Noord en Zuid. Jaargang 10
(1887)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 342]
| |
Boekbeoordeeling.Staring op School.Er is geen twijfel aan: Staring is frisch en geestig, Staring is echt Nederlandsch en hij heeft die belezenheid en die objectiviteit in zijn voorstelling, waaraan men den kunstenaar met de pen herkent. Daardoor vormt hij eene scherpe tegenstelling met vele hedendaagsche auteurs van dichtbundels, die machteloos blijken voor epische poësie en wier werken ons niets te zien geven. Onze brallende schaar van lyrische dichters mogen hun krachten beproeven aan eene pendant van Wij schuilden onder dropplend loover.
V. Zeggelen heeft niets gegeven, zoo goed als de Hoofdige Boer Jaromir en de Verjongingskuur en Tollens niets, dat beter mag heeten dan Arnhem verrast, Het Schip van Bommel en Hertog Arnoud in den Kerker. Voor van Zeggelen heeft men meer de loftrompet gestoken, voor Tollens een standbeeld opgericht, maar ontegenzeggelijk moet Staring veel hooger geschat worden dan die beide. Staring is sedert 1862, m.a.w. na de oprichting der Hoogere Burgerscholen, meer algemeen gelezen geworden en thans wordt Staring - o.i. zeer ten onrechte - beschouwd als de dichter, wiens werken meer dan die van eenig ander geschikt zijn, om den aanst. onderwijzer te worden voorgelegd, om naar aanleiding van de wijze, waarop hij die bespreekt, zijne bekendheid met de Nederlandsche taal te beoordeelen. Wij achten Staring, Potgieter, da Costa en voor de ouderen Bredero, Huyghens en Hooft alleen dàn voor dat doel geschikt, wanneer, evenals in Frankrijk voor het Baccalaureat ès lettres, en in Engeland voor de Oxford en Cambridge Examination vooraf wordt opgegeven, over welke met name aangeduide stukken het examen zal loopen. De opgaven zijn gewoonlijk genomen uit de zes bovengenoemde dichters, waarbij men kan voegen Vondel, de Genestet en Bilderdijk. Niemand kan geacht worden op 25jarigen leeftijd al die dichters gelezen en gecommentarieerd te hebben; de vraag is dus alleen, of de examinandus het geluk heeft, een stukje te krijgen, dat hij toevallig wèl gecommentarieerd heeft. We namen er onlangs de proef mede: een jongmensch, met acte M.O. Nederlandsch, geëxamineerd L.O. grondig bekend met de vreemde talen en schoolwetenschappen, bracht een heelen avond door met twintig regels van een dezer dichters te commentarieeren en nu was hij rustig in zijn kamer en omgeven door zijn boeken. Wat moet een gejaagd examinandus nu in 1½ uur van die 20 regels maken? Wie tien stukken van Shakespeare grondig bestudeerd heeft, mag geacht worden, geen vreemdeling in Shakespeare te zijn; zal men hem onbekwaam achten, wanneer men hem tien plaatsen uit het elfde stuk voorlegt, die hij niet verstaat? En bij het L.O. handelt men toch wèl zoo met onze voornaamste dichters. Staring is vooral daarom minder geschikt, omdat er tal van aardigheden in zijne gedichten voorkomen, die òf bij hem alleen voorkomen, òf wier verklaring locale of historische kennis vorderen, die niets te maken heeft met de encyclopaedische kennis, die gepaard moet gaan met de studie der taal. | |
[pagina 343]
| |
Geen wonder, dat menigeen smachtend uitziet naar een commentaar op Staring. Voorloopig verschijnt, naast de goedkoope uitgave van Staring een nr. (119) van het Klassiek, Letterkundig Pantheon (Schiedam, H.A.M. Roelants), waarin A.W. Stellwagen een Keur uit de Gedichten van A.C.W. Staring laat afdrukken. Deze Keur is met oordeel en overleg saamgebracht, maar nu men toch aan 't overdrukken ging, had men, behalve de enkele voetnoten ook wel de toelichtingen kunnen afdrukken, die de dichter zelf aan de stukken toevoegde. Het beste aan deze Keur is dus, dat 't boekje maar dertig cents kost. Grooter plan stelde zich de heer M.J. Koenen, die ook een Keur uit Starings Gedichten gaf (Gron. J.B. Wolters), die wat keuze aangaat, van 't eerstgenoemde werkje wel niet veel verschilt, maar toch juweeltjes bevat, die bij Stellwagen ontbreken, bij een vluchtig overzicht vinden we veertig stukken, die in beide werken voorkomen. De heer Koenen heeft ze echter ingedeeld in 1. Verhalen; 2. Mengeldicht; 3. Kleine Liederen; 4. Kunstdichten. Het roy, 8o deel van 172 bl. bevat een zeer lezenswaardig voorbericht, een levensschets van Staring en daarna de ‘Keur’, terwijl boven de verschillende gedichten aanteekeningen staan, die tot recht verstand dier gedichten veel bijdragen, aanteekeningen ‘van Staring zelf. Zij werden evenals die gedichten, in de oorspronkelijke spelling enz., naar de uitgave van 1836, afgedrukt.’ De heer Koenen had de gelukkige gedachte, de versregels te nummeren, zonder welken voorzorgsmaatregel het ondoenlijk is, verzen te annoteeren of zelfs voor de klasse te bespreken. Zonder toelichting zijn deze gedichten ook met de aanteekeningen voor den onontwikkelde niet te lezen, maar de aanteekeningen hadden toch omvangrijker moeten zijn. Zoo bijv. zouden reg. 40, 69, 70 van het eerste gedicht toelichting hebben geëischt, al maken we den heer K. ons compliment, dat hij zich dikwijls onthouden heeft van aanteekeningen, die door het woordenboek en de spraakkunst onnoodig zijn gemaakt en die menig ander geschreven zou hebben. Maar daarom hadden de aant. bij reg. 67 en 73 ook gerust kunnen wegblijven, zijnde twee van de vier. De verdienste der aanteekeningen zit in de toelichting op den geheelen inhoud: de verklaring der enkele woorden is veelal onnoodigGa naar voetnoot1), onjuist of onvolledig, tot de eerste reken ik: bl. 130: kwikken, noppen, nopjes, prangen; bl. 131: gestempeld, voort, kalmink, sergie, paai; bl. 132: zwalpend nat, plengen, zwerk; bl. 133: minneschicht, luit, wierook; bl. 136: tanen, enz. enz. Ook behoorden zeer vele aardrijkskundige en historische toelichtingen weggelaten te zijn: die werken 't kwaad in de hand, dat de wetenschap in de eene les verkregen, niet gebruikt wordt in de andere. In de aardrijksk. of gesch. les zou de aanst. hoofdonderwijzer zich beleedigd gevoelen als men hem vertelde, waar Bacharach ligt, wat Platonisch beteekent of wanneer Willem II tot Roomsch koning werd verkozen. Wat op bl. 135 van Aken wordt verteld, is bekend of onnoodig; maar als de schr. zelf zegt: ‘Men weet, dat Aken enz.’, waarom vertelt hij dat dan nog? Waarschijnlijk weet ieder, die Staring gaat lezen, wel wat juchtleer is; wat baat nu de mededeeling (bl. 141) ‘Juchtleer is Russisch leer van eigenaardige geur, het wordt op bijzondere wijs gelooid’ (!!!) De laatste toevoeging vooral is kostelijk. Bovendien is het o.i. verkeerd (bl. 130) Themis, Ganimeed en derg. te verklaren. Zij, die ‘zich voorbereiden tot het examen voor Hoofdonder- | |
[pagina 344]
| |
wijzer of Hoofdonderwijzeres’ moeten weten, dat ze wat aan mythologie moeten gedaan hebben en dat ze bij Vondel e.a. een woordenboek van mythologie moeten gebruiken. Bij Sermoen (bl. 131) teekenen wij aan, dat lat. sermo, sermonis wel degelijk rede beteekent; bij emeritus, dat 't letterlijk beteekent uitgediend; bij oolijk (bl. 136) dat het hier in den meest gebruikelijken zin voorkomt. Dergelijke aanmerkingen zijn er vele te maken, die wij uit plaatsgebrek achterwege laten. De schr. had achterwege moeten laten aant. als bl. 130 r. 54-56; bl. 132 onderaan en bl. 133 bovenaan; bl. 136 r. 109-113; bl. 138 r. 33-37 en derg. die onwillekeurig aan 't citaat van Verwijs doen denken: ‘Wat een deipte van gemoud!’ In 't kort: de bloemlezing is zeer goed, voor den denkenden ernstigen lezer staat er niet heel veel te weinig in, maar nu en dan wel eens wat te veel. | |
