| |
Eenige beschouwingen naar aanleiding van de dichtregelen, ter behandeling opgegeven bij het vergelijkend examen te Uitdam, 4 Juni 1887.
De mensch, die naar het oogh vergaet,
Herleeft, onsterflijk in zijn zaet;
Al schijnt de zerck 't gezicht te hindren,
Men ziet de Moeder in haer kindren.
Der kindren wackere ooghen zijn
De spieghels en het kristallijn,
Waerin der ouderen gelaet
En schijn en aanschijn voor ons staet.
't Zijn onverzierde schilderijen
En verwen, die ons hart verblijen.
| |
| |
Deze versregels vormen het slot van een gedicht, door Vondel toegezongen aan Huygens, bij het overlijden van diens echtgenoote, op den 10en Mei 1637. Zij bevatten den troostgrond, waarop alles, wat er in het gedicht aan voorafgaat, berust. Vondel geeft zijn vriend den raad, niet voortdurend met zijne gedachten bij de afgestorvene te vertoeven en daardoor
‘zijn lijkrouw telkens wakker (te roepen)’,
daar de doode toch niet wederkeeren zou, zelfs
‘Al zocht gij schoon, met Charons schuit,
Eurydice, en al kon uw luit
De harp van Orfeus zelf verdooven.’
Hij moet zijn troost zoeken bij de kinderen, die ze hem heeft nagelaten:
‘Gij kunt u met d' afzetsels troosten.
D' afzetsels, daar haar ziel in leeft,
Haar geest en zedigheid in zweeft.’
Want, - en dit is de grondgedachte van het geheele gedicht, uitgesproken in de opgegeven regels, - al schijnt het voor ons oog, dat de mensch vergaat, in zijn nageslacht herleeft hij en is hij onsterfelijk. Al onttrekt de grafzerk de afgestorvene aan ons gezicht, in hare kinderen blijven wij haar voor ons zien. Uit de oogen der kinderen blikken de ouders ons aan; die kinderen zijn de ware, onverdichte schilderijen, die met hun kleuren ons hart vertroosten.
Hiermede meen ik genoeg gezegd te hebben om den inhoud van het fragment, in verband met het overige van het gedicht, eenigszins nader toe te lichten. Beschouwen we nu deze versregels uit een taalkundig oogpunt, dan valt ons oog al aanstonds op een paar woorden, over welker gebruik een en ander te zeggen is. Ik bedoel de woorden onverzierd en verwen uit de beide laatste regels. De verklaring van het eerste dier woorden levert nog al eens eenige moeielijkheid op, omdat het woord in het tegenwoordige Nederlandsch niet meer bestaat en men steeds geneigd is het in verband te brengen met ons werkwoord versieren, dat mooi maken, opluisteren beteekent en dat evenals de verwante woorden sieraad en sierlijk door sommige schrijvers met c in plaats van s geschreven wordt. Die oorsprong dier spelling wordt bij eene historische beschouwing der woorden verzieren en versieren ook duidelijk. Beginnen we met het werkwoord versieren, dat wij in onze taal ook nog hebben, dan zien we, dat onze vaderen in de Middeleeuwen een woord hadden van dezelfde beteekenis als ons versieren, maar dat zij verchieren, soms ook chyeren schreven. Ook de afgeleide woorden vertoonden die spelling; het substantief chierheit of cierheit, met
| |
| |
de letterlijke beteekenis van pracht, kostbaarheid, sieraad en de figuurlijke van een schoon oord, - het adjectief chierlijc of chierlic, - het adverbium chierlike. In de 17e eeuw vinden we nog bij Vondel het substantief çierage, met beteekenis van pracht, luister.
