| |
| |
| |
Taalkundige ontwikkeling.
‘Wat zijn woorden anders dan ellendige werktuigjes, die men noodig heeft, om zijne zaakjes mee te deelen?’ vraagt Geel, en blijkbaar verwacht hij een bevestigend of liever geen antwoord. Nu, wij willen hem gelijk geven: woorden zijn werktuigjes, maar of ze ellendig zijn, blijft de vraag. Zooveel is zeker, dat Geel het zoo ernstig niet gemeend heeft; maar even zeker is het, dat velen op eene ellendige wijze van die werktuigjes gebruik maken.
Ieder spreekt zijne moedertaal en meent haar te verstaan, maar dan moet ook ieder kunnen duidelijk maken, wat hij denkt, gevoelt of wil, niet minder dan hij begrijpen moet, wat in zijne eigen taal gesproken of geschreven wordt. Ziet men echter eens in zijne omgeving rond, dan zal men spoedig bemerken, hoeveel er gelezen, maar niet begrepen, gehoord, maar niet verstaan wordt; en dat niet alleen door ongeletterden of niet studeerenden, maar ook door hen, van wie men verwachten mocht, dat zij door hunne studie zouden gedwongen zijn, veel en goed te lezen en - te denken.
Zij hebben echter niets dan woorden in hun geheugen opgenomen, misvormde beelden bevinden zich in bonte wanorde met nevelen omhuld in hunne ziel en daardoor maken zij de woorden van Geel tot letterlijke waarheid.
't Is evenwel niet het ergste, dat zij vele woorden niet goed verstaan, maar wel, dat zij het meenen te doen.
Voor hen is de eenige weg ter genezing, dat zij erkennen ziek te zijn en zich vervolgens aan een goed geneesheer toevertrouwen. Dit laatste is niet gemakkelijk en 't moet erkend worden, dat vele jonge onderwijzers gebrek aan goede leiding hebben en daardoor hunne bestemming misloopen.
Is dat niet jammer? Zouden op die wijze niet vele krachten voor de goede zaak, voor de ontwikkeling des volks verloren gaan? Zeker; want ook in jonge onderwijzers evenals in kinderen bedriegt men zich maar al te vaak, en dikwijls wordt de zieke opgegeven, voordat er ééne poging tot zijne genezing is aangewend.
Op vele plaatsen van ons land zijn cursen ter opleiding tot hoofdonderwijzer en toch gaan er allerwege klachten op over den schralen oogst, door de examen-commissiën telkens binnengehaald. Door den een wordt dit geweten aan de veelheid van vakken, door anderen aan veeleischendheid der examinatoren, door derden aan de inrichting der examens.
Welnu, het snoeimes is in het programma gezet, over onbillijkheid der commissiën kan niet geklaagd worden en de regeling der examens is gewijzigd. Zal het nu beter worden? Misschien
| |
| |
wel, doch de klachten zullen niet geheel ophouden, tenzij men toelate uit medelijden.
Zoover mag het echter niet komen. Door de onderwijzers moet in vele gevallen een andere weg bij hunne studie ingeslagen worden, zoodat het resultaat daarvan niet bovenal kennis, maar ontwikkeling zij.
Een voorbeeld ter toelichting. Een jong onderwijzer heeft de eerste acte verkregen en aangespoord door zijn succes, gaat hij vol lust studeeren voor de hoofdacte.
Eenige boeken worden aangeschaft en wanneer die zijn doorgewerkt, zal hij het eens wagen, aan het examen voor hoofdonderwijzer deel te nemen. Ten laatste meent hij voldoende voorbereid te zijn, en waarlijk aan ijver heeft het hem niet ontbroken; doch hij komt bedrogen uit, niet ééns, maar meermalen, en dat in de overtuiging genoeg te weten.
