| |
| |
| |
Oordeelkundig Lezen. Examenopgaven uitgewerkt.
Verkeerd effect.
Gij meent het goed, maar 't werkt verkeerd.
Voor de ondeugd wilt gij afschuw wekken,
Maar beeldt haar af met zulke trekken,
Dat zij zick zelf bewondren leert.
Fier, dat gij 't zijt, die haar wil malen,
Komt zij zich zien in uw verhalen,
Komt zij zich spieglen in uw lied,
En denkt: ‘'k Ben nog zoo leelijk niet.’
a. Tegen wie richt de dichter zich in dit versje.
b. Waarom staan bewondren en gij cursief?
c. Verklaar: Zich spieglen in uw lied.
d. Moest wil in regel 5 niet wilt zijn? Licht uwe meening met andere voorbeelden toe.
e. Geef eene verklaring van zoo, als bijwoord van hoedanigheid, bijw. van graad, bijw. van tijd, vergelijkend voegwoord en voorwaardelijk voegwoord.
f. Wat voor rededeel is zulke in regel 3; waarom? Geef de afleiding van dat woord.
g. Welke opmerkingen maakt gij bij dat in den 4den en 5den regel?
Gods borduurwerk.
Wat God borduurt, door lief en leed,
In 't weefsel van eens Christens leven,
Vertoont een werk, waar niemand weet
Gewisse duiding aan te geven.
Aan deze zij schijnt lijn bij lijn
Dooreen te weemlen en te warren;
Aan de andre zal 't een bloemstuk zijn,
Omgeven met een krans van starren.
Geef van bovenstaand vers eene verklaring in flink proza.
Kring van denkbeelden.
Een kring van denkbeelden! Wat is 't,
Dan een denkbeeldige kring?
Maar is 't niet zonderling?
Denkbeeldige kringen zijn tusschen ons
Juist de allerwerkelijkste cordons;
De proef wordt niet genomen.
Verklaar ook dit vers.
| |
| |
a. De dichter richt zich in dit versje tegen een schrijver, die een afschuw wil inboezemen voor de ondeugd, maar haar zoo aantrekkelijk en behaaglijk voorstelt, dat ze bekoort in plaats van afkeer te wekken. Het effect of de uitwerking van zulk een schrijver op zijne lezers is daarom verkeerd: de ondeugd prikkelt en boeit de lezers.
b. In 't algemeen plaatst men die woorden cursief, waarop men in 't bijzonder de aandacht wil vestigen en die bij het lezen dan ook vooral moeten uitkomen. Zoo ook hier. De woorden bewondren en gij moeten bovenal uitkomen. De ondeugd, als eene persoon voorgesteld, is er fier op, dat juist hij, die een afkeer voor haar wil wekken, haar zoo bekoorlijk voorstelt, dat zij zich zelve leert bewonderen. 't Woord afschuw in den tweeden regel had, als tegenstelling van bovendien, ook cursief kunnen staan.
c. De ondeugd, door den schrijver met zulke bekoorlijke trekken afgebeeld, vindt zich zelve schoon; ze leert zich zelve bewonderen. Ze wordt ijdel en wil zich spiegelen. Ze ziet haar bekoorlijk beeld in het lied van den dichter en spiegelt zich er in.
d. Gij zijt het, die haar wil malen = gij zijt de dichter, die haar wil malen. Die slaat dus terug op het gezegde van den hoofdzin en niet gij, maar die is dus het onderwerp van wil. De vorm moet daarom niet wilt maar wil zijn, daar het betrekkelijk voorn. die altijd een derden persoon aanwijst.
Andere voorbeelden. Kunt gij mij helpen? Gij alleen zijt het, die mij kan helpen.
e. Zoo is een bijw. van hoedanigheid in: Gij meet de pen zóó houden; een bijw. van graad in: Hij is zoo moe, dat hij niet meer kan loopen of staan; een bijw. van tijd in: Ik zal zoo komen; een vergelijkend voegw. in: Zoo heer, zoo knecht; een voorwaardelijk voegw. in: Zoo hij hard loopt, kan hij er nog op tijd zijn.