Dat werkwoord verchieren stond in verband met het Fransche woord cher = lief, waard, kostbaar en had daardoor eene beteekenis, die licht zou doen denken, dat dat woord den oorsprong bevatte van ons versieren. Die meening heeft dan ook de spelling vercieren en cieraad veroorzaakt. Ons werkwoord versieren echter is van denzelfden stam als het Hoogduitsche zier en moet met een s geschreven worden. Die spelling met s, hoe zuiver ook, is echter de oorzaak van de herhaaldelijk voorkomende verwarring van dit werkwoord met een ander versieren of verzieren, waarop we nu even de aandacht moeten vestigen. In het Middelnederlandsch komt bij herhaling een werkwoord visieren voor, dat aan het Latijn ontleend was, en eigenlijk zien zou moeten beteekenen. Uit die beteekenis van ‘zien’ ontwikkelden zich andere figuurlijke beteekenissen, zooals die van ‘in het oog vatten’, ‘bedenken’, ‘overleggen’, ‘bepalen’.
Berecht mi, dat es tvragen mijn,
Wildi van lieve geminnet sijn,
Also alsic u sal visieren?
Eelco Verwijs. Van Vrouwen ende van Minne.
Weer ic niet een goet buttelgier
Te hove, neve? siet hoe ic visier.
Ende ginc visieren talre tijt
Hoe hi Jason mocht werden quijt.
Dat werkwoord visieren kreeg in zijne beteekenis van ‘bedenken’ een verhaal als lijdend voorwerp bij zich, werd in de uitspraak langzamerhand verzieren en beteekende toen hetzelfde als ons verdichten. Een verzierd verhaal is dus bij de schrijvers der 17e eeuw een verdicht verhaal, terwijl onverzierd, zooals het ook in het onderhavige dichtstukje van Vondel voorkomt, onverdicht, waar, beteekende.
Dat werkwoord verzieren nu is verloren gegaan en gelijkheid in vorm met ons werkwoord versieren (door sommigen minder juist vercieren geschreven) is de oorzaak dat men, indien men het in een der oudere voortbrengselen onzer letterkunde nog eens ontmoet, er dikwijls eene verkeerde beteekenis aan toekent.
Het tweede der woorden, waarvan het gebruik nader toegelicht moest worden, was verwen in den laatsten regel.
| |
| |
Dat woord gebruiken wij in de gewone taal van het dagelijksch leven niet meer in die beteekenis; wij zouden hier kleur nemen, daar wij aan verf meer de beteekenis hechten van kleurstof. Wat is nu eigenlijk het verschil tusschen de woorden verf en kleur? We moeten dat verschil minder in onderscheiden beteekenis, dan wel in onderscheiden afkomst zoeken. Zooals men weet, behoort onze taal, evenals het Engelsch, tot de Nederduitsche talen. In afkomst, zou men dus zeggen, zijn beide talen zuiver Germaansch; dan - geene enkele taal blijft van afkomst zuiver; de groote gebeurtenissen uit de wereldgeschiedenis brengen onderscheiden volken met elkander in aanraking, - die volken van verschillende rassen oefenen invloed uit op elkander en die invloed blijft het duidelijkst geopenbaard in de taal. Dat verschijnsel is in het Engelsch zeer duidelijk waar te nemen; tengevolge der verovering van Engeland door de Fransch sprekende Normandiërs is er in die Germaansche taal een krachtig Romaansch element gebracht, dat het hedendaagsche Engelsch meer op Fransch dan op Dietsch doet gelijken. Zoo hebben nu ook wij in het Nederlandsch eenige woorden van Romaanschen oorsprong, die echter, omdat de eerste bewoners dezer landen die woorden reeds van de Romeinen hebben overgenomen, geenerlei kenteekenen van vreemdelingschap vertoonen. Tot die woorden van Romaansche afkomst behoort het woord kleur, Lat. color, Fransch couleur, Engelsch colour. Hier zien we echter, dat naast het Romaansche, het Germaansche woord ook stand gehouden heeft, nl. het woord verf, Middelned. varuwe, Hoogduitsch Farbe. We hebben dus twee woorden, kleur en verf, van onderscheidene afkomst, maar van volkomen dezelfde beteekenis. Wat zien we nu echter in dergelijke gevallen in den regel gebeuren? Wanneer de beteekenis niet voor splitsing of tweeërlei opvatting vatbaar is, dan geraakt òf een der woorden in onbruik, òf het taalgebruik
