Noord en Zuid. Jaargang 10
(1887)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdBoekbeoordeeling.Een degelijk boek.Ga naar voetnoot1)Dr. Laurillard heeft reeds meer dan eens getoond, hoe vertrouwd hij met onze taal is. Daarvan legt zijn werk, dat onlangs door den uitgever Centen in den handel werd gebracht, opnieuw eene vereerende getuigenis af. Sprokkelhout heet het en ter verduidelijking voegt de titel er aan toe: Geschied- en letterkundige bijzonderheden. In het voorbericht deelt ons de schrijver mede: dat het werk ontstaan is uit aanteekeningen, die (hij) in den loop van vele jaren op 't papier bracht, telkens, als (hij) iets gezien of gehoord of gelezen had, wat (hem) toescheen aardig of merkwaardig genoeg te zijn, om bewaard te worden. De schrijver zegt hier niet te veel, want uit elke aanteekening blijkt, dat hij veel gelezen, veel gehoord en veel gezien heeft en dat hij juist datgene bewaarde, wat in het bijzonder voor den beoefenaar onzer letteren van het grootste belang is. Daarenboven heeft de schrijver de waarde van zijn boek nog verhoogd, door telkens de bronnen op te geven, waaruit hij geput heeft, zoodat hij ook anderen de gelegenheid aanbiedt, om zelf te onderzoeken en te vergelijken. Wanneer men nu bedenkt, dat Laurillard in zijn boek zoowel over de afleiding van plaatsnamen, als over de wapenspreuken van leden van den Nederlandschen adel spreekt, dat hij handelt over de spotnamen op de bewoners van verschillende gemeenten, over het bijgeloof, over vogelnamen, over de dieventaal, over verschillende zeden en gebruiken, dan is het licht te begrijpen, dat hij, bij zoo'n groote verscheidenheid van stof, hier en daar de kluts wel eens kwijt geraakt is. Waar hij bijv. over amber (blz. 6) spreekt en deze stof eene afscheiding uit het darmkanaal van den potvisch noemt, daar ben ik zoo vrij, om dit in twijfel te trekken, voor zoover het den amber betreft, waarvan de dichters zoo gaarne spreken. Deze amber is namelijk niets anders dan: welriekende gom, barnsteen (Van Dale en Weiland i.v.), dat ook in andere talen amber genoemd wordt. Zoo heeft het Duitsch: gelbe Ambra, het Fransch: ambre jaune, het Engelsch: amber, het Italiaansch: ambra gialla. Ook Koerbagh zegt in zijn woordenboekGa naar voetnoot2) op blz. 653, dat amber ‘barnsteen of haaksteen’ beteekent. | |
[pagina 404]
| |
De amber der Ouden was waarschijnlijk de welriekende balsem van de liquidambar oriëntale, eene soort van amberboom, welke veel in Klein-Azië voorkomt. Op blz. 12 en 13 bespreekt de heer L. een paar begrafenisbriefjes en verwijst naar de uithangteekens van Van Lennep en Ter Gouw, ook in de Opschriften (blz. 44-46) van deze schrijvers worden eenige dergelijke briefjes meegedeeld. Het artikel bijgeloof is zeer volledig en met zaakkennis behandeld, toch zou ik gaarne aan het einde ervan de volgende bronnen gezien hebben: Wuttke, Der deutsche Volksaberglaube der Gegenwart (Berlin 1869); Pfleiderer, Die Theorie des Aberglaubens (Berlin 1872); Nutsalmanak 1881 (blz. 138 en verv.); id. 1866 (blz. 125 en verv.). Over het bijgeloof in betrekking tot hoefijzers (blz. 33) vergelijke men tevens Uithangteekens, II, blz. 211. Dat vele geneesmiddelen blijkbaar ten doel hadden, om de onnoozelen beet te nemen (blz. 35), stem ik den schrijver niet volmondig toe, misschien, dat de lezing van Halbertsma's verhandeling in De Jagers Nieuw Archief (blz. 311 - blz 340) zijne gedachten daaromtrent zal wijzigen. Bij Brabançonne had vermeld moeten worden, dat de dichter ervan Hippolyte Déchet heette en dat Jenneval de naam was, welken hij als tooneelspeler voerde. In het Nieuws v.d. Dag van 6 Dec., 1886, 2de blad, komt eene bijdrage over de Brabançonne voor. Dat het woord cabal (kabaal) niets heeft uit te staan met de beginletters der Engelsche ministers van Karel II, heeft Dozy ons nog herinnerd in zijne Oosterlingen op blz. 26. Of Bilderdijk somtijds het cachet gebruikte, waarvan de heer L. op blz. 45 spreekt, betwijfel ik zeer; Wap rept hiervan geen woord in zijn Bilderdijk op blz. 145 en daarenboven zegt de groote dichter uitdrukkelijk, dat zijne familie er van tijd tot tijd mee zegelde (Zie Briefwisseling met de Tydemans, II, blz. 58). Door Laurillard is tevens de hier aangehaalde plaats verkeerd opgegeven. Het zegel van Bilderdijk vindt men bij Wap, plaat 2 en in de zooeven genoemde Briefwisseling, deel 2, blz. 340. Nog een ander cachet geeft Maronier in zijne levensbeschrijving van B. op blz. 37. De verklaring, welke Dr. L. op blz. 55 van luipaard geeft, deugt niet; de juiste deelde ik mede in Noord en Zuid, 10, blz. 96. Wat de dieventaal betreft, zoo neem ik de vrijheid naar het Nieuws van den Dag van 16 April, 1886, 3de blad te verwijzen, waarin de bekende beoefenaar dezer taal, de heer Vernée, een ingezonden stuk plaatste over en in het Bargoensch - aan het einde daarvan bevindt zich eene uitvoerige bibliographie over Bargoensche geschriften. Bij het artikel lak had nog kunnen gevoegd worden, dat men de brieven nog in het begin der 17de eeuw met was sloot (Schotel, Het maatsch. Leven onzer Vaderen in de 17de eeuw, blz. 280). Waarom heeft dr. L. op blz 138, waar hij over de Kerstpreek zonder R spreekt, niet naar den Taal- en Letterbode, III, blz. 311 verwezen? ‘Voor Maart en Mei vond ik geen andere namen’, zegt de heer L. in een zaakrijk artikel over de maanden; Koerbagh (zie hierboven) zegt van Martius: ‘Hy word ook genoemt dorremaand’, en van Mayus: ‘Sy word ook genoemt wonnemaand’. | |