Oorspronkelijk is 't woordje zoo een bijw. van hoedanigheid of van graad. De aanwijzing van den graad der eigenschap of de wijze der werking gaat gepaard met het uitspreken van 't woordje zoo. Hoe groot is 't kind? Zoo groot. Hoe moet ik de pen houden? Gij moet de pen zóó houden. Zoo is oorspronkelijk bloot een klank, die zijne beteekenis aan de aanwijzing ontleent.
De andere beteekenissen van zoo hebben zich alle uit deze eerste beteekenis ontwikkeld. De tijdbepalende kracht heeft het ontleend aan 't gebruik van zoo als bijwoord van wijze. Ik zal zoo komen, beduidde oorspronkelijk: zoo als ik hier voor u sta, 'k zal me niet eerst verkleeden. Later dacht men alleen aan den tijd, en zoo werd synoniem met dadelijk. Op dezelfde wijze werd het synoniem met pas: ik kom zoo te huis = ik kom pas te huis. In 't bekende spreekwoord: zoo gezegd, zoo gedaan, hangt het van de bedoeling des sprekers af, of zoo de wijze bepaalt of den tijd.
| |
| |
Dat zoo gemakkelijk de beteekenis van een vergelijkend voegwoord kon aannemen, is duidelijk. De zin: Hij is zoo greet als Pieter, beduidt: Hij is zoo groot, als Pieter (groot is). Als Pieter groot is, vervangt hier de aanwijzing. De beteekenis is dus deze: hij is zoo groot; alzoo (d.i. geheel zoo) groot als Pieter. Als is n.l. ontstaan uit alzoo = geheel zoo. De overgang van den zin: Hij is zoo groot als Pieter, tot zinnen als: zoo groot hij is, zoo groot is Pieter; zoo de ouden zongen, piepen de jongen; zoo heer, zoo knecht, lag voor de hand.
De voorwaardelijke kracht van zoo ontstond waarschijnlijk uit het gebruik van zoo in vergelijkende zinnen. In den zin: Hij is zoo ziek, dat hij niet kan uitgaan, duidde: dat hij niet han uitgaan een vergelijkend gevolg aan. Met eene kleine wijziging in den vorm en de beteekenis, ontstonden uit soortgelijke uitdrukkingen de besluitende zinnen: Hij is zoo ziek, dat hij niet kan uitgaan, werd door de verbinding van zoo en dat: Hij is ziek, zoodat hij niet kan uitgaan = Hij is ziek, zoo (ziek) dat hij niet kan uitgaan. De voorwaardelijke zinnen zijn hiervan eenvoudig eene omkeering. Hij is zoo rijk, dat hij onbezorgd kan leven = Hij is rijk, zoo (rijk) dat hij onbezorgd kan leven. En daaruit ontstond: Zoo hij rijk is, kan hij onbezorgd leven.
f. Zulke is eene bepalingaanduidend voornaamwoord. De bepaling wordt bij zulk gewoonlijk niet uitgedrukt of ligt reeds in 't voorafgaande. Zulke trekken zou men kunnen vervangen door: zoo schoone trekken. - 't Woordje zoo ligt dan ook in zulk verscholen. Zulk is namelijk ontstaan door de samensmelting van zoo en lijk. De beteekenis van 't woordje zoo wordt nog in 't woord zulk gevoeld. Zulk doet steeds denken aan de wijze der werking of den graad der eigenschap. Zulke schoenen beteekent: zoodanige, zoo gemaakte schoenen. Zulke knapen wil zeggen: zoo sterke, vlugge knapen (als reeds vroeger is aangewezen). Wijst men rechtstreeks naar 't een of ander voorwerp, dan gebruikt men 't woordje die, wijst men daarentegen terug op bekende eigenschappen of werkingen der dingen, dan gebruikte men 't woordje zulk.
g. Dat in den vierden regel leidt een besluitenden zin in; het staat voor zoodat en is een besluitend voegwoord.
Dat in den vijfden regel staat voor omdat; het leidt een redengevenden zin in en is dus een redengevend voegwoord.
| |
Gods borduurwerk.
Het leven van een Christen gelijkt een weefsel van lief en leed, van wel en wee. Enkele draden van dat weefsel moge de mensch kunnen opmerken, het geheele weefsel doorzien, vermag hij niet. Dat vermag God alleen.