Bloemlezingen.Aan de beide ‘Keuren’ sluiten zich gereedelijk twee ‘Bloemlezingen’ aan. 't Is verwonderlijk, hoe kieskeurig onze tijdgenooten worden, al weer twee, neen drie man aan 't werk om te toonen, dat zij beter kunnen kiezen dan hunne voorgangers! Eigentlijk is 't koddig; want wat de ‘bloemlezers’ bij slot van rekening blijken geleverd te hebben is precies hetzelfde, wat alle anderen leverden, die voor hen aan 't bloemen lezen getogen waren. Het eerst noemen wij: Bloemlezing uit de Nederlandsche Letterkunde XVIIe en XVIIIe eeuw door R.K. Kuipers. Gorinchem, F. Duym. Dit boek is een wonder van goedkoopte, 623 bladz. roy. 8o op fijn papier voor f 2,90 - inderdaad, zoo iets is nog niet vertoond. Aan den tekst der eerste bladzijden ontleenen we het volgende: 1. ‘Een gedicht of een stuk litterarisch proza is een kunstwerk en als zoodanig bespreken wij het voor de klasse.’ 2. ‘De onderwijzer, die het boek gebruikt, weet wel, wat hij moet ophelderen.’ 3. ‘Hij (de leerling) moet onze schrijvers leeren verstaan en bij hem moet de lust worden opgewekt er verder kennis mede te maken.’ In 't kort: de schr. geeft eene Bloemlezing zonder noten opdat de leerling eene bloemlezing niet beschouwe ‘als een geleerd studiewerk’ en niet ga gelooven ‘dat onze oudere letteren alleen in de school thuis behooren.’ Het sub 1 aangehaalde is niet duidelijk uitgedrukt: wat is ‘een stuk litterarisch proza’? Dat de meesterstukken der letteren als kunstwerk en niet als taaloefening behandeld worden, juichen we ten zeerste toe, en we hopen, dat dit boek daartoe bijdrage; maar.... of het citaat sub 2 waarheid bevat? Is werkelijk aan te nemen, dat Spieghel, Roemer Visscher, Brederoo, Starter, Hooft, Anna en Tesselschade, Vondel en Huygens zulk een gemakkelijke lectuur zijn, dat alle leeraren aan ‘Gymnasia, Hoogere Burgerscholen en Inrichtingen tot opleiding van Onderwijzers,’ voetstoots voor de klasse alles verklaren, wat een Bloemlezer bijeen verzamelt? Hij moet zich behoorlijk voorbereiden; maar is hij dan altijd zeker, het juiste te vinden? En kan dat voldoende zijn voor goede behandeling, bij 't beetje tijd, dat beschikbaar is? Had de leerling 't moeielijkste gedrukt voor zich, dan kon - was dit thuis bestudeerd - op school van 't rustig genieten van het kunstwerk sprake zijn. Nu zeker niet. De verzamelaar wilde nu eenmaal niets anders laten drukken, dan wat | |
[pagina 345]
| |
de schrijvers gaven, de uitkomst zal leeren, of hij juist heeft gezien. Wij hebben daarover niet te oordeelen. Maar.... de verzamelaar heeft meerendeels niet uit de schrijvers zelve, maar uit andere bloemlezingen geput: we treffen hier geen stukken aan, die niet sedert jaar en dag in allerlei bloemlezingen rondwandelden. Eenige van deze zijn al zeer bedaagd en de smaak verandert met den tijd; zoo vond men vroeger Focquenbrochs Drinklied heel mooi evenals de Philosophische Eieren van Harm. Asschenberg, tegenwoordig beschouwt men die niet meer als ‘kunstwerken.’ Deze beschouwing had er toe kunnen en moeten leiden het een en ander, of wel alles weg te laten van Schrijver, Reaal, Mostaert, Krul, Zevecote (beter ware van Adriaan Poirters verzen wat meer en wat beters genomen, dan hier staat) Van den Burch, Westerbaen, de Decker, van Paffenrode, Six van Chandelier, van Sommeren, Anslo, Sweerts, Maertsz, de Regt, Wellekes, Rabus, Lucretia Wilhelmina, le Francq Van Berkhey. Zóo werd het boek geen museum van kunstwerken, maar eene verzameling van oudheden en zeldzaamheden, waarbij de meesterstukken nauwelijks kenbaar zijn te midden van stukken van zeer geringe waarde. Zonder gevaar te loopen, van overgroote preutschheid beschuldigd te worden, kan men stukken als ‘Dat jij zoekt, zoek ik mee’ van Bredero of ‘Schoon nimfelyn’ van Hooft wel minder geschikt achten ‘voor de klasse behandeld te worden.’ Bij 't vele schoone, wat hier is saamgelezen, staat zooveel, wat vreemd is aan alle kunst en nog al 't een en ander wat minder geschikt is voor de school, dat dit boek wel bijzondere aanbeveling verdient als studieboek voor onderwijzers, maar niet onvoorwaardelijk voor de scholen kan aanbevolen worden. Dit laatste is wèl het geval met het Letterkundig Leesboek van J.L. Ph. Duyser en G.A.C. Van Goor (Gron. Wolters) waarvan het tweede deel verschenen is. De verzamelaars hebben zich ook alleen bepaald tot het doen overdrukken van fragmenten uit stukken van onze beste schrijvers en hier en daar ontmoeten we nog al eens een stuk, dat niet in alle bloemlezingen staat, vooral betreft dit de laatste bladzijden, waarvoor de eigenaars der copyen ‘met groote welwillendheid en geheel belangeloos de gevraagde copy (hebben) afgestaan.’ De eigenaars van v. Lennep, Conscience en Cremer hebben echter geweigerd, zoodat stukken van deze schrijvers ontbreken. Het werkje zal, naar den wensch der verzamelaars ongetwijfeld ‘de leeslust der jonge lieden aanwakkeren’ want de inhoud is aangenaam te lezen en meerendeels zeer geschikt om naverteld te worden. Maar het kan ook ‘de leeslust in de goede richting leiden’ want er is met smaak en oordeel gekozen. Bij de stukken uit deze eeuw zal niet zooveel toelichting noodig zijn, dat het ontbreken van noten gevoeld zal worden. | |
Spraakkunsten.Nederlandsche Spraakkunst met Practische oefeningen door J.B. Grooters, 1e stukje, 4e verbeterde druk (Zwolle, W.E.J. Tjeenk Willink, prijs f 0,60). Dat de Spraakkunst van den heer Grooters vriendelijke gebruikers vindt, | |
[pagina 346]
| |
bewijst de vierde druk. Wij hebben dit boek indertijd minder aanbevelenswaardig gevonden (Noord en Zuid, 1e Jaarg. bl. 120) we vreesden toen, dat de wensch des schrijvers niet vervuld zou worden nl. ‘dat zijne pogingen (zouden) strekken tot bevordering der taal’!!) en dat doen we nog. Nog vinden we hier vermeld, dat de taal het onschatbare kleinood is, waardoor de mensch zijne gedachten aan anderen mededeelt; het voertuig waardoor de geleerde zijn verstand heeft verlicht en... het voertuig waardoor... de kostelijke voortbrengselen zijner navorschingen ook aan het nageslacht nog dienst bewijzen. Dergelijke cacographie vult minstens een vierde van het boek; ware dat alles, wat beter voor de klasse kan uitgelegd worden, weggelaten, dan zouden de eenvoudige practische taalregels overblijven en een groote voorraad oefeningen, waarbij veel bruikbaars, althans voor hen, die het invullen voor eene nuttige oefening houden. Wij meenen, dat het nut niet opweegt tegen den tijd, dien 't kost ze schriftelijk te maken en te verbeteren. Kan het mondeling geschieden, dan kan de opgaaf mondeling of op 't bord gegeven worden en men heeft dan geen boek noodig We kunnen volstaan met te verwijzen, naar hetgeen we vroeger aangaande dit werkje zeiden. De heeren Boswijk en Walstra zijn aan het werk getogen om eene Kleine Spraakkunst samen te stellen, omdat zij meenen ‘dat er behoefte bestaat aan een werkje, waarin al wat in elken taalcursus uit den aard der zaak verspreid ligt, kort wordt samengevat.’ We begrijpen eerst uit hetgeen later volgt, wat hen tot deze daad van zelfverloochening bewoog; deze zin had 't ons niet geleerd. De HH. Boswijk en Walstra verschillen zeer van hunne Amsterdamsche collega's die beweren, dat men bij 't admissie-examen voor de HB. geen grammatica mag vragen. De Schrs. zeggen in de inleiding: ‘Samenvatting van het geleerde... achten we onmisbaar voor de leerlingen der lagere school, welke hunne studie gaan voortzetten aan hoogere burgerscholen, gymnasia enz. Daartoe stelden zij een werkje samen ‘dat, zonder eene beredeneerde grammatica te zijn, de voornaamste spel- en taalregels bevat, zoo eenvoudig mogelijk geformuleerd.’ Zoo ontvangen we hier 60 spelregels, 25 regels over den enkelvoudigen en 25 over den samengestelden zin; 50 over het werkwoord, 60 over het zelfst. nw. en het lidw., 24 over het bijv. nw., 40 over het voornw., 5 over het telw., 5 over het bijwoord, 3 over het voorzetsel, 3 over het voegwoord, 2 over het tusschenwerpsel en 12 over de punctuatie. Dit alles beslaat niet meer dan 58 bladz. De regels zijn kort en duidelijk en bij oordeelkundige behandeling voor de klasse zullen de leerlingen ze kunnen onthouden, zonder ze van buiten te leeren. | |