[pagina 405]
| |
December heette vroeger ook hoeremaent (d.w.z. slijkmaand, moddermaand). Waarom deelde de schrijver niets mede omtrent de afl. van sprokkelmaand? Zie Noord en Zuid 4, blz. 262. Op blz. 154 vind ik: houw en trouw en hutje met mudje. Zou het niet beter zijn hou (zonder w) en mudje (met eene t) te schrijven? Zie Noord en Zuid 5, blz. 270; id. 5, blz. 15. Loo in plaatsnamen, blz. 175, beteekent niet: diepgelegen en waterige plaats, maar bosch. Zie o.a. Noord en Zuid, VI, blz. 195. Den draak steken, waarover de schrijver op blz. 222 handelt, was volstrekt geen oud Limburgsch kermisgebruik. Zie Noord en Zuid, III, blz. 153-155. Aan het einde van het artikel over veemgericht (blz. 245) mis ik de volgende, belangrijke bron: Tadama, Prijsvraag over de geschiedenis van het Veemgerigt en van het latere Duitsche Rijks-Kamergerigt in hunne betrekking tot Nederland. Leiden 1857. Wat de schrijver op blz. 286 over onzen woordenschat mededeelt, is niet geheel en al in den haak, zie Nutsalmanak 1884, blz. 66 en verv. en het Tijdschrift voor Ned. Taal en Letterkunde, jaarg. 6, blz. 294. Zoo ben ik aan het einde van mijne beoordeeling gekomen. Mogen deze luttele aanmerkingen den bekwamen schrijver een bewijs zijn van mijne belangstelling en ingenomenheid met zijn werk, waarvan, naar ik hoop, spoedig eene tweede uitgave het licht zal zien. 28 Aug. '87. J.G. | |
Bredero's Moortje, met aanteekeningen voorzien door Prof. Dr. H.E. Moltzer.
| |
[pagina 406]
| |
Om met een m.i. niet onbelangrijk punt te beginnen: hoe moet de letterverbinding ue uitgesproken worden, als uu of als eu? Ik weet niet, en ben op dit oogenblik ook buiten staat om na te gaan, of de bewerker van Rodderick en Alfonsus (naar ik meen het Eerste stuk van deze uitgave) dienaangaande licht verspreid heeft. Maar indien wel, dan had de herhaling van die en wellicht eene andere toelichting betreffende de uitspraak, bij den aanvang van elk deeltje, geen kwaad gekund. Menige andere herhaling had ik daarvoor gaarne willen geven. Zoo wordt vs. 212 vermeld, dat haar - Ned. hen. Hetzelfde vindt men vs. 242 en vs. 2148, terwijl vs. 1881 nog ten overvloede aangeteekend wordt, dat haar = Ned. hun. Dat noom - Ned. oom, vindt men vermeld vs, 227, 282, en 1029. Bovendien vs. 189, narm = arm Dat of = van, is te vinden op vs. 441, 542, vs. 2327 en vs. 2819. Analoge verschijnselen, voor alle welke eene enkele vingerwijzing wellicht had kunnen volstaan, misschien niet eens noodig ware geweest, vinden we: vs. 99 muechdy, kunt gij; vs. 543 saachdy - zaagt gij; vs. 669 seydy - zeide hij; 699 sinje - ben je; 1317 muechdy; 1354, hebdy; 1432, id.; 1440, meendy; 1480, sinje; 1655, muechdy; 1821, sinje; 2019, souwt; 2434, sydy; 2481, id,; 2598, binne; 2852, noemdy; 3137, verstaa gij; 3236, muechdy. Een ander verschijnsel van algemeenen aard bij de meeste, zoo niet alle schrijvers der 17e eeuw, de algeheele afwezigheid van het wederkeerend voornaamwoord zich, waarvoor men hem, haar, er, zijn (zelven) bezigde, had ik liever éénmaal behoorlijk uiteengezet gezien, dan, zooals nu, in de navolgende aanteekeningen (en ik sta er niet voor in, dat ik ze alle heb aangestreept) vs. 238, die 'r = die zich; 292, hem, zich; 453 zijn - zich; 495, haar, zich; 909, haar draghen, zich gedraghen; 1193, hem, zich; 1676, id.; 1745, id.; 2130, id.; 2171, id.; 2205, haar, zich; 2420, hem, zich; 2574, id.; 2905, hum, zich; 3269, hem, zich; variant vs. 2759, hem, zich; 2778, haer, zich. Zulke aanteekeningen maken den eenigszins ontwikkelden lezer wrevelig. Een zelfde aanmerking geldt de vrij talrijke aanteekeningen aangaande eene eigenaardigheid van den Amsterdamschen tongval, Bredero's moedertaal. Zoo lezen we in de aanteekening op vs. 647: vangt = van het; op vs. 663, gangs = gans; 1253, hangt, hand; 1886, panckt, pand. Van dezelfde kracht zijn de aanteekeningen op de verzen 2596, 2685, 2703 en 2933. Waarom niet liever eenmaal vermeld, en met voorbeelden toegelicht, dat de Amsterdammer de n zeer vaak als ng, soms als nk uitspreekt? Om op de uitspraak der ue terug te komen, vs. 488 deed zich b.v. de vraag voor: hoe dien