verwijst ze beide naar verschillende stijlsoorten, zoodat soms het eene tot den deftigen stijl, het andere tot de plattere spreektaal gaat behooren (vgl. nuttigen en verorberen, die etymologisch volkomen hetzelfde beteekenen). Is echter de beteekenis wel te splitsen of kan die op tweeërlei wijze worden opgevat, dan krijgt elk der woorden een onderdeel dier beteekenis, of behoort bij een der bijzondere opvattingen. Dat het spraakgebruik bij die keuze dan geheel willekeurig te werk gaat, blijkt uit het feit, dat soms twee talen tusschen zulk een paar woorden wel hetzelfde verschil maken, maar bij de keuze op juist tegenovergestelde wijzen te werk gaan. (Nederl. meid = Hoogduitsch Magd; Nederl. maagd = Hoogduitsch Maid; terwijl meid en maagd etymologisch hetzelfde woord zijn.) Die keuze nu heeft ook plaats gegrepen bij de woorden verf en kleur. Voor het verschijnsel gebruiken we het Romaansche woord kleur, voor de stof, waarmee we dat verschijnsel
| |
| |
teweeg brengen, het Germaansche woord verf. Alleen in dichterlijken stijl kan het woord verf met beteekenis van kleur gebruikt worden; doet men zulks in de gewone taal yan het dagelijksch leven, dan zondigt men tegen het Nederlandsch taaleigen en volgt meer het Duitsch na; dan maakt men zich dus schuldig aan het gebruik van een Germanisme.
Ten opzichte van het zinsverband bevat dit fragment niet veel stof tot beschouwing. Slechts op één bijzin zou ik even de aandacht willen vestigen en wel op den toegevenden bijwoordelijken bijzin, vervat in den 3en regel:
Al schijnt de zerck 't gezicht te hindren.
Wat is de oorzaak van de vragende woordschikking, die we in dezen bijzin opmerken? Die woordschikking kan hier niet beschouwd worden als een gevolg van het vooropplaatsen van het bijwoord al, want, indien men dat bijwoord midden in den zin plaatst, dan blijft de vragende woordschikking bestaan, b.v.:
Schijnt de zerk het gezicht al te hindren, -
We moeten dit feit dus op andere wijze verklaren. - Men weet, dat de vragende woordschikking eigen is aan voorwaardelijke bijzinnen, waarbij het zinsverband niet door een voegwoord wordt uitgedrukt. De oorzaak van dat verschijnsel na te gaan, zou ons op dit oogenblik te ver van ons doel voeren; we moeten ons nu tevreden stellen met dat feit als bekend aan te nemen. Kunnen we nu aantoonen, dat de voorwaardelijke en de toegevende bijzinnen aan elkander verwant zijn, en dat die verwantschap zich soms duidelijk openbaart in de wijze, waarop het zinsverband wordt uitgedrukt, dan kunnen we ons ook den vraagvorm in dezen toegevenden bijzin verklaren.
We hebben te doen met een voorwaardelijken bijzin, indien de koppeling in den hoofdzin afhankelijk is van de koppeling in den bijzin, m.a.w. indien het al of niet plaats hebben van wat er in den hoofdzin staat, afhangt van het al of niet plaats hebben van wat de bijzin vermeldt; b.v.:
Indien deze knaap zijn best doet, zal hij zijn doel wel bereiken.
Het al of niet bereiken van het doel wordt hier afhankelijk gesteld van het al of niet zijn best doen. Het voorwaardelijke zinsverband is dus een verband tusschen de koppelingen van hoofd- en bijzin. Hoe is het nu gelegen met den toegevenden bijzin? Om het toegevende zinsverband te verklaren, moeten wij ook het oog vestigen op de koppelingen van hoofd- en bijzin. Het verband, dat daar tusschen die koppelingen bestaat, is dan echter van anderen aard; daar wordt nl. uitgedrukt, dat de koppeling in den bijzin niet bij machte is, die in den hoofdzin te veranderen; wat in den hoofdzin staat heeft plaats, niet tengevolge van wat de bijzin
| |
| |
vermeldt, maar in weerwil van den inhoud van dien bijzin: b.v.
Ofschoon deze knaap zijn best doet, toch zal hij zijn doel niet bereiken.
