| |
| |
| |
Proeve van bewerking der taalkundige opgaven van het vergelijkend examen te Breda, op 11 Juni j.l.
Gelooft gij in het woord, dat vlammend van uw lippen,
In 't vuur van zielenood als zielekreet kwam glippen,
Toen Aboe Beker sprak bij 't barnen van het lot:
‘Wij zijn getweeën slechts!’ - ‘Daar is een derde, God!’ -
Gelooft gij in het woord, dat werelden van weelde
Voor 't water speurend oog der moede krijgers teelde,
Dat door het brandend bloed in 't midden der woestijn
De Houris hupplen deed bij 't schuimen van den wijn?
Gelooft gij in de wet, die menschelijke daden
Durft met den vloek des doods, de onvruchtbaarheid, beladen,
En die als pleisterbeeld der menschen leven kneedt?
Gelooft gij in uzelv', gij heerscher en profeet?
| |
I. Breng deze regels in proza over.
Mohammed! Gelooft gij zelf in de woorden, die ge zoo vol geestdrift spraakt, die de uiting moesten zijn uwer innige overtuiging bij het dreigen van het grootste gevaar, toen, in de ure van angst en nood, diepe verslagenheid zich had meester gemaakt zelfs van het gemoed van uw wakkeren medestander Aboe Beker, die mistroostig uitriep: ‘We zijn slechts met ons tweeën!’ - de woorden, die getuigenis moesten afleggen van uw onwrikbaar vertrouwen op den Allerhoogste, de woorden: ‘Neen, er is nog een derde, n.l. God!’ -?
Mohammed! Gelooft gij zelf in de schitterende beloften, die uw Koran bevat voor hen, die vallen in den strijd voor het geloof, beloften, die den armen afgetobden, naar water smachtenden krijger de schoonste visioenen van hemelsche zaligheid voor het oog tooverden, die hem midden in de woestijn, onder al de verschrikkingen van den oorlog reeds de dansende Houris en de schuimende bekers van het Paradijs deden aanschouwen?
Mohammed! Gelooft gij zelf in uw fatalisme, die ijzeren wet, die de daden der menschen, hetzij goede of kwade werken, algeheele onvruchtbaarheid, het kenmerk van den dood, toeschrijft, die haar hoegenaamd geen invloed toekent op het lot des menschen, dat reeds lang van te voren bepaald is, - die het menschenleven geheel buiten den invloed van den menschelijken wil plaatst, maar zelve dat leven kneedt als was?
Mohammed! Godsgezant en heerscher over de geloovigen, gelooft gij in uzelven? -
| |
| |
| |
II. Ontleed de eerste vier regels.
De hoofdgedachte van deze regels wordt gevonden in den zin ‘Gelooft gij in het woord: ‘Daar is een derde, God!’ In dezen zin is het laatste gedeelte te beschouwen als eene appositie bij het zelfstandig nanmwoord ‘woord’ en wordt door de meeste spraakkunsten dan als zoodanig gerekend tot de zelfstandige bijzinnen, hoewel al dergelijke uitdrukkingen, die de aangehaalde woorden van een ander bevatten, zoowel in constructie als door afwezigheid van eenige aanwijzing van het zinsverband de duidelijke blijken dragen, geheel buiten dat verband te staan.
In dien hoofdzin wordt het zelfstandig naamwoord ‘woord’ nader bepaald door den bijvoegelijken bijzin: ‘dat vlammend van uw lippen in 't vuur van zielenood als zielekreet kwam glippen’, waarin ‘vlammend van uw lippen’ eene bepaling van gesteldheid is bij het onderwerp ‘dat’ en wel eene bepaling, die de gesteldheid van dat onderwerp aangeeft tijdens de werking ‘komen’. Die bepaling van gesteldheid te gaan uitbreiden tot een bijvoegelijken bijzin en ze dus te beschouwen als verkorten zin achten we onnoodig.
Aan dien bijvoegelijken bijzin is door middel van het voegwoord ‘toen’ een bijwoordelijke bijzin van tijd onderschikkend verbonden, nl. de zin ‘Aboe Beker sprak bij 't barnen van het lot: ‘Wij zijn getweeën slechts!’ Het laatste gedeelte van dezen zin, dat de aangehaalde woorden van Aboe Beker bevat, staat wat den vorm aangaat, weer geheel buiten het zinsverband, maar wordt meestal, omdat het het lijdend voorwerp van de werking spreken noemt, tot de zelfstandige bijzinnen gerekend.