ik ‘tuegen huech en muech’ uit te spreken? Antwoord schijnen de rijmen van vs. 523 en vs. 524 te geven, waar trueren slaat op ghebeuren, alsmede de verzen 758 en '59, alwaar beschruemt rijmt op verkleumt. Maar aangenomen dat ue = eu klinkt, waarom wordt dan trueren en beschruemt met ue, en ghebeuren daarentegen, en verkleumt met eu geschreven? Is er dan in het hedendaagsche Nederlandsch, naar oorsprong, tweeërlei eu, gelijk er tweeërlei e en o en ij (ei) is? Daarentegen treffen we in vs. 990 een middenrijm kluer op duur, natuur aan. Ook zeggen de rijmen vs. 2617 en 2618, jues (vleeschnat) en bues (boos) niet veel, daar nog heden ten dage vleeschnat door het volk zjeu genoemd wordt, terwijl de beschaafden, de Fransche uitspraak volgend, zju zeggen. | |
[pagina 407]
| |
Een moeilijk punt voor elken nauwgezetten verklaarder van oudere schrijvers is voorzeker de op elke bladz. schier twintigmaal terugkeerende vraag: zal ik dat woord, die uitdrukking, ophelderen, of, rekening houdend met de vermoedelijke dosis gezond verstand, met den taalzin, met de belezenheid, de ontwikkeling mijner lezers, mij laten weerhouden door de vrees, zoodoende uilen naar Athene te dragen? Zoo ooit, dan is voorzeker hier de kans om het ieder naar den zin te maken, uiterst gering. Steeds zal men voor dezen te veel, voor dien te weinig geven. Toch, meen ik, mag de lezer in dezen aan den leidsman een eisch stellen, waaraan deze, zoo hij zijne taak met nauwgezetheid vervullen wil, kan voldoen: er moet nl. evenredigheid zijn in het gehalte der aanteekeningen. De voorlichter moet maar niet, elk wat wils gevend, hier een beroep doen op kennis der Klassieken, en daar een opheldering geven, waarbij een Hoogere Burger, 2e klasse, meesmuilt. Aan dezen eisch nu is niet altijd voldaan. Zoo is vs. 258 de aant. schroefse - schroefde ze onnoodig. Immers, uit het verband blijkt voldoende, dat we hier met het werkwoord schroeven te doen hebben, en tevens, dat het de verleden tijd is? Vs. 598. ‘En had noch om, noch over.’ De verklaring noch geld, noch goed meer is hier tamelijk overbodig. Ieder voelt, dat wij tegenwoordig zeggen: en had noch aan, noch om. Vs. 655. Knoock - been. Verklaring onnoodig. Knook wordt thans nog in dien zin gebezigd. Zie Van Dale. Ook denkt men onwillekeurig aan knok en knokkel, kneukel. Vs. 685. Dat verlienden = verleende, dischte op, is in verband met de verdere verklaring van dit vs. volkomen duidelijk. Vs. 698. Ga'ing = gading, is een totaal overbodige opmerking. Wie dat niet uit den zin kan opmaken, moet Bredero niet ter hand vatten. Vs. 918. God geef u goeden dach = God geve u voorspoed. Doorzichtig voor een ieder, en derhalve verklaring onnoodig. Of is de toelichting gegeven om aan te sporen, Prof. Verdam's artikel over goeden dach t.a.p. te lezen? Hetzelfde geldt van de aant. vs. 1037. berispen = bestraffen, waar ook naar Verdam verwezen wordt. Vs 981. Dat doen = toen, zal voor verreweg de meeste lezers wel een kaars op klaarlichten dag zijn; maar vs. 935, waar we doene = toen vinden, had de stof kunnen leveren voor eene opmerking. Vs. 1004. Dat wichters - kinderen, blijkt, als 't nog noodig was, ten overvloede uit vs. 1005. Ik heb eenige grepen gedaan. Op die wijze voort te gaan, zou het in eentonigheid wellicht nog winnen van het verhaal van Saïdja's buffels. Wien 't luste, leze de ophelderingen, gegeven bij vs. 264, 574, 576, 581, 621, 624, 1273, 1278, 1289, 1300, 1306, 1326, 1369, 1373, 1621, 1633, 1783. 2453, 2631, 2635, 2691, 2768, 2914, 2924, 2936, 2976, 3006, 3179, 3261, benevens verreweg de meeste van blz. 123, en beslisse tusschen den verklaarder en mij. Daarentegen zijn er enkele plaatsen, waar eene korte toelichting op haar | |
[pagina 408]
| |
plaats ware geweest; enkele andere, waar het gemis der verklaring pijnlijk gevoeld wordt. Van beide een paar voorbeelden. Vs. 366. Hoe wel ter nauwer noodt verhaalens waart en is. - Men moet al heel wat Middelnederlandsch verwerkt hebben, om gereedelijk in te zien, dat in ter het v.n.w. het is geassimileerd, en dat en in verband met ter nauwer noodt eene bedekte ontkenning vormt, zoodat dat vs. beteekent: hoewel het ter nauwernood waard is verteld te worden. Eene dergelijke verdonkeremaning van het v.n.w. het treffen we aan in vs. 2230, alwaar ‘gij pleecht te kennen’ staat voor: gij pleegt het te kennen. Iets anders is het eigenaardige gebruik van maar met de beteekenis van wel!, dat we aantreffen vs. 1028, vs. 1084 en vs. 3134. Vs. 419. Wat beteekent een in: als ghy sult zijn bij den korsel een weersoordich? Vs. 494. Verrockt. - Hier was gelegenheid geweest voor de opmerking, dat verrukken in dit vs. voorkomt in een zin, die de eigenlijke beteekenis zeer nabij is. Die opmerking ware voor studeerenden niet overbodig, nu verrukken (uitgezonderd in den bijvorm verrekken) uitsluitend figuurlijk gebezigd wordt. Vs. 522. Wat beteekent dat? Het doet mij denken aan dit, vs. 696, en zou hier derhalve beteekenen daar. - Of wel, het moet staan voor: en dat wel. Het laatste komt mij het aannemelijkst voor. Maar dit neemt niet weg, dat eene kleine vingerwijzing hier niet misplaatst ware geweest. Vs. 612. Van stadt en staat. Alliteratie. - Verg. ook vs. 145. Vs. 641. ‘Hy sick! Hem sick! Hou sick!’ zou ik aldus wenschen te vertalen: ‘Hei, zeg! Hm, zeg! ho, zeg!’ - Zie ook vs. 1430. En vergelijk voor de verscherping van keelklanken vs. 2168. Vs. 652. Wat is gaarmarckt? Vs. 653. Op ‘voort-staan’ ware, als ik den zin goed vat, eene verwijzing naar vs. 721 niet te onpas geweest. Vs. 729. Waarom ‘wees Aaltje van Schaghen, mijn koopvrouw, mij, verbij te gaan’? Hier had de commentator mij met een korte toelichting zeer verplicht. Vs. 822. Wie wordt bedoeld met ‘de man van komst’? Daar de naam van den wijze der oudheid, die den mensch eene ‘wereld in 't klein’ noemde, mij ontgaan is, kan ik zelfs niet gissen, wat met ‘de man van komst’ bedoeld wordt. Vs. 950. Wat is pottaart? Vs. 1090. ‘Of’ = als. Hier wàre eene verwijzing naar Het Woordenboek i.v. Of, kolom zooveel, op hare plaats geweest. Vs. 1252. ‘Lief, say, da 'k’.... Mogelijk had het niet geschaad, als men hier in de aanteekening had kunnen lezen: ‘Liefje, zeide hij, als ik’.... Vs 2074-2079. | |
[pagina 409]
| |
Ang. Hoe is 't hier, Kees-quyl? Speel-op met Jan Vlassen Harp. Fred. Wel hay! maer worje quaat? so komtet jou wel scharp: Bin-je quaat, so blijft quaat, en loopt vrij voor de pocken. Ang. Nu Frederijck, laet staan, nou seker sonder jocken. Nou is 't hoogh genoech: en niet te veel dat is soet. Fred. Ba nues, kijck maer, wel hey, sy is niet welle moedt. Bij dat zestal verzen staan de volgende aanteekeningen: 2074. speul op enz. - speel op. 2075. scharp - vinnig. 2076. de pocken - den duivel. De laatste aant., die zeker ter zake is, in dank aanvaardende, waag ik het toch mijn twijfel uit te spreken, of de aant. op vs. 2074 wel eenig licht verspreidt. Dat ‘Jan Vlassen Harp’ door verklaarder weggegoocheld wordt, is wellicht niet zooals 't hoort, maar wil ik nog daarlaten, als de lezing zonder dat muziekinstrument een gezonden zin oplevert. Dat doet ze m.i. niet. Wat is 't geval? Fred. heeft met Ang. gestoeid, en haar tal van liefelijke scheldnaampjes vereerd. Ang. wordt boos en zegt: ‘Hoe is 't hier, Kees Kwijl? Speel op.’ - De zin dier woorden, in dat verband, wil mij niet klaar worden. Evenmin is 't mij recht duidelijk, wat Fred. in 2079 bedoelt met ‘Ba nues’. Of moet ik er uit opmaken, dat Frederik Angeniet een langen neus maakt? In elk geval was dit eene toelichting geweest, der moeite waard. Evenzoo, dat welle moedt staat voor wel emoedt, d, i. wel gemoedt, d.i. wel gemutst, goed geluima. Vs. 2149. Daar verbaasd tegenwoordig verwonderd beteekent, had de opmerking geen kwaad gekund, hoe aanmerkelijk de beteekenis van dit woord zich in den loop der tijden gewijzigd heeft. Vs. 2205. Bij ‘Wel wat laat sy haar duncken, dat mal om 't hoofd, sel sij met mij scheeren de geck?’ wordt wel aangeteekend, voor de zooveelste maal, dat haar = zich, maar de gelegenheid verzuimd, om te wijzen op den oorsprong van ons adjectief laatdunkend. Eene kleine vingerwijzing, als bij vs. 496, waar aangeduid wordt, dat en hoe proefondervindelijk geboren is uit: ‘Ik vindet in de proef’, ware desnoods voldoende geweest. Evenzoo vs. 3128, waar ‘gij bent mijn wel ghecomen’ doet denken aan welkom. Vs. 2601, en 2605. De zin wint aan schilderachtigheid, als men wat vervangt door o! Vs. 2758. Wat beteekent ‘der soele-dief’? Vs. 3161. Voor ‘deghene die mijn gaf dese geswinde raat’ stel ik voor, te lezen: ‘Hem, die dien gelukkigen inval had.’ (Koenraad,) Vs. 3174. Wat wordt hier bedoeld met: ‘mijn bevallijckheen’? Ik kan alleen naar het antwoord gissen.
Hier volgen eenige misstellingen. Vs. 91 is in de aant. de verwijzing naar 951 foutief. Vs. 121 id. foutieve verwijzing naar vs. 2024. Vs. 184 id. foutieve verwijzing naar vs. 2075. Vs. 645. Selter zal wel moeten wezen: seltet, d.i. zult het. Vs. 1146. Staat Koenraat, moet zijn: Roemer. Vs. 1593. De aant. ‘sneech - snik’ zal wel een drukfout zijn. De bedoeling zal wel wezen snugger. | |
[pagina 410]
| |
Vs. 1836. (In 't begin) weggevallen: Rits. Vs. 2156. Is wijffelijck een drukfout voor wijsselijck? Zoo niet, dan ware eene verklaring hier niet te onpas geweest. Vs. 2157. Staat komen voor konnen Vs. 2173. Het tweede Moy. moet zijn Fred. Vs. 2482 foutieve verwijzing naar vs. 2351. In vs. 2071 is achter gij ze weggevallen. In vs. 2519 is achter 't is weggevallen. In vs. 2634 staat kost, moet zijn koft. In vs. 3204 is ick uitgevallen achter dat. In vs. 3294 staat bey ezeijen voor: beije zijen.