Weten!.... Had hij den zin van dat woord maar beter gekend; doch 't is hem in zeker opzicht als 't eendje gegaan, dat uit het ei kwam en niet kon nalaten uit te roepen: ‘Wat is de wereld toch groot, en alles is groen!’
Het kringetje, waarin zijne gedachten zich bewogen was o, zoo klein; hij was niet ontwikkeld. - En dit is veler fout.
Juist hij, die beweert Terwey of De Groot van buiten te kennen, heeft reden tot vreezen, want ook in dit opzicht is het niet de letter, maar de geest, die levend maakt.
Daarom is het noodig, dat er minstens evenveel tijd besteed worde aan het verwerken als aan het opnemen van wetenschap; want repetitio est mater studiorum.
Veel moet over het geleerde gedacht en gesproken worden, zal het tot helderheid komen in en eigendom worden van den geest.
Denken en spreken is de ware taalbeoefening; al denkend ziet men zich een licht opgaan over vele zaken; al sprekend ontwaakt men vaak uit een' langen winterslaap.
Taal is immers niet alleen het middel, om zijne gedachten mee te deelen, maar ook om te denken en dit laatste is in den waren zin onmogelijk, wanneer men zijne taal niet meester is. Bilderdijk zegt te recht:
‘Bataven kent uw spraak en heel haar overvloed,
Zijt meesters van de taal, zoo zijt gij 't van 't gemoed.
De studie van de taal als wetenschap wil ik buiten bespreking laten; doch de levende taal en wat tot hare beoefening behoort in de belangstelling van alle jonge onderwijzers aanbevelen. Moge dit opstel vele leeraren en oudere onderwijzers winnen voor den strijd tegen kennis zonder ontwikkeling.
De beoefening der levende taal kan op drie manieren plaats heb- | |
| |
ben, n.l. door het opnemen, verwerken en weergeven van gedachten; het eerste kan bestaan in hooren en lezen, het laatste in spreken en schrijven.
Het voornaamste middel, om tot taalkundige ontwikkeling te geraken, is veel hooren, maar ook veel spreken; en missen niet vele jonge onderwijzers de gelegenheid, om over allerlei zaken met meer ontwikkelden van gedachten te wisselen? Hunne omgeving leent er zich niet altijd toe en zij zelve gevoelen dikwijls niet, wat hun ontbreekt.
Daarom doe ik een beroep op de liefde voor het onderwijs en de belangstelling in onze jonge onderwijskrachten van hen, die in de school, door het leven en hunne studie rijke ervaringen hebben opgedaan. Wij allen staan op de schouders van 't voorgeslacht; welnu laat ons onze schouders ten steun geven aan hen, die na ons komen niet alleen, maar vooral aan onze jongere ambtgenooten, die behoefte hebben, niet het meest aan een' cursus ter opleiding, maar vooral aan gelegenheid, om over allerlei zaken het gevoelen en de inzichten te vernemen van meer ontwikkelden.
Dan zullen zij van onze ervaringen vruchten plukken en veel zal voor hen in een helder licht treden. Ze zullen zich verrijkt gevoelen met begrippen en ook noodwendig met woorden, zoodat de ellendige werktuigjes, waarvan Geel spreekt, waarlijk levenswerktuigen beginnen te worden.
Mannen der wetenschap, hoofden van scholen en ontwikkelde onderwijzers! Veel kunt gij bijdragen tot het vormen van een geslacht van onderwijzers, dat in waarheid op uwe schouders staat, leven van uw leven in zich draagt en uw licht doet schijnen, wellicht nog lang nadat gij tot de vaderen zult zijn vergaderd.