| |
III. Verschil tusschen gelooven in en gelooven aan.
De voorzetsels drukken betrekkingen uit, die in den loop der tijden langzamerhand van zeer onderscheiden aard zijn geworden; de oorspronkelijke dienst dier woorden was echter, betrekkingen van plaats uit te drukken. Zoo drukt in oorspronkelijk uit een aan alle zijden door een ander voorwerp omgeven zijn; zoo wijst aan op een raken aan de oppervlakte. Daaruit volgt, dat de betrekking bij ‘in’ veel nauwer, het verband veel inniger is dan bij ‘aan’; het verband, door dit laatste voorzetsel uitgedrukt, is veel spoediger losgemaakt, het betreft slechts de oppervlakte. Dit, wat de letterlijke beteekenis dier voorzetsels aangaat. Uit het verschil, dat tusschen voorzetsels in hunne letterlijke beteekenis bestaat, is het verschil in hunne figuurlijke beteekenis ook zeer dikwijls af te leiden. Ook in de hier gegeven voorbeelden vinden we het meer innige der betrekking, het meer onverbrekelijke van den band uitgedrukt door ‘in’, terwijl we het bloot uitwendige te zoeken hebben in ‘aan’. ‘Men gelooft aan spoken’, d.w.z. men loochent hun bestaan niet, men gelooft dat ze er zijn, maar verder gaat
| |
| |
de betrekking niet; met die spoken gevoelt men zich op geenerlei wijze innig verbonden; met wat redeneering is de band gemakkelijk los te maken. In den zin ‘Ik geloof in God’ is het geheel anders; daar is het niet alleen een erkennen van het bestaan der Godheid, daarin drukt men uit, dat men zich met de Godheid innig verbonden gevoelt, dat men in die Godheid zijn kracht zoekt, zijn vertrouwen stelt; zulk eene betrekking is dan ook met wat redeneering minder gemakkelijk te verbreken. Door het verschil in beteekenis tusschen de voorzetsels ontstaat zelfs verschil in opvatting van het werkwoord. Het vertrouwen, dat gelooven in uitdrukt, wordt bij gelooven aan gemist. Tusschen die uitdrukkingen bestaat dus dit verschil, dat gelooven aan niets meer beteekent, dan de erkenning van het bestaan, terwijl in gelooven in een innige overtuiging, een vast vertrouwen ligt opgesloten. De grond van dit verschil is te zoeken in de onderscheiden beteekenis, die de voorzetsels aan en in hebben, wanneer ze letterlijk betrekkingen van plaats uitdrukken.
| |
IV. De vloek des doods. Welke 2e-naamvalsbetrekking is dit? Welke genitieven kent gij nog meer?
Voor we op de eerste dezer vragen een beslist antwoord kunnen geven, moeten we ons eerst de bedoeling van den dichter duidelijk voor den geest trachten te stellen. Hij noemt hier de onvruchtbaarheid den vloek des doods. Nu is het de vraag, of de dood wordt voorgesteld als onvruchtbaar te zijn, dus of de onvruchtbaarheid een vloek is, den dood eigen, dan wel of de dood wordt voorgesteld onvruchtbaar te maken, dus of de onvruchtbaarheid een vloek is, die in den dood zijn oorsprong vindt. In het tweede geval hebben we een genitief van afkomst, in het eerste een genitief van bij elkander behooren, die zeer nauw verwant is aan den possessieven genitief.
Eigenlijk duidt de genitief eene betrekking aan van oorzaak; van daar dat hij bij werkwoorden en bijvoegelijke naamwoorden als oorzakelijke genitief de naamval is van het oorzakelijk voorwerp, b.v. ‘gedenk onzer’, ‘erbarm u mijner’, ‘zij zijn vol zoeten wijns’; - en dat hij als genitief van afkomst de betrekking aanduidt van eene zelfstandigheid tot die, waaraan ze haar ontstaan te danken heeft, b v. ‘de zegen Gods’, ‘Vondels werken’, enz. De eerste dezer genitieven, die bij de werkwoorden, is in verloop van tijd geheel en al verbasterd; de verwantschap, die men opmerkt tusschen de begrippen van gelijktijdigheid en van oorzakelijk verband, is als oorzaak te beschouwen van het feit, dat men den genitief is gaan gebruiken bij werkwoorden, waarbij van een oorzakelijk voorwerp geen sprake kon zijn. Dezelfde naamvalsvorm, die eerst zelfstandigheden aanwees als oorzaak der handeling, is
| |
| |
gebruikt geworden om omstandigheden aan te wijzen, die de werking alleen maar vergezelden, zonder in eenig oorzakelijk verband tot die werking te staan, en zoo is de oorzakelijke genitief verbasterd geworden tot bijwoordelijken genitief in de uitdrukkingen: ‘luider stemme verkondigde hij de waarheid’, ‘blootshoofds en barrevoets gingen zij langs de straat’, enz. De eigenlijke beteekenis van den genitief was nu verloren gegaan; het werd een naamval, niet van het oorzakelijk voorwerp, maar van eene bijwoordelijke bepaling, zooals ‘'s morgens’, ‘'s avonds’, enz. Ja, eindelijk ging het zoover, dat men in dien vorm soms niet eens meer een tweeden naamval bespeurde en zoo werd de s, het teeken van den genitief, als adverbiale s een achtervoegsel tot vorming van bijwoorden. We vinden die s in ‘thans’, ‘slechts’, nochtans’, enz.
