Eene vraag en een antwoord.
Mijne vraag is: hoe zijn de laatste drie regels der vijfde strophe van Feith's bekenden Lierzang op De Ruyter toch te verklaren? De dichter roept het Vaderland daarin toe: (Gij vindt) ‘Geen held, die voor uw vlag kon beven, Waar hem zijn eigen roemrijk leven Geene enkle poging waardig scheen.’ Het schijnt, dat dit vermogen om te beven den held, zoo hij bestond, tot eer zou verstrekken; want er gaat onmiddellijk aan vooraf: ‘Gij vindt geen held, zoo groot als hij! Geen held, die voor zijn landgenooten Zijn bloed zoo heerlijk heeft vergoten; Geen held, zoo rijk in eertropheen.’
Mijn antwoord betreft de vroeger in dit tijdschrift gedane vraag naar de beteekenis van het onderstreepte woord in ‘Gij geeft hun hunne spijze te zijner tijd.’ Hierop is door P.P.P. op blz. 231 van dezen jaarg. geantwoord, dat men bij het gebruik van enkelof meervoudvormen in sommige gevallen meer op de beteekenis dan op den vorm der woorden let; in den zin ‘Aller oogen wachten op U en Gij geeft hun hunne spijze te zijner tijd’ zou dan zijner niet rechtstreeks op aller slaan, maar zou de Psalmist gedacht hebben aan ieder van die allen in 't bijzonder.
Deze verklaring meet den vrager weinig voldaan hebben; want, zal hij hebben gedacht, waarom dan ook niet zijne spijs? En de opmerking van P.P.P., dat het vnw. zijn in sommige uitdrukkingen stereotiep geworden is (als in: op zijn best, op zijn minst), kan hem ook al niet veel licht ontstoken hebben.
Tegenover dit alles stel ik de bewering, dat wij hier niet met het stereotiep gebruik van het woord zijn, maar van de bijw. uitdrukking te zijner tijd te doen hebben. Dit blijkt ten duidelijkste uit een voorbeeld als 't volgende, dat ik aan Elizabeth Musch ontleen (volksuitg. bl. 56): ‘Richt nu te huis op uw gemak en naar uw goeddunken den vorm van uw brief in... en kom mij te zijner tijd het antwoord mededeelen.’ Welke tijd wordt nu bedoeld: die