Aan deze zijde van 't graf schijnt het weefsel geheel en al in de
| |
| |
war te zijn, aan gene zijde echter vertoont het zich in al zijn luister als een borduursel van bloemen, door een krans van sterren omringd.
| |
Kring van denkbeelden.
Een kring van denkbeelden. Wat is dat anders dan een denkbeeldige kring? En toch - is het niet vreemd? - juist die denkbeeldige kringen verdeelen en vervreemden ons van elkander. Zij zijn te vergelijken bij een zeer sterken kring van posten, die men om eene belegerde vesting uitzet. Men denkt er niet eens aan om er in of uit te komen.
Aanteekening. Een kring van denkbeelden. Nu ja, dat is geen kring, dien men kan voelen en tasten, maar een denkbeeldige kring is toch anders. 't Is een kring zonder denkbeelden, een kring, die slechts in het begrip bestaat en de tegenstelling van een zichtbaren kring.
De bedoeling van den dichter is ongetwijfeld: Ieder mensch heeft zijne eigenaardige denkbeelden, zijne idées fixes, waarvan hij niet kan scheiden. Ieder staat stijf op zijn stuk. Ieder beweegt zich binnen een meer of minder eng kringetje, waaraan een ander niet mag raken. Vandaar verdeeldheid en twist tusschen de menschen in plaats van toenadering en eendracht.
Cordon. Une corde - fr. is een touw. Un cordon, een touwtje, een rand en een kring van posten om een kamp of eene vesting.
L. van Ankum.
| |
Examen voor de school te Harkema-Opeinde (gem. Achtkarspelen), gehouden op 16 Dec. 1886 te Buitenpost.
Schriftelijk.
Nederl. Taal. Stokpaardjes.
Elk heeft zijn stokpaardje. Overlang
Is die liefhebberij in zwang;
't Gebruik heeft haar tot recht verheven.
Onze oud'ren gunden zich de pret,
Door 't voorgeslacht zich reeds gegeven:
Geen mensch dan ook, die 't aan hun neven
Met schijn van goeden grond belet.
Daar moeten we ons nochtans voor wachten,
Dat nooit 't paardje aan 't hollen gaat
| |
| |
En ons vervoert, waar wij niet dachten;
Ook zorg men, zoo het bijt of slaat,
Gauw 't weg te doen, eer 't iemand schaadt,
Een rustig beestje kan geen kwaad.
1. | Geef den inhoud van dit gedichtje in duidelijk proza terug. |
2. | Verklaar de beteekenis van overlang (regel 1), voorgeslacht (regel 5) en nochtans (regel 8) door op de vorming te letten. |
3. | Ontleed taalk. de cursieve woorden. |
4. | Schrijf drie zinnen, waarin het woordje geen telkens een verschillend rededeel voorstelt. |
| |
Mondeling.
Op de uitvinding der boekdrukkunst.
Het zwerk ontsloot zich, waar hij stond,
Wiens hand de boekstaaf van den beukenstam ontbond.
Een hemelkrans omscheen de looverkruin,
En trof het siddrend duin.
Zoo werd dat heerlijk licht voorspeld,
Dat stralen zou van 't Werk der vlinders; dat geweld,
Noch list zou dooven! trots der eeuwen vloed,
Een onuitbluschbre gloed.
Dat licht! het ruim der wereld door,
Naar 's Hoogsten wil verbreid, om, als de morgengloor
Elks vreugde; niet als schaamle nachtlampschijn,
Eens enklen heul te zijn. (Staring.)
Lezen en verklaren.
1. Ieder heeft zijn stokpaardje. En die stokpaardjes zijn reeds zeer lang in de mode. 't Schijnt wel, of de menschen er niet recht buiten kunnen. Onze ouders vermaakten er zich reeds mede, en ze volgden eenvoudig 't voorbeeld hunner voorzaten. Nu, er is dan ook niemand, die er iets op tegen kan hebben. Maar voorzichtigheid kan geen kwaad. We moeten zorgen, dat we 't paardje in toom houden. Anders kon het ons wel eens op verkeerde wegen leiden. En als het bijt of slaat, doe men het liefst gauw van de hand. Niemand mag er last van hebben. Is het een onschuldig beestje, dan kan men het echter gerust houden.