Ook de genitief van afkomst bij zelfstandige naamwoorden heeft in den loop der tijden andere beteekenissen gekregen. Wat van mij afgekomen is, wat ik vervaardigd heb, kan worden voorgesteld als mijn eigendom, als mijn bezit; van daar dat de genitief, die de betrekking van afkomst uitdrukt, als possessieve genitief gebruikt wordt, om de betrekking van bezit uit te drukken, b.v. ‘het huis mijns vaders’. Uit het begrip van afkomst laten zich weer gemakkelijk twee geheel verschillende, bijna zou ik gezegd hebben tegengestelde begrippen afleiden, nl. het begrip van bij elkander behooren en dat van scheiding. Het eerste begrip vinden we in ‘God der liefde’ (genitief van bij elkander behooren), het tweede in ‘hij zwierf rond als een balling 's lands’ (separatieve genitief). Aangezien de deelen kunnen worden voorgesteld als van het geheel afgekomen te zijn, zoo gebruikt men den tweeden naamval ook om de betrekking uit te drukken tusschen het geheel en een der deelen, en wel in den partitieven genitief, b.v. ‘een bete broods’, ‘een glas waters’, ‘veel moois’. Een verrichte werking kan ook beschouwd worden als afgekomen te zijn van de zelfstandigheid, die haar volbracht; daarom plaatst men, zoodra men de werking zelve ook als zelfstandigheid voorstelt, het onderwerp daarvan in den 2en naamval, en wel in den subjectieven genitief, b.v. ‘de loop der rivier’, ‘de ondergang der eerste wereld’; is die werking transitief, dan kan zij worden voorgesteld als, van het onderwerp uitgaande, zich met het voorwerp te vereenigen, dan wordt het voorwerp beschouwd, als de zelfstandigheid, waaronder we ons de werking voorstellen, van het onderwerp te ontvangen; dan wordt dat voorwerp bezitter dier zelfstandigheid, dan ontwikkelt zich uit den possessieven tweeden naamval de
objectieve genitief, b.v. ‘de bestorming der vesting’.
Het logisch verband tusschen die verschillende soorten van genitieven heb ik hier alleen maar met enkele woorden aangestipt; de candidaat, die te Breda het examen meemaakte, en die voor al het
| |
| |
taalwerk 1½ uur tijd kreeg, zal zich wel hebben moeten bepalen tot het opnoemen der soorten, die hij uit zijn handboek van buiten had geleerd. De verschillende betrekkingen, die in het Nederlandsch door den tweeden naamval worden uitgedrukt zou een onderwerp kunnen zijn voor een opstel, waarvoor meer tijd zou moeten worden gegeven, dan daar voor al het taalwerk beschikbaar was.
| |
V. Het barnen van het lot. Wat beteekent deze uitdrukking?
Barnen is het werkwoord, waaruit door metathesis en epenthesis ons branden is voortgekomen. We vinden het werkwoord nog in zijn oude gedaante in het Engelsch, to burn; we vinden enkel de metathesis toegepast in het Duitsch, brennen; bij ons is na de n eene epenthetische d ingeslopen, branden. Alleen in figuurlijke uitdrukkingen wordt nog het werkwoord barnen gevonden. Een der meest voorkomende voorbeelden daarvan vinden we in ‘het barnen der gevaren’. Hier worden de gevaren, die iemand van alle zijden bedreigen, die hem geheel en al omringen, die hem dreigen te overstelpen, waartegen hij kampen moet, wil hij er niet in ten onder gaan, voorgesteld als de woelende, bruisende branding der zee op klip of zandbank, waar we in het woord branding ook een figuur te zoeken hebben, nl. eene metaphora, gegrond op overeenkomst. - Het barnen van het lot is hetzelfde als het barnen der gevaren; dat lot is hier het noodlot, dat Aboe Beker en Mohammed in den strijd met den ondergang bedreigde, dat hen onder de overmacht der vijanden dreigde te doen bezwijken. We kunnen dus hier de uitdrukking het barnen van het lot weergeven met: het dreigen van de grootste gevaren.
|
|