Blijft ons over, een paar plaatsen te behandelen, waar wij in alle bescheidenheid meenen een klein lichtje te kunnen ontsteken, of waar wij vermoeden, dat Prof. M. zich vergist heeft. Vs. 656. ..... ‘noch het smaackt so soet!’ De aanteekening vat noch op als voegwoord, en ‘het smaackt so soet’ als den naam van een spijs, ‘waarschijnlijk ‘mengsel van gehakt vleesch’, met verwijzing naar Oudemans. Ik vind die veronderstelling niet onaannemelijk, maar waag het niettemin, mijn gevoelen daarnaast te stellen. Meermalen heb ik uit den mond des volks uitroepen gehoord, als: 't Was er zoo druk, noch zoo! waarin natuurlijk noch = och! met protetische n. Zou dat hier ook niet het geval kunnen zijn? ‘Wil je nou’, vraagt de koopman van de gaarmarkt, ‘wil je nou geen pens, noch koevoet, geen nieren, geen middelrif, geen hoofdvleesch, och, het smaakt zoo lekker!’ Ofschoon op de punctuatie van Bredero niet heel veel staat schijnt te maken, zegt het misschien toch iets ter bevestiging van mijne opvatting, dat achter vs. 655 en in het midden van vs. 658 een vraagteeken, daarentegen aan het einde van vs. 656, alzoo achter ‘het smaackt so soet!’ een uitroepteeken staat. In vs 2617 staat ook een noch, dat als zoodanig nauwelijks een verstaanbaren zin oplevert. Vervangt men het echter door och! dan wint daardoor de volzin, dunkt mij, aan inhoud en levendiger voorstelling. In vs. 2915 insgelijks. Stijve Dirk, zoo heet het daar, heeft een paar beenen, trotsch iemand in het land. Onze StoffelGa naar voetnoot1) waant, dat hij het puikje van de stad is; maar och! onze Machteld heeft ze hem van een stuk zwachtel gemaakt. Vs. 664. Aant. ‘Winder - mannetjeseend’. - Ik vermoed, dat het hetzelfde woord is als Nederbetuwsch wŭŭnder = woender, door inlassching van de n en overspringing van de r uit Ned. woerd. Vs 676. Liestentje staat waarschijnlijk voor liefstentje, uit liefste, door inlassching der n vóór den verkleiningsuitgang tje. Vs. 677. Bij de verklaring van: ‘Kijck, dat hartjen is esloten’ - ‘'t liestentje zegt geen woord’, durf ik een vraagteeken plaatsen. Met ‘liestentje’, vs. | |
[pagina 411]
| |
676, kan, dunkt mij, geen derde bedoeld worden, maar Kakkerlack zelf, verg. vs. 675. Dat een man met liestentje zou aangesproken worden, kan geen bezwaar zijn. In de Neder-Betuwe, en ook elders wel, naar ik meen, spreekt men elkaar gemeenzaam aan met văŏtje, d.i. vadertje (hetzelfde als me vaar, vs. 697). Dit zegt zelfs een moeder tegen haar kind. - 't Komt mij waarschijnlijker voor, dat dat ‘gesloten hartje’ een mooie krop salade zal zijn. Vs. 684. Uit de aant. blijkt, dat Prof. M. vs. 612 zoo opvat, alsof Kakkerlack werkelijk lid van een gilde zou zijn. Tegen deze opvatting strijdt m.i. de gansche persoonsbeschrijving van Kakkerlack, en daarbij de voor de hand liggende opvatting van vs. 612. - K. heeft een ‘lantsman’ ontmoet, ‘die al zijn goedtje had verslampampt, die noch om noch over had, die van God en alle menschen vərlaten was.’ K. spreekt hem, wien ‘de wanhoop alle hoop benomen had’, bemoedigend aan, en zegt troostend: ik ben opentop uw gildebroeder. Moet dat hier niet beteekenen: ik ben in alle opzichten (geweest), zooals gij (nu zijt); doe gij nu ook zooals ik gedaan heb, en word tafelschuimer? - Van het lidmaatschap van een gilde kan hier geen sprake zijn. Wat mij in dit vermoeden versterkt, is, dat, volgens de opvatting van Prof. M., de landsman zelf, in vs. 684, zou zeggen: die bij vergissing in het gildeboek ingeschreven Kakkerlack moet een groot heer zijn. Is dat geen vuur en water? Vs. 1312. ‘Het dinghen zal 't bewijzen.’ De aant. vertaalt dinghen door pleiten, en verklaart de gansche zinsnede, als: in 't geding zal de waarheid blijken. Ik vermoed, dat dinghen hier staat voor Ned. ding. Op Roemer's satirieken zet: ik gis, dat het Moortje (Ritsart's gift aan Moyaal) veel schooner is dan mijne gift, (de schoone Katrijntje), antwoordt Koenraad, die de Moorin overbrengt: dat weet ik niet: het ding spreke voor zich zelf; ik houd niet van pochen; goede wijn behoeft geen krans. Kom voor den dag, Moortje! - Juist door die woorden wordt elk geding, elke woordendenstrijd afgeslagen. Wat mij in die meening bevestigt, is de aant. op vs. 2491, waar ook dingen door ding weergegeven wordt. Vs. 1457. Klaphout is talhout, d.i. geschild akkermaalshout. Het komt, tot bosjes gebonden, in den handel; vandaar de naam. Verg. Nederbet.: een klap stroo. Vs. 2707. Fackseert staat misschien voor fokseert, eene thans nog bij 't volk dagelijks voorkomende verbastering van forceert. Vs. 2965. De bewering, dat klabbeck zou verbasterd zijn tot platbeck, vind ik niet zeer aannemelijk, daar verbasteringen immers altijd het gevolg zijn van het streven naar vergemakkelijking der uitspraak. En hier zou juist het tegendeel plaats hebben! Vs. 3281. De aant. zal wel berusten op eene vergissing. In ‘'t Is een voosen vueghel, een drooghert in zijn huyt’, beteekent vueghel klaarblijkelijk heel wat anders nan galgenaas, volgens de verwijzing naar vs. 2340.