1. Anders. Ieder heeft iets, waarmede hij zich bij voorkeur onledig houdt. En die liefhebberij dagteekent niet van heden of gisteren. Zij ligt in de menschelijke natuur. Onze ouders vonden er pleizier in en onze voorouders niet minder. Nu, er is ook eigenlijk niets tegen, als we maar zorgen, dat we ons niet door onze liefhebberij laten beheerschen en anderen er geene schade van hebben. Eene onschuldige liefhebberij kan geen kwaad.
| |
| |
2. Overlang is gevormd naar 't voorbeeld van overoud, overrijp, enz. Over heeft in deze samenstellingen de beteekenis van de bijwoorden zeer, heel. Overlang = zeer lang; overoud = zeer oud. De overgang in beteekenis van over tot zeer ligt voor de hand. De peer is overrijp, d.i. ze is over (de grens) der rijpheid, ze is meer dan rijp. Evenals 't voorzetsel over hecht ook in zich aan sommige bijv. naamw. en versterkt de beteekenis er van. Bv. inboos - zeer boos; inschoon = zeer schoon.
Voorgeslacht bestaat uit het voorzetsel voor en het zelfst. naamw. geslacht. Voor heeft in deze samenstelling tijdbepalende beteekenis en geslacht beduidt hier: al de menschen, die op zekeren tijd leven. Het voorgeslacht is dus het geslacht, dat vóór ons leefde.
Nochtans is samengesteld uit noch (nog), dan en de bijwoordelijke s. De d van dan werd tot eene t verscherpt door den invloed van de g, die als slotmedeklinker scherp (als ch) wordt uitgesproken. Reeds in het Middeln. komt het woord nochtan voor en in het Hoogd. worden de leden der samenstelling juist omgekeerd verbonden. Zeggen wij: nochtans = nog dan, in 't Hoogd. luidt het: dan nog, dennoch.
Nochtans beduidt evenwel, echter en die beteekenis is uit de samenstelling wel te verklaren. 't Woord zal oorspronkelijk alleen beduid hebben: dan nog, zoodat eene uitdrukking als: ‘Daar moeten we ons nochtans voor wachten’, enkel beteekende: ‘Daar moeten we ons dan nog voor wachten’, d.i. we moeten ons eerst wachten voor dit en dan nog voor dat. De tegenstellende kracht, die nochtans tegenwoordig bezit, ligt ook reeds in de woorden dan nog of nog dan. B.v.: Al is het paardje gewoonlijk ook tam, dan nog moeten we zorgen, dat het niet aan 't hollen gaat.
3. Zich - pers. voorn. van den derden pers. mv. 3en nv.
Dan - bijwoord van tijd. De oorspronkelijke beteekenis van dit woord is in de uitdrukking dan ook verzwakt.
Daar - daarvoor bepalingaanduidend bijw. We moeten ons daarvoor wachten = We moeten ons wachten, dat nooit 't paardje aan 't hollen gaat.
Dat - voegwoord.
Zoo - voorwaardelijk voegwoord.
Eer - eer (dat) - tijdbepalend voegwoord.
Geen - ontkennend bijwoord.
4. Hij heeft geen cent op zak. Hier is geen ontkennend telwoord. Geen beduidt hier: niet één.
Een walvisch is geen visch. Hier is geen ontkennend lidwoord. De zin staat tegenover: De walvisch is een visch.
Het paard doet geen kwaad. Hier is geen ontkennend bijwoord. De zin staat tegenover: Het paard doet wel kwaad.
| |
| |
Geen kan ook onbepalend voornaamw. zijn. Het vervangt dan het woord niemand: Gij moet mij helpen; gij en anders geen.
| |
Op de uitvinding der boekdrukkunst.
Boven de plek, waar hij de letters uit den beukenstam losmaakte, scheurden de wolken plotseling vaneen. Een krans van helder licht omgaf de kruin van den beuk, en er ging eene rilling door het duin, toen het door dat licht werd beschenen.
Dit was eene voorspelling, eene voorspelling van het heerlijke licht, dat de uitvinding der boekdrukkunst zou verspreiden. Dat licht was zoowel tegen geweld als list bestand en zelfs de tand des tijds vermocht er niets tegen; het zou aangroeien tot een gloed, die niet te blusschen was.