Maar de liefde kan niet van ééne zijde komen. Beginnende onderwijzers moeten aan andere hun vertrouwen schenken en bekennen, dat hun nog veel, zeer veel ontbreekt; zij mogen zich niet met zekere schuwheid terugtrekken uit beschaafde kringen, die voor hen open staan en zich vooral niet schamen in den aanvang meer te luisteren dan te spreken. Langzamerhand moeten zij zich er aan gewennen, hunne aandacht aan allerlei zaken te schenken en hunne gedachten zich in ruimer kring te doen bewegen. Dan, maar ook dan alleen zullen ze hunne moedertaal beter leeren verstaan, woorden, die holle klanken voor hen waren, beter begrijpen en anders beginnen te spreken, omdat ook hunne persoonlijkheid eene herschepping zal ondergaan hebben.
‘Spreek, en ik zal u zeggen, wie gij zijt;’ er zou nog bijgevoegd kunnen worden: ‘en gij zult ook zelf bemerken, wie gij zijt;’ want het lijdt geen twijfel, of eerst dan, wanneer wij onze gedachten aan anderen willen mededeelen, blijkt ons, of die gedachten helder zijn.
Hoort men niet vaak beweren: ‘Ik weet het wel, maar kan het
| |
| |
niet duidelijk maken;’ en is dit niet een bewijs, dat 't hem, die zoo spreekt aan woorden en taalvormen ontbreekt, om zijne gedachten aan anderen kenbaar te maken en dat daardoor die gedachten zelf niet duidelijk en onderscheiden in den geest bestaan?
Uit het bovenstaande kan dus deze gevolgtrekking gemaakt worden: wanneer de taal beter wordt verstaan en de onderwijzers meer meesterschap er over verkrijgen, dan zal hun vermogen, om over het gelezene of gehoorde na te denken stellig toenemen. En dat gelezene omvat al hunne studie, zoowel geschiedenis als taalkunde, zoowel aardrijkskunde als kennis der natuur.
De geheele studie zal er bij winnen, als hun taalgevoel meer ontwikkeld wordt, en de woorden meer zin voor hen krijgen.
Gaat het ons niet dikwijls als den kinderen, die als zij van een berg hooren spreken, enkel aan iets hoogs denken?
Zoo ook missen wij in onze begrippen dikwijls bestanddeelen, welke door veel gedachtenwisseling kunnen aangevuld worden. Dan wordt ons inzicht in de taal dieper en onze kennis daarvan grooter.
De geest neemt vooral vele beelden op door onmiddellijke waarneming en ook deze kan veel bijdragen tot verrijking van onzen taalschat.
Wij zien bijv. iets, waarvan wij den naam niet kennen of nemen iets waar, dat ons onbegrijpelijk voorkomt. Nu gaan we vragen en onderzoeken tot onze weetlust bevredigd en ons oordeel gescherpt is. Met de schat onzer voorstellingen en begrippen neemt dus ook onze behoefte toe aan meer woorden of taalvormen.
Een zeer voornaam middel tot het vermeerderen onzer kennis, het vergrooten van onzen beeldenschat en tot het verkrijgen van meer vaardigheid in het verstaan onzer moedertaal is het lezen. Dit vooral moet de onderwijzer veel doen en hij doet het ook doorgaans. Doch, wat hij leest, zijn voor 't meerendeel studieboeken, welke zijne gedachten in een' bepaalden kring rondvoeren, en zoo zij ontwikkeling aanbrengen, het toch dikwijls maar in ééne richting doen.
Neemt hij echter de voortbrengselen onzer letterkundigen ter hand, dan wordt zijn gedachtenkring niet alleen grooter, maar er komen onderwerpen onder zijne aandacht, welke zijne studieboeken niet aanroeren.
Er moet dus veel gelezen worden en dat is ook in dit tijdschrift meermalen aangetoond, o.a. door den heer Stellwagen, die de wijze, waarop men zich zelf beproeven moet na het genieten van een goed boek, zóó uitmuntend heeft aangewezen, dat verwijzing naar zijn artikel hier voldoende is. En toch - er wordt te weinig gelezen door hen, die zich voor het hoofdonderwijzersexamen voorbereiden.