Aan het einde gekomen van wat ik mij tot taak had gesteld, diende ik nu, het gebruik volgend, billijkheidshalve te wijzen op voortreffelijke ge- | |
[pagina 412]
| |
deelten in Professor Moltzer's arbeid. Maar dit is niet noodig. Vooreerst is het aantal verdienstelijke aanteekeningen zeer groot. Daarbij was mijn werk uit zijn aard het tegengestelde van het ziften der bakkers: blijft hier de zemel over, daar is het de voedzame blom. Ten derde - en dit zal wel de hoofdzaak zijn - niemand twijfelt aan de groote kunde en bekwaamheid van den Hoogleeraar. Iets anders is de vraag, of de aanteekeningen, in haar geheel genomen, geschreven zijn met die nauwgezetheid, welke men in elken commentator als eisch mag stellen. Daarover oordeele de verstandige lezer. J.V. Boxmeer. | |
Histoire de la littérature Néerlandaise en Belgique, par J. Stecher, professeur à l'Université de Liége, membre de l'Académie, Bruxelles, J Lebegue et Cie (1887) vol. in 8o, de VIII et 370 pages.Dit degelijk boek verdient met den grootsten bijval te worden onthaald, want het bevat in zich de vrucht van veertig jaren grondige studie en is het werk van een waren vaderlander, een vrijzinnig man en helderdenkend hoofd. Van zijne eerste schrede op de baan der letteren wijdde de heer Stecher onverpoosd zijne beste krachten aan het uitrooien der vooroordeelen van de Walen omtrent eene taal welke zij best deden aan te leeren, dewijl zij, wat men ook prate, zoo goed als het Fransch, de erfspraak is van een deel der Belgische bevolkingen; en, schoon die bevolkingen van dag tot dag nauwer met elkander worden verbonden, toch behoudt elk onzer provinciën haar eigen onuitwischbaar geschiedkundig karakter. België is een tweetalig, evenals Zwitserland een drietalig land is. Dat is eene eeuwenheugende daadzaak, waartegen geen mensch ter wereld iets vermag, en waarin geene aanleiding tot twist en tweedracht noch tot opslorping is te vinden: Geneve staat Zurich niet in den weg, en te Lugano wonen er even vaderlandslievende Zwitsers als te Lausanne. Dus kunnen Antwerpen en Gent, aan gene zijde, Luik en Bergen, aan deze zijde, België's volksleus best naleven, om het even of die leus in 't Fransch dan in 't Vlaamsch op onze muntstukken sta te lezen. Onder alle Belgen eendracht en vrede te stichten, dit is het ideaal naar welks verwezenlijking de heer Stecher nimmer ophield te streven, en, om dien vrede te stichten en duurzaam te maken, acht hij, met recht, dat er niets beter is dan te bewerken, dat beide rassen elkander kennen. Hoe nauwer de broeders elkander kennen, hoe juister zij elkander waardeeren, en hoe luider tevens het woord vaderland in aller harten weêrklinkt. De schrijver heeft het voegzaam geoordeeld zijn werk in het Fransch op te stellen, en zijne handelwijze verdient allen lof; nu zal zijn boek gansch België door, van Oostende tot Verviers, gelezen worden en goed stichten, want er zijn oneindig meer Vlamingen, die Fransch spreken, dan er Walen zijn die Nederlandsch kennen. Ware het boek in het Nederlandsch opgesteld, dan werd het door weinige geletterden in Vlaanderen genoten, maar voor hen die er het grootste nut kunnen uit putten, ware het verloren geweest. Wat de hoofdstukken betreft, waarin over de middeleeuwen wordt gehandeld, is het boek in den vollen zin des woords eene vergelijkende letterkundige studie. Er stond nooit iemand beter geplaatst dan de heer Stecher, om zulk eene studie te ondernemen en den veelzijdigen invloed te ontwarren, | |
[pagina 413]
| |
welken het romaansch en het dietsch grondbeginsel op onzen bodem wederkeerig ondergingen. Taalgeleerde en letterkundige tevens, zag de schrijver zich in de beste gelegenheid gesteld om een meester in de Fransche letterkunde te worden, daar hij sedert lange jaren op eene schitterende wijze den leeraarstoel bekleedt, welke door een Rouillé, een Ph. Lesbraussart, een Sainte-Beuve en een Baron beroemd was gemaakt. Ten anderen is hij de schepper van den leergang der Vlaamsche letterkunde aan de hoogeschool van Luik. Dien leergang heeft hij samengevat in verscheidene merkwaardige verhandelingen, die vroeger in de Patria Belgica het licht zagen, en heden geeft hij ons de uitbreiding ervan. In het voorbijgaan moet ik den schrijver iets verwijten, al is het niet erg. Zijn werk is vol Vlaamsche aanhalingen, en de lezer wordt verondersteld die te verstaan. Is dat wel logiek? Wat de eene hand ons geeft, wordt dat ons door de andere niet ontnomen? Vertalen, als 't u belieft! Deze aanmerking worde bij eene tweede uitgaaf niet over het hoofd gezien. De heer Stecher ontrolt zijn groot tafereel in vijftien hoofdstukken of afdeelingen, welker opschriften het nuttig is op te noemen: I. Les origines. Le véritable point de départ. II. Poésie narrative du Moyen-âge flamand. III. Versification thioise. Epropée bourgeoise. IV. Poésie des cloîtres, Romanciers flamands. V. Poésie didactique. VI. Littérature dramatique du Moyen-âge. VII. Littérature gnomique. Origine de la prose. VIII. Les rhétoriciens. La transition. IX. La renaissance et la réforme. X. Les Flamands en Hollande. La litterature de l'émigration. XI. L'isolement. XII. La décadence. XIII. La littérature flamande sous la domination française. XIV. La periode de l'union hollandaise. XV. Indépendance et renaissance. Tot in 1600 speelt België de voornaamste rol in de Nederlandsche letteren. Het Vlaamsch vertegenwoordigt het Frankisch-Saksisch element, dat mettertijd, aan gene zijde van den Rijn, door het Hoogduitsch wordt overvleugeld. Reeds vroeg laat zich de uitwerking van het Noorden en het Zuiden onderscheiden: De Vlamingen vertalen en vulgariseeren. Hadden zij in