Dat licht zou, volgens den wil van God, over de gansche aarde worden verbreid; het zou niet een flauw lichtje zijn, dat slechts een enkele troost schonk, maar evenals het zonnelicht in den morgen iedereen verheugen.
L.v.A.
Onze taal.
Neerland! was uw arm van staal
't Hart was zacht en mild en goedig;
Zoo ook huwt zich vroom en moedig,
Kracht en teerheid in uw taal!
Kan ze in wilde stroomen bruisen
Plett'rend, waar zij weerstand vindt,
Streelend ook als lentewind,
Kan ze fluist'ren, kan ze suizen,
Waar zij, in 't bekorend lied,
Deugd en schoonheid hulde biedt.
De taal is gansch het volk. De geschiedenis bewijst, dat de Nederlanders niet licht vervaard waren, dat ze krachtig optraden, waar 't noodig was, maar dat ze daarbij steeds vatbaar bleven voor zachte en edele aandoeningen. Welnu, die kracht zoowel als die zachtheid vindt men terug in de Nederlandsche taal. Zij leent zich zoowel om zich krachtig te uiten, als om de zachte aandoeningen te vertolken. Zij is rijk aan woorden en uitdrukkingen, forsche zoowel als zachte; forsche, om er een aanvaller mee te verpletteren; zachte, om deugd en schoonheid er in aanminnige liederen mee te bezingen.
L.v.A.
| |
| |
Aan Leiden.
Ik heb een dubbel recht u vaderstad te noemen:
Hier lachte 't daglicht me aan;
Hier mocht ik me aan de bron der Zanggodinnen laven,
En schonk Minerva, in haar onwaardeerbre gaven
Mij andermaal 't bestaan.
Ontvang mijn hulde dan, o bloem van Hollands steden!
Al is 't een rietscheut, in uw oeverlisch gesneden,
Die mij voor speeltuig strekt.
In dubbelen zin mag ik u mijn vaderstad noemen: hier zag ik het levenslicht; hier werd ik als opnieuw geboren, toen ik mij aan uwe academie laafde aan de bronnen van kunst en wetenschap. Aan u breng ik daarom mijne hulde, puikje van Hollands steden, al is het slechts de hulde van een nederig dienstknecht in den tempel der kunst.
Een dubbel recht. Recht heeft hier de beteekenis van aanspraak. Hij heeft er aanspraak op om Leiden zijn vaderstad te noemen en die aanspraak is dubbel d.i. tweevoudig of tweeledig: hij is er geboren en hij heeft er gestudeerd.
Vaderstad zegt meer dan geboortestad. Vadersiad is de stad, waar men niet alleen geboren, maar ook getogen = opgetrokken, opgevoed is. 't Is de stad, waaraan voor den mensch zoovele aangename en droeve herinneringen zijn verbonden.
De Zanggodinnen of de muzen waren de dochters van Jupiter, den oppersten god, en Mnemosyne, de godin van het geheugen. Er waren er negen. Zij waren begunstigers van de vrije kunsten: de dichtkunst, de toonkunst, den zang, enz.; zich aan de bron der zanggodinnen laven wil zeggen: zich op de dichtkunst toeleggen.
Minerva, eene dochter van Jupiter, was de godin der wijsheid en der kunsten. Minerva schonk hem andermaal 't bestaan. Dit is schoon gezegd. Door de beoefening van kunsten en wetenschappen verhelderde en rijpte zijn geest, daardoor werd hij een ander, hooger ontwikkeld mensch en werd hij, als het ware, opnieuw geboren.
Rietscheut = rietstengel. Scheut komt van schieten = snel opgroeien. Zoo spreekt men ook van een opgeschoten jongen = een jongen, die het tijdperk van snellen groei achter den rug heeft.
Oeverlisch, eene plant, die aan den oever van slooten en vijvers welig tiert. Ze wordt ook ooievaarsbloem, eiberbloem en tijdlelie genoemd.
Al is 't een rietscheut, in uw oeverlisch gesneden, Die mij voor speeltuig strekt = al heb ik het in de dichtkunst niet ver gebracht. Hij bespeelt geene lier of harp, zooals dichters van naam, hij blaast slechts op een fluitje, dat hij uit een rietscheut heeft vervaardigd.
L.v.A.
|
|