Men ziet het groote onderscheid, dat tusschen deze twee soorten van zinsverband bestaat, maar in weerwil van dat onderscheid kunnen we de verwantschap niet miskennen. De aard der betrekking tusschen de koppelingen van hoofdzin en bijzin is bij beide zeer verschillend; dat echter beide soorten van zinsverband eene betrekking uitdrukken tusschen de koppelingen van hoofdzin en bijzin, daarin zit de verwantschap. Bijna zouden we zeggen: het toegevende zinsverband is, evenals het voorwaardelijke, van modalen aard. Die overeenkomst, of liever, die verwantschap, spiegelt zich af in de middelen, die het zinsverband uitdrukken. Men bedient zich, om den toegevenden zin aan den hoofdzin te verbinden, van het voorwaardelijk voegwoord, maar past dan tegelijk andere middelen toe, waardoor toch ook weer wordt uitgedrukt, dat het zinsverband niet voorwaardelijk, maar toegevend is. Die middelen zijn tegenstellende bijwoorden (echter, toch, evenwel, nochtans, desalniettemin) in den hoofdzin en bevestigende bijwoorden in den bijzin. Dat er eene betrekking tusschen de koppelingen bestaat, zegt ons het voorwaardelijk voegwoord; dat die betrekking beperkend tegenstellend is, zeggen ons de bedoelde bijwoorden. De bijwoorden in den bijzin, die juist door het sterkere bevestigen van den inhoud van dien zin de tegenstelling tusschen hoofd- en bijzin scherper moeten doen uitkomen, behooren dus gerekend te worden tot de modale bijwoorden; het zijn de woordjes al, ook en het verouderde schoon. De beide eerstgenoemde komen dikwijls te samen voor; men kan den als voorbeeld gebruikten zin ook veranderen in:
Indien deze knaap zijn best ook al doet, toch zal hij zijn doel niet bereiken.
Het bijwoord schoon heb ik verouderd genoemd, omdat we het tegenwoordig niet meer als afzonderlijk woord gebruiken; wil men voorbeelden van dat gebruik, de letterkunde der 17e eeuw biedt er genoeg aan. Zoo laat Hooft een vogel, die de gevangenschap verkiest boven de vrijheid en die niet wegvliegt, al staat zijne kooi open, zeggen:
Of men schoon mijn kerker open doet; -
Zoo vinden we bij Cats, in de fabel van het riet en den eik:
En of al schoon een Noordenwind
Op aarden zijn geweld begint; -
en zoo zou men nog verscheidene voorbeelden van dat gebruik kunnen aanhalen. We zien in die voorbeelden, dat de toegevende bijzin aan den hoofdzin verbonden wordt door het onderschikkende voegwoord of, dat ‘indien’ beteekent en dat dus voorwaardelijk is; de bijwoorden schoon en al onderscheiden de toegevende bijzinnen van
| |
| |
de voorwaardelijke. Dat bijwoord schoon nu is in den loop der tijden met het voorwaardelijk voegwoord of samengesmolten tot één woord ofschoon, dat nu altijd dient om toegevende bijzinnen aan den hoofdzin te verbinden en daarom toegevend voegwoord genoemd wordt.
Bij dichters vinden we dat tweelettergrepige voegwoord om den wille van de maat wel eens tot één lettergreep afgekort, en dan meestal tot ‘schoon’; in dat schoon hebben we dan natuurlijk niet het bijwoord; de constructie van zulk een zin met ‘schoon’ wijst duidelijk uit, dat het een afgekorte vorm van ‘ofschoon’, dus een voegwoord is. Soms ook vinden we ‘of’, b.v. bij Tollens in ‘de Brand’:
En, of haar vlam en hitte stuiten,
En, of het vuur en vonken spat,
Daar heeft ze, o God! haar kind gevat,
En vliegt er gillend mee naar buiten.
In het toegevende voegwoord ofschoon vinden we dus het voorwaardelijke ‘of’ nog duidelijk terug; gaan we nu eens na, hoe dat gesteld is bij een ander toegevend voegwoord, nl. bij hoewel. Beschouwen we de deelen, waaruit dat voegwoord bestaat, dan zien we, dat we hier te maken hebben met twee bijwoorden hoe en wel, van wier optreden in den toegevenden zin we ons nu eerst rekenschap moeten geven.