vroegere tijden eene eigene nationale letterkunde? Naar allen schijn, ja; doch zulks bevestigen is niet mogelijk; te dien opzichte blijft het bij vermoedens en gissingen. De ontstentenis aan onwraakbare oorkonden duurt voort tot in de XIIe eeuw. Toen schreef Hendrik van Veldeke, in Limburgsche gewestspraak, zijne Legende van St. Servaas. Doch van Veldeke, België verlatende, trok naar Duitschland, van waar hij niet terugkeerde, en wat de Dietschers van Maastricht en het land van Looz door zijn vertrek verloren, werd niet vervangen dan door voortbrengselen van louter godsdienstigen aard. Vlaanderen, integendeel, door het voorbeeld van Atrecht opgewekt, waar de romaansche letterkunde reeds tiert en bloeit, neemt eene hooge en snelle vlucht. Aan het hof van Philips van den Elzas worden beide talen gesproken; daar vervaardigt Chrestien de Troyes schier al de dichtstukken, waardoor hij de wonderverhalen van de Ronde Tafel onder het volk verspreidt, en naast hem verheerlijken eene pleïade dichters de overleveringen van den Cyclus van Karel den Groote. Maar zij, die in het Vlaamsch schrijven, zijn luttel meer dan namakers. Eene eeuw later, bij het optreden der burgerij, komt er verandering in dien staat van zaken. De oorspronkelijkheid der Vlaamsche schrijvers van dit tijdvak is onbetwistbaar. Het ridderwezen verliest aanzien en macht. Het volk met zijn' gezonden zin, drijft den spot met de Fransche boerden. Het heldendicht | |
[pagina 414]
| |
der burgerij, het dierenepos, Reinaert de Vos, staat daar als een levendig protest tegen de ridderpoëzie, en, weldra tot verscheidene fabels verbrokkeld, zal dit epos eeuwen lang voortleven in het geheugen van allen. Terzelfdertijd ontluikt, voornamelijk in de kloosters, naast de epische, eene geestelijke poësie, meest fantastische verhalen, waarmede de geestelijkheid de letterkundige gewrochten der leeken waant te verdringen, en waarin, zooals in de Reise van St. Brandaan, den lezer een zonderling mengelmoes wordt opgedischt van heidensche overleveringen en christelijk mysticismus. Valt het nog moeilijk te bepalen, wat er in die stukken van echt Vlaamschen oorsprong is, die moeielijkheid houdt op, waar de schrijver het oud Vlaamsch volkslied bespreekt, alsmede in het daarop volgende hoofdstuk, dat hij aan het leerdicht wijdt: daar zien wij twee volksschrijvers optreden, Maerlant en Boendale, die de getrouwe vertolkers waren van den geest huns tijds en hunner natie. Maerlant verrijst vóór onzen blik als de voorvechter der Vlaamsche democratie, voor wien al het Waalsche valsch heette. Maerlant leert en berispt. De waarheid heeft hij hartstochtelijk lief, en met scherpe roede tuchtigt hij de hoogere standen om hunne geldgierigheid en dwingelandij, de geestelijken om de bedorvenheid, de bandeloosheid hunner zeden. De kloeke figuur van den grooten leerdichter is door den heer Stecher waarlijk flink geteekend. Het pad door Maerlant gebaand werd, na hem, door tal van schrijvers betreden, maar vóór allen dient Boendale (Jan de Clerc) genoemd. Als geschiedschrijver en als hekeldichter munt hij uit door zijnen nationalen trots. Wanneer hij, als geschiedschrijver, zijne blikken op het verleden houdt gevestigd, dan is het om aan te toonen, hoe het menschdom is vooruitgespoed, ofschoon er nog tallooze misbruiken blijven te ontwortelen. Heel Boendale's leven is één bestendig streven naar het goede. De geestelijkheid wil hij niet boven de wereldlijke macht gesteld, maar van demagogen of volksverleiders heeft hij geenen minderen afschrik. Na deze meesters en hunne volgelingen, wier invloed zich tot in de ridderpoëzie laat gevoelen, grijpt er, gelijktijdig met de opkomst van het huis van Burgondië, eene terugwerking plaats: de taal verbastert en Frankrijk drukt andermaal zijnen stempel op de voortbrengselen van den Vlaamschen geest. Doch laten wij de middeleeuwen niet voorbijstappen, eer wij, met den heer Stecher, overzicht genomen hebben van der Vlamen toenmaligen letterarbeid op dramatisch gebied. Eerst hebben we de mysteries en daarna het wereldlijk drama, dat in Vlaanderen schier zoo oud is als in Frankrijk, en, voor een publiek van burgers bestemd, weldra het ernstige met het zotte paarde. Ten opzichte der Sotternijen, welke stukjes veel overeenkomst hebben met de Fransche farces, zegt de heer Stecher, dat er eene treffende overeenkomst kan worden aangestipt tusschen de oud Vlaamsche geestigheid en de fopperijen die in Fransch-Vlaanderen inheemsch zijn. Wat daarvan ook wezen moge, deze luimige stukjes hebben, in beide landen, ongetwijfeld veel er toe bijgedragen om in elks geheugen een aantal gezegden of spreuken te prenten, welke, ofschoon verschillend opgetooid, eene zelfde afkomst verraden. Het half hoofdstuk waarin over het ontstaan van het proza en over Ruysbroeck wordt gehandeld, is allerbelangrijkst, maar niet breedvoerig genoeg ontwikkeld. Men zou er zich aan verwachten, dat de bij uitstek realistisch gezinde Vlamingen vroeger dan eenig ander volk den muur zouden doorbreken, die het gebied der gedachte houdt omsloten; niet zóó: in dit opzicht zijn zij van hetzelfde bloed als hunne oostelijke naburen. Op weinige uitzonderingen na hebben zij eerst laat in ondicht geschreven: | |
[pagina 415]
| |
