotten, zoodat ‘ze alles naar hun wil en welbehagen draaien.’ Zij spreken slechts van ‘'s Hemels wil’ en dan ‘rent het domme volk’ in den blinde met zijne leeraars voort. Geen wonder dus, dat men de priesters ziet ‘Daar 's volks onreedlijkheidGa naar voetnoot1) hen meer vermogen biedt.’
En hebben de vorsten zoo zeldzaam ooren voor de stem der Waarheid, de ‘autervlegels’, zooals de naïeve Arnold Hoogvliet hen scheldt, zij geven geen antwoord aan de stem der Rede, die vraagt en zoekt. En wien 't woord waarom op de lippen zweeft, wanneer zij verkondigen: ‘dit is waarheid,’ hij ‘wordt er voor godloos en gruwelijk uitgekreten,
Zoo ras hij niet gelooft hetgeen zij zelf niet weten.’
Wat ik straks opmerkte omtrent de blijde instemming met den dichter van een republikeinschen lezer, geldt thans van een ongeloovigen. Zijn zij niet als uitsluitend voor onzen tijd geschreven de schoone regels, die de heerschappij van het verstand verheerlijken: ‘O neen, 't verstand zij nooit met ketenen bezwaard,
't Wone in de ruime lucht; het streve naar zijn aard!’
Er bestaat een dagblad, waarvan mijne kennismaking zich bepaalt tot den kenmerkenden titel: Ni Dieu ni Maître; de redactie zou in Willem van Haren's Friso menigen tekst kunnen vinden voor een vuurrood hoofdartikel. De lezers zouden niet vermoeden, dat het | |
[pagina 4]
| |
de aangehaalde woorden waren der tuchtigende liefde, maar veeleer die der verbitterde vijandschap. Onder de verzen, die ik reeds overschreef, zijn er genoeg, die dit kunnen staven; maar éen voorbeeld wil ik er ten overvloede nog bijvoegen: ‘De priesters, die de jeugd der koningen begrimmen,
Om 't bijgeloof met hen den troon te doen beklimmen,
Begonnen 't allereerst met vleitaal.’
Het kan onze levenswijsheid vermeerderen, wanneer wij bedenken, hoe W. v. Haren hier spreekt en hoe hij later handelt. Arme, zwakke mensch! die vroeger zeide: ‘alle hartstocht slijt, daar reden wordt erkend’,
hij was een nietig stroohalmpje in den storm zijner driften. Geen afkeer, maar medelijden gevoelen wij, want de weg tot den giftbeker is zoo afmattend pijnlijk.Ga naar voetnoot1) Verkwikkend zijn voor ons de getuigenissen zijner moederliefde. Elk karakter heeft zijne lichtzijde en hier hebben wij gewezen op hetgeen er goed was in 't zijne. Hij moet gezegend zijn, die zijne moeder acht,
En tederlijk bemint en hare smart verzacht:
Vervloekt, die haar versmaadt!’
Als hij Friso de woorden in den mond legt: ‘Mijne moeder, duizendmaal meer waardig dan mijn leven!’ dan achten wij hem hooger, dan wanneer hij steeds spreekt over de wijsheid, ‘het allerhoogste goed.’ Het zou niet moeilijk vallen menig wijs gezegde aan te halen uit zijn werk en er dan telkens op te wijzen, hoe zijn leven daarmede in strijd was. Maar dat ware onedelmoedig. Wie den strijd niet kent, breke den staf niet over den zwakke, die viel. 't Verwijt, dat eeuwig leeft, is strafs genoeg voor hem, die zeide: ‘De Hemel geeft den een verstand, den andren schatten;
Gij hebt het hoogst geschenk, de gave om te bevatten,
Hoe dat men leven moet, hoe denken.’
's-Hertogenbosch. J.M. Acket, Jr. |
|