Vooreerst het bijwoord hoe. Soms gebeurt het, dat de toegeving in den bijzin slechts een deel van den bijzin betreft, dat men wil aanduiden, dat de koppeling in den hoofdzin zóó is en niet anders, in weerwil van het eene of andere deel van den bijzin, dat dit zinsdeel dus zijn kan zooals het wil, maar dat toch de koppeling in den hoofdzin er niet om verandert, b.v.:
Wat ik ook zeg, hij luistert niet naar raad.
Wie er ook zijn moge, ik ben voor niemand tehuis.
Wanneer ik hem ook bezocht, altijd vond ik hem aan den arbeid.
Hoe men die zaak ook beschouwe, nooit kan men uwe handelwijze goedkeuren.
Hoe hem het schouwspel aan moog grijpen,
Toch wil zijn oog er niet vandaan.
Hoeveel hem God ook nog behield,
Hij kan niet danken voor dien zegen.
Het bedoelde deel van den toegevenden bijzin is in het eerste voorbeeld het lijdend voorwerp, in het tweede het onderwerp, in het derde de tijdbepaling, in het vierde de hoedanigheid der werking, in het vijfde de graad der werking, in het zesde de graad
| |
| |
van ‘veel’. Die zinsdeelen, omtrent welke men dus alle mogelijkheden toegeeft, worden aangeduid door vragende voornaamwoorden of bijwoorden, die in dit geval eene onbepaalde beteekenis krijgen; zoo is dus, om tot ons bijwoord hoe terug te keeren, in de beide laatste voorbeelden hoe een onbepaald bijwoord van graad. Zoo ook in hoewel. Wel is een bijwoord van bevestiging; dat men nu die bevestiging zoo sterk kan denken als men wil, zonder dat ze toch ooit eenigen invloed uitoefent op de koppeling van den hoofdzin, dat wordt uitgedrukt door het onbepaalde bijwoord van graad hoe. In den zin: Hoewel de schijn tegen hem was, toch was hij onschuldig, zeggen we dus: ‘de schijn was tegen hem; de schijn was wel tegen hem; maar hoe wel (d.i. hoe zeker, hoe zeer) de schijn ook tegen hem was, toch - enz. Het woord hoewel is dus een modaal bijwoord van bevestiging wel, versterkt door een onbepaald bijwoord van graad hoe. Nu rijst echter de vraag: hoe kan nu een modaal bijwoord ooit zinnen verbinden, hoe kan zulk een woord optreden als voegwoord? Om die vraag te beantwoorden moeten we nog eens de zes aangehaalde voorbeelden beschouwen, waarin de toegeving een deel van den bijzin betrof. In geen van die voorbeelden is het eigenlijke bindingswoord uitgedrukt; het is met dergelijke zinnen als met de objectieve afhankelijke vraag, die ook met een vragend voornaamwoord of bijwoord aanvangt, en waar men ook het voegwoord weglaat. Toch kan dat voegwoord wel degelijk uitgedrukt worden; in den mond des volks wordt het zelden weggelaten en in lossen stijl vindt men het bij dichters ook wel, b.v.:
Wat of er nu toch weer aan scheelt,
Ik heb geen rust of duur.
Dat voegwoord of nu, dat bij de objectieve afhankelijke vraag kan worden ingevoegd, behoort ook tehuis in de hier bedoelde toegevende bijzinnen. De bijzinnen uit de aangehaalde voorbeelden zouden ook kunnen luiden: ‘Wat of ik hem ook zeg’, ‘Wie of er ook zijn moge’, ‘Wanneer of ik hem ook bezocht’, ‘Hoe of men die zaak ook beschouwe’, ‘Hoe of het schouwspel hem ook aan moge grijpen’, ‘Hoeveel of God hem ook nog behield’. Hier is nu het voegwoord wel uitgedrukt en al weer zien we in deze voorbeelden de waarheid bevestigd, dat het toegevende zinsverband dezelfde voegwoorden vereischt als het voorwaardelijke. Wanneer echter de toegeving slechts een deel van den bijzin betreft, dat dan aangeduid wordt door vragend (onbepaald) voornaamwoord of bijwoord, dan blijft na dat voornaamwoord of bijwoord het voorwaardelijke voegwoord of weg. Toch zal daarom niemand de woorden wat, wie, wanneer, hoe en hoeveel toegevende voegwoorden gaan noemen, en waarom wordt nu hoewel toch tot die woorden gerekend?