't Is waar, het programma eischt slechts eenige bekendheid met
| |
| |
onze letterkunde en daarom moet er natuurlijk iets aan gedaan worden; maar doorgaans is de examinator zoo heusch te vragen, wat de examinandus gelezen heeft, en het genoemde stuk dan te bespreken. Dit heeft ten gevolge, dat men dikwijls volstaan kan met een minimum van letterkunde, en dat daaraan bij de studie niet meer tijd gegeven wordt, dan hoog noodzakelijk is.
‘Dien tijd kan ik beter besteden,’ wordt door menigeen gedacht, en toch - hoeveel heeft ieder in 't bijzonder dikwijls aan de literatuur te danken.
Boeken! Hoe vaak hebt ge ons de grenzen van ons studeervertrek doen vergeten en onze gedachten gevoerd naar oost en west, naar oorspronkelijke wouden en onmetelijke plassen, naar de hoogte der hemelen en naar 't ingewand der aarde; maar bovenal, hoezeer hebt ge ons het hart doen kloppen, wanneer 't ons door u vergund werd, een' blik te slaan in 't menschelijk hart met zijne verborgen schuilhoeken, woedende hartstochten en geheime roerselen. Hoe menigmaal zijn we onder het lezen aan ons zelve ontdekt en hebben we ons gespiegeld aan groote karakters of aan teedere zielen; dan streek een liefelijke adem over ons koud hart en 't werd verwarmd, een stroom voer er door en 't werd van smetstoffen gereinigd.
Waarlijk, wie geene groote verplichting aan de literatuur heeft, meet erkennen tot heden slechts ten halve geleefd te hebben.
Degelijke lectuur is dus van onberekenbaar nut. Onder het lezen gevoelen wij sympathie of antipathie, keuren goed of af, stellen belang in de lotgevallen van de ons voorgestelde personen, en met hen gevoelen wij mee, vreezen mee, juichen mee.
Wie al lezend geheel onpartijdig kan blijven is of gevoel- of karakterloos. Maar geven wij ons wel altijd rekenschap van het gevoel, dat zich van ons meester maakt, van het oordeel, dat wij vellen?
Zoo ja, dan zijn we toegenomen in zelfkennis niet alleen, maar hebben woorden en taalvormen in ons opgenomen, waardoor wij in staat zijn, ons gevoel aan anderen kenbaar te maken.
Er is meer. Ieder zal erkennen, dat eene taal zonder beeldspraak op een tuin zonder bloemen gelijkt, en hoe kan men den beeldenschat eener taal beter beschouwen en in zich opnemen dan door het beste te lezen, dat in die taal geschreven is? Versieren is geen gemakkelijk werk; zoo ergens, dan schaadt daarbij overvloed of slechte keuze, en dus is het noodig in 't algemeen zoowel als ten opzichte van de taal, dat hij die van versieringen gebruik wenscht te maken, het met smaak leere doen; en deze laatste kan alleen gekuischt worden door het beschouwen en bestudeeren van goede voorbeelden.
Het is dus zeer aan te bevelen bij het lezen zoowel op vorm als
| |
| |
inhoud te letten en aanteekening te houden van datgene, wat ons door kracht van uitdrukking, fijnheid van gedachte of schoonheid van vergelijking treft, alsmede van die woorden, waaromtrent ons 't een of ander nog niet recht duidelijk is. Op die woorden sla men een goed woordenboek na en geeft dit geene voldoende opheldering, dan bespreke men het gelezene met een' meerontwikkelde. Dat is de weg, om toe te nemen in wetenschap niet alleen, maar ook in volmaking van geestelijke vorming.
Voor onderwijzers en opvoeders is het dus noodig, zich te voeden met geestelijke spijze, maar niet uitsluitend met wetenschap; want ook het gemoed moet zijn deel hebben en kan dat ruimschoots erlangen door zich te laven aan de zuivere bronnen der Nederlandsche poëzie. Men bedenke hoeveel heerlijks er in dat opzicht te genieten valt.