de staatkundige gebeurtenissen hebben voorzeker veel daartoe bijgedragen, op zich zelve beschouwd is het feit evenwel zeer merkenswaardig. De heer Stecher citeert één gedenkstuk van wetenschappelijk proza: Die Cirurgie van Meester Jan Yperman. De studie over de kamers van Rhetorijke is con amore bewerkt en hangt vóór onzen blik een frisch en levendig tafereel op der zeden van dien tijd. Door de praal der letterkundige wedstrijden heen straalt ons het licht der hervorming tegen. Edoch, terwijl het vernuft van den Vlaamschen volksstam op het gebied der kunsten zoo helder schittert als de zon, worden de letteren hier te lande, door wansmaak, eensklaps als met verlamdheid geslagen. Eenigen trachten weldra het kwaad te keeren, en dank zij den krachtigen invloed van Marnix van St. Aldegonde, daagt er weldra een nieuw leven op. Hier krijgen wij andermaal ettelijke bladzijden die uit de volheid des harten vloeien en zichtbaar met voorliefde zijn geschreven. Met de godsdienstoorlogen volgen wij de Vlamingen naar Holland, waar zij den duurzamen invloed ondergaan van vader Cats, in wien zij de gulle eenvoudigheid en rechtschapenheid hunner vaderen voelen herleven. Onder die verhollandschte Vlamingen wordt meer dan één doorluchtige naam geteld: Heinsius, Simon Stevyn, Zevecote, enz enz; doch het voortaan afgezonderde en kwijnende Zuid-Nederland verloor alle spontaneïteit en dichterlijken gloed Onder het bewind van Oostenrijk geraakte men verzot op het Fransch en de moedertaal wekte niemands belang meer op. Men vertaalde, wel is waar, tooneelstukken uit het Fransch, men bemoeide zich om de uitgebloeide rederijkkamers wat nieuw leven in te blazen, maar daarbij bleef het. De omwenteling van 1789 barst los, en het onmiddellijk gevolg dier staatkundige gebeurtenis ten onzent is, dat de kennis der Fransche taal voor een iegenlijk onmisbaar wordt. De oude Vlaamsche volksgeest werd evenwel slechts ingedommeld, en onder het gebulder van het geschut in de vlakten bij Waterloo, springen de Vlamingen uit hunne sluimering wakker. Onder het keizerrijk had men hun, als het ware, den mond gestopt, en toch waren, trots alle politieverordeningen, hier en ginds letterkundige genootschappen tot stand gekomen; en zoodra men gewaar werd, dat men opnieuw zijn eigen meester was, kregen de zaken eenen anderen draai. Te Luik zoowel als te Gent werd de hedendaagsche taal aan de hoogeschool onderwezen, en voor het aanleeren ervan werd in beide streken zeer vurig geijverd. Ik hoef slechts de namen te noemen van Kinker, Limburg-Brouwer, Schrant, Ackersdijck en Schreuder. Men verkeerde echter in eenen bedenkelijken toestand en het staatsbestuur beging eenen groven misslag, toen het den zuidelijken gewesten de taal van het noorden op den hals wilde dringen. Te vergeefs stelde Willems, in den naam der Vlamingen, eene soort van Compromis voor; de verbittering nam dagelijks toe, en de maat, die boordevol was, liep eindelijk over. Aldus zijn wij tot den huidigen tijd genaderd: Het onafhankelijk België en de herleving der Vlaamsche letteren. Er verliepen eenige jaren eer de Vlamingen tot bezinning kwamen, en dat is gemakkelijk te begrijpen, dewijl velen onder hen Oranje aanhankelijk bleven; Willems zelf werd verdacht. Maar, dank aan van Rijswijck en aan Hendrik Conscience, te Antwerpen, veroverde de Vlaamsche letterkunde weldra eene haar eigene plaats onder de zon, en kort daarna verhieven de Vlamingen hunne stem ter wedereisching hunner rechten in zake van 't gebruik hunner taal in het openbaar leven. De oude veeten zijn vergeten, den broederen uit het | |
[pagina 416]
| |
noorden wordt de hand gereikt, en weldra neemt men in beide landen éene en dezelfde spelling aan. Intusschen won de Vlaamsche Beweging meer veld, en het Willems-Fonds werd ingericht, ten einde eenheid te brengen in het streven van allen, die zich van de Nederlandsche taal wilden bedienen ter beschaving en zedelijke ontwikkeling der lagere standen in Vlaamsch-België, en niemand zal durven betwisten, dat het aan die krachtige opwelling van 't nationaal leven te wijten is, zoo Vlaamsch-België het tot eene echt nationale letterkunde bracht. Al de uitingen van het voelen en denken in Vlaanderen gedurende het hedendaagsche tijdvak worden door den heer Stecher in oogenschouw genomen: romans, gedichten, tooneelstukken, taalkunde en kritiek, welsprekendheid, dagbladen en tijdschriften. Men staat verbaasd bij het beschouwen van eene zoo wonderlijke vruchtbaarheid. Ook bekroont dit hoofdstuk waardiglijk het werk. Niets belangrijks is vergeten. Ik zal niet pogen het te ontleden, maar kan niet nalaten te getuigen, dat voor wie in Vlaanderen en Limburg niet te huis behoort, heel dit hoofdstuk, van den eersten regel tot den laatsten, eene revelatie heeten mag. Ten slotte komt de heer Stecher nog eens weder op zijne schier overal doorstralende hoofdgedachte: zoo men begeert, dat België krachtig zij en taai, dan leggen Waal en Vlaming er zich op toe elkander in kundigheden te overtreffen! Eere den wakkerste! dit zij de leus van beide stammen. En, spreken zij ook verschillende talen, zulks is niet bij machte te beletten, dat ze beiden tot eene krachtvolle nationale eenheid samengroeien. Talrijke overzettingen dragen sinds lang het hunne bij tot de verwezenlijking dier gedachte. Van beider zijde leert men elkander schatten en hoogachten. Dien weg blijve men bewandelen! En moet Janus' Tempel, eilaas! anderwerf zijne poorten ontsluiten, dan staan wij pal vóor den vijand en laten hem blijken, dat alle Belgen één zijn in trouw aan 't lieve vaderland. Dat is, in korte woorden, de inhoud van het werk des heeren Stecher, een werk van grondige studie, van degelijke wetenschap, een werk tevens van verzoening en hartstochtelijke toewijding aan een verheven beginsel. Uit den grond mijns harten wensch ik den schrijver geluk, want hij heeft niet slechts bewezen, dat hij als geschiedvorscher en oordeelkundige een man van buitengewone bekwaamheid is, maar heeft zich jegens zijn vaderland verdienstig gemaakt. Luik, '87. A.L.Y. |
|