| |
| |
Voor dat verschijnsel kan ik geene andere oorzaak vinden dan de omstandigheid, dat hier het bedoelde deel van den bijzin een modaal bijwoord is, dat eigenlijk minder als deel der gedachte beschouwd kan worden; de toegeving betreft daar juist de koppeling en de bijzin wordt geheel van dezelfde soort als die met ofschoon beginnen. In vorming is dus het woord hoewel analoog met hoeveel, hoe sterk, hoe lief, enz., maar daar het woord ‘wel’ betrekking heeft op de koppeling en geen afzonderlijk begrip aan de gedachte toevoegt, is hoewel in beteekenis volkomen gelijk geworden aan ofschoon, en zal daarom een toegevend voegwoord geworden zijn.
Tot deze uitweiding over het woord hoewel achtte ik mij genoodzaakt om het feit duidelijk te maken, dat alle toegevende zinnen, ook die, waarbij het oogenschijnlijk niet het geval zou zijn, in den grond een voorwaardelijk voegwoord eischen, om aan den hoofdzin verbonden te worden. Het zinsverband wordt dus bij den toegevenden bijzin op dezelfde wijze uitgedrukt als bij den voorwaardelijken zin; waar dus bij deze laatste soort van bijzin de weglating van het voegwoord den vraagvorm ten gevolge heeft, kan zulks ook bij den toegevenden zin het geval zijn. In plaats van het voorbeeld:
Indien deze knaap zijn best doet, zal hij zijn doel wel bereiken; - kan men met gebruik van den vraagvorm zeggen:
Doet deze knaap zijn best, dan zal hij zijn doel wel bereiken; - en zoo kan men ook het voorbeeld met den toegevenden zin:
Ofschoon deze knaap zijn best doet, toch zal hij zijn doel niet bereiken.
veranderen in:
Doet deze knaap ook al zijn best, zijn doel zal hij niet bereiken.
In beide gevallen, zoowel bij den toegevenden als bij den voorwaardelijken bijzin is de vraagvorm een gevolg van het weglaten van het voorwaardelijk voegwoord.
De heer Terwey drukt zich dus in zijne spraakkunst minder juist uit, waar hij zegt:
‘Wanneer de toegevende bijzin aanvangt met het woord al, of wanneer hij geen ander verbindingswoord dan ook bevat, komt hij voor in den vorm van den vragenden zin.
Vooreerst toch is het module bijwoord ook, dat den toegevenden zin van den voorwaardelijken onderscheidt, geen verbindingswoord en in de tweede plaats is die vraagvorm nooit een gevolg van het beginnen met het bijwoord al; ook wanneer al midden in den zin staat, houdt de vraagvorm stand. Onder de bewijzen, dat al een bijwoord is, moest dus de heer T. den vraagvorm van den zin, die er mee aanvangt, niet noemen.
Op de vraag, die we ons naar aanleiding van het voorbeeld stelden: waarom staat de zin: ‘Al schijnt de zerk 't gezicht te hinderen’ in de vragende woordschikking, moet dus geantwoord
| |
| |
worden: ‘omdat de toegevende bijzin op dezelfde wijze aan den hoofdzin verbonden wordt als de voorwaardelijke, dus ook den vraagvorm aanneemt, als het voorwaardelijk voegwoord niet gebruikt wordt.’
Gebruiken we dat voegwoord, dan verdwijnt ook de vraagvorm, en krijgt de zin de gewone constructie van den bijzin, b.v.:
Indien de zerk het gezicht al schijnt te hindren, toch - enz.
of, het voorwaardelijke voegwoord en het modale bijwoord tot één woord (toegevend voegwoord) verbindende:
Ofschoon de zerk het gezicht schijnt te hindren, - enz.
Helder, Augustus 1887.
Jan Brouwer.
|
|