Niet ten onrechte is eens gezegd, dat het genieten van poëzie gelijkstaat met het verkeeren met de edelste menschen in hunne verhevenste oogenblikken.
Behoeft het na het bovenstaande nog betoog, dat men letterkunde bestudeeren moet, niet voor een examen, maar vooral tot eigen vorming?
Niet minder noodig dan het opnemen van kennis is het verwerken er van. Wanneer toch kunnen we beweren door stoffelijke spijze werkelijk gevoed te zijn? Natuurlijk dan alleen, wanneer de voedende bestanddeelen in onze weefsels zijn opgenomen. Zoo ook gaat het met hetgeen wij hooren, lezen of waarnemen. Wat opgenomen wordt, moet niet in denzelfden vorm in den geest bewaard worden; neen, het moet met andere beelden, die reeds in den geest aanwezig zijn, verbonden en vergeleken worden, opdat niet alleen het voorstellingsvermogen, maar ook het oordeel worde ontwikkeld.
Niet om zonder voorbehoud als waarheid aan te nemen, moeten wij lezen, maar om te schiften, wat wel en wat niet met ons oordeel strookt. Niets echter moeten we verwerpen, zonder dat de gronden, waarop ons oordeel steunt, zeer vast zijn, maar daarentegen moet ook niets zonder voldoende argumenten als waarheid aangenomen worden. Die gronden en argumenten moeten uit ons zelve voortkomen en wordt het opgenomene daarmede verbonden, dan zal het ons onvervreemdbaar eigendom zijn en een deel van ons wezen uitmaken.
Het gevolg daarvan zal zijn, dat wij later dikwijls niet zullen weten, waar wij het een of ander gehoord of gelezen hebben, doch daardoor juist leveren wij tevens het bewijs niet geesteloos na te praten, wat anderen gezegd hebben. Onze geest moet dus steeds werkzaam zijn en zal dit te gemakkelijker kunnen, naarmate hij
| |
| |
meer ontwikkeld is en meer meester zij van den schat, welken de levende taal aanbiedt.
Duidelijk blijkt het dus hier, hoe taalkundige ontwikkeling alle studie ten goede komt, en toch wordt zij nog te veel gemist. Leest men bijv. de verslagen der examencommissiën, dan verneemt men dikwijls de klacht, dat het den examinandus in vele gevallen onmogelijk was, met zelfgevonden voorbeelden toe te lichten, wat hij uit een of ander leerboek mededeelde.
Wanneer de onderwijzer dat niet kan, hoe zal hij dan ontwikkelend onderwijs kunnen geven. Daarom moet het geleerde meer verwerkt worden, zoodat wetenschap met ontwikkeling samengaat.
Het mededeelen van onze gedachten, de wijze waarop, de vorm, waarin het plaats vindt, is de proef op hetgeen wij meenen te weten of te zijn.
Ieder spreekt, en dus heeft het den schijn, dat spreken geen kunst is, en toch is het dit wel.
De Genestet zegt:
‘Als u het hart tot spreken dringt,
Maar, wat gij spreekt, of preekt, of zingt,
Wie nu het laatste niet kan, doet wel, niet meer te spreken dan noodig is, en te beginnen met datgene, waarmede Tollens wilde eindigen: met zich tot luisteren neer te zetten.
Dit moet vaststaan: wie niets degelijks te zeggen heeft, doet beter te zwijgen; want een onbeholpen spreker maakt zich belachelijk, waar hij zich op den voorgrond dringt. 't Maakt natuurlijk een groot verschil, waar men spreekt; doch waagt men zich in 't openbaar, dan meet men meester van zich zelven zijn.
Of is 't niet noodig, om zijne gedachten mondeling goed uit te drukken, meester van stof en vorm te zijn? Als men iets schrijft, kan men zijn eigen werk nog eens nazien, wijzigingen aanbrengen, zooveel men wil, woorden schrappen en door andere vervangen en de zinnen afronden; doch wat gesproken is, blijft gesproken. Daarom is deze raad niet te versmaden:
‘Zie toe, van wien gij spreekt en hoe,
Is eens het woord ter lippen uit,
Het raakt er nooit weer in.’
Vooral voor den onderwijzer is het van gewicht, zijne gedachten mondeling goed te kunnen uitdrukken; want dagelijks moet hij zijn' leerlingen ten voorbeeld zijn, zoowel wat beschaafden toon als
| |
| |
woordenkeus betreft. Hem vooral mag het niet onverschillig zijn, in welken vorm hij zijne gedachten kleedt, want zijne manier van spreken zal gunstig of ongunstig op de leerlingen terugwerken. Hij moet dus meester van de taal zijn.
Immers zal alleen datgene, wat helder en onderscheiden in zijn' geest aanwezig is, klaar en duidelijk aan anderen kunnen medegedeeld of al vragend ontlokt kunnen worden, zonder sprongen of gapingen; maar dan moet hij trachten, zich zelven te volmaken en aan eigen ontwikkeling arbeiden, niet minder dan aan die zijner leerlingen. De eerste indruk, dien hij op hen maakt, hangt doorgaans van de eerste woorden af, welke hij tot hen spreekt. Soms wekt zijn persoonlijk voorkomen verwachtingen in gunstigen of ongunstigen zin op, welke geheel gelogenstraft worden, nadat hij gesproken heeft. Niet het lichaam, de geest heerscht, en deze weerspiegelt zich zóó helder in de taal, dat daaraan onze geheele persoonlijkheid kenbaar is.
Indien een spreker door zijne taal waarlijk invloed wenscht uit te oefenen, is het niet alleen voldoende, dat hij taalkundig juist spreekt, m.a.w. dat de zinnen wel gevormd en de woorden goed gekozen zijn: want in dit geval zou hij slechts ten halve welsprekend zijn en hangt het van de welwillendheid der hoorders af, of zij hem hunne aandacht zullen schenken.
Moge men nu van volwassenen, die vrijwillig opkomen om te hooren, al verwachten kunnen, dat ze zich daartoe een weinig inspanning zullen willen getroosten, met kinderen gaat dit anders. Die moeten tot luisteren gedwongen worden, niet door straffen, maar door het levende woord van den onderwijzer. Weet deze zijne leerlingen dus niet te boeien, dan zal hij met den besten wil steeds teleurgesteld worden en wellicht de fout zoeken, niet bij zich zelf maar bij zijne kweekelingen. Daarom zij het den jongen onderwijzers krachtig aanbevolen, ook ten opzichte van de school de beoefening der levende taal niet te verwaarloozen.
Gelijk een schoon muziekstuk door eene smakelooze voordracht allen invloed mist, baten de schoonste woorden niet, wanneer er geen gevoel of bezieling uit spreekt, en hoe zou dat het geval kunnen zijn, wanneer de toon de kleine toehoorders niet beheerscht, en eene schoone stembuiging geene bekoorlijkheid aan de voordracht schenkt? De gloed der ziel moet in de woorden weerspiegelen, zoowel als uit de oogen stralen, en zelfs met zijne gelaatsspieren en door zijne gebaren, hoe sober deze ook zijn, moet de onderwijzer invloed uitoefenen en welsprekend zijn. Daarenboven vermijde hij provincialismen en, misschien wel teekenachtige, maar minder welluidende volksuitdrukkingen, vervalle niet in noodelooze herhalingen en spreke niet te luid en zonder gezwollenheid. Zelfs
| |
| |
bij berispingen zij hij vurig met waardigheid, krachtig met kalmte.
Er is echter nog meer noodig, om goed te kunnen spreken. Daartoe moet men streng logisch kunnen denken, zijn onderwerp goed overzien, met gemak kunnen samenvoegen, wat daarbij behoort, vlug oordeelen, juiste gevolgtrekkingen maken, vaardig zijn in het kiezen van voorbeelden en in het vinden van vergelijkingen.
Leopold zegt in zijne ‘Opvoeding voor huis en school,’ dat sedert het voorlezen in de school mode geworden is, de goede vertellers er schaarsch geworden zijn. 't Is dan ook gemakkelijker met eens anders woorden te spreken dan met zelfgekozene; doch het valt zeer te betwijfelen of het even goed is. Men moet immers zijne woorden kiezen overeenkomstig de bevatting zijner hoorders, en valt nu de in het boek behandelde stof al binnen het bereik der leerlingen, dan bewijst dit nog niets voor den vorm, waarin zij wordt medegedeeld.
Goed spreken is dus wel degelijk eene kunst, maar eene, die door oefening kan verkregen worden, al is men ook geen z.g. geboren redenaar.
Komt de kunst, om zich mondeling goed uit te drukken, den onderwijzer vooral in de school te stade, de schriftelijke uitdrukking is hem van onberekenbaar nut voor zijne studie en bij acteof vergelijkende examens.
Al ware het alleen, om in zijn' werkkring vooruit te komen, is 't voor den onderwijzer zaak, zich zeer gezet in het maken van goede opstellen te oefenen, want dat bevordert niet alleen de vaardigheid in het juist uitdrukken der gedachten, maar vooral het denken zelf. Wie van het stellen veel werk maakt, moet over vele onderwerpen nadenken, goed waarnemen, zijne overtuiging in ieder opzicht vestigen en kan alzoo tot kennis van zich zelven geraken.
Bemerkt hij, dat hij zijn onderwerp nog niet machtig is, dan bestudeert hij 't eerst, of bespreekt het eens met een ander, want 't is noodig, dat hij helder wete, wat hij verklaren of betoogen wil.
Laat men echter het maken van opstellen aan anderen over in de overtuiging, dat men ter gelegener tijd wel zal kunnen neerschrijven, wat men weet, dan mist men de gelegenheid, zijne zwakheid op vele punten zelf in te zien en staat later verbaasd, moeite te hebben met de eenvoudigste onderwerpen. Daarom kan het jonge onderwijzers niet genoeg op het hart gedrukt worden, veel, zeer veel oefening te nemen in het stellen; want buiten de gelegenheid, om hunne taal te volmaken, biedt het aanleiding te over aan tot het verwerken van het geleerde. Een goed steller moet een goed denker zijn. Daarom zegt Leopold in zijn boven aangehaald werkje niet ten onrechte, dat een onderwijzer geen dag zonder oefening in het stellen moest laten voorbijgaan.
Menigeen zal denken, dat het niet aangaat, elken dag een opstel
| |
| |
te maken, doch het is niet noodig telkens veel stof te verwerken, en bovendien levert na een' avond van studie het maken van een résumé van 't behandelde veel voordeel op.
Op het bovenstaande is wellicht reeds meermalen en krachtiger de aandacht van leeraren en onderwijzers gevestigd; doch mij dunkt, dat hetgeen ieder bij de acte-examens kan waarnemen, het vermoeden wettigt, dat de waarde van taalkundige ontwikkeling nog niet genoeg erkend wordt. Wat toch helpt alle grammatikale kennis, wanneer zij geene toepassing vindt in de levende taal.
En deze is het juist, die te weinig beoefend wordt. Daarom moeten jonge onderwijzers meer en meer erkennen, dat niets zoozeer in staat is, alle overige studie te steunen en vruchtbaar te maken als de beoefening der moedertaal, en dat alle taalkundige handboeken daartoe niet voldoende zijn, wanneer het daaruit geleerde niet getoetst wordt aan onze beste letterkundige producten; want moge kennis macht zijn, ontwikkeling is macht en rijkdom te zamen.
W. Meerwaldt.
|
|