Taal- en Stijloefeningen.Naar het schijnt, zijn er nog altijd geen oefeningen van dezen aard genoeg en de Schrs. putten zich uit, om motieven te vinden, waarom zij bij de stapels en bergen boeken van die soort nog nieuwe voegen. Waarom? Het aantal sigarenwinkels en kroegen is in Amsterdam zeer groot, maar ik heb nog nooit gehoord, dat een aspirant sigarenwinkelier of dito kroeghouder zich verontschuldigde, dat hij het getal kwam vermeerderen, of | |
[pagina 347]
| |
trachtte uit te leggen, waarom zijn winkel volstrekt moest geopend worden, hoewel er al vier waren in 't kleine eindje straat, waar hij woonde. Uit den tijd toen ik nog rookte herinner ik mij, dat de sigaren van den een A. beter smaakten en die van een ander beter aan B. en zoo gaat 't met de ‘Oefeningen’ ook, de een heeft ze graag half rauw en de ander heel gaar, net als het vleesch in de Engelsche restauraties. De firma Boswijk en WalstraGa naar voetnoot1) heeft me eerst uit mijn humeur gemaakt met den titel Het levende Woord, blijkbaar om Stellwagens Levende Taal concurrentie aan te doen, en diens Stijloefeningen te gelijk. Maar 't ging weer over toen ik de boekjes inzag. Op de lagere school, zoo redeneeren de Schr. put men hoofdzakelijk de kennis der taal uit de leesles en dat kan, mits oordeelkundig ondernomen, ook bij het voortgezet onderwijs nuttig zijn. Later kan het geleerde dan meer systematisch worden geschikt en herhaald, gelijk de Schr. bij 't gebruik hunner kleine spraakkunst hebben gedaan. Aangaande den inhoud zeggen de Schr.: ‘De stof is in hoofdzaak verdeeld als volgt: 1ste deeltje: woord en uitdrukking. ‘In hoofdzaak zeggen we. Want in het 1ste en 2de leerjaar is figuurlijke taal niet buitengesloten en dikwijls kan het voorkomen, dat er sprake moet zijn van de grammatische waarde van eenig zindeel of van het verband tusschen op elkaar volgende zinnen. ‘In het 2de deeltje wordt echter de meer of minder uitgebreide enkelvoudige zin tot een onderwerp van opzettelijke bespreking gemaakt; evenzoo in het 3de deeltje het nevenschikkend en onderschikkend zinsverband met de benamingen, die daaruit voortvloeien; hetzelfde geldt voor de tropen.’ Het eerste stukje bevat 16 goed gekozen stukjes in proza en poëzie elk van hoogstens eene bladzijde en daarachter drie bladzijden vragen en aanduidingen, waardoor de leerling het stukje met zorg kan bestudeeren en zich kan voorbereiden op vragen, die hem gedaan zullen worden, de Schr. hebben hun namelijk den weg willen wijzen naar het juiste antwoord. ‘Daardoor kunnen deze oefeningen worden bestudeerd vóór de les en heeft de onderwijzer het groote voordeel, dat er flink kan zijn nagedacht over de stof, die in bespreking zal komen.’ Ongetwijfeld is dàt de eenige ware methode: de leerling moet leeren opmerken en onderscheiden en hoe meer hij er toe gebracht wordt, dat zelfstandig, of althans alleen te doen, hoe beter de resultaten zullen zijn. Bij de opgaven en vragen sluiten zich opgaven voor schriftelijken arbeid aan en beide zijn in drie groepen verdeeld: eerst moeten woorden en woordvormen verklaard worden naar den zin, waarin ze hier gebruikt worden; dan worden de homoniemen en synoniemen behandeld en de woorden, die in verschillende beteekenis voorkomen; eindelijk worden zinswendingen en spreekwijzen behandeld. Het werkje, dat 95 bladz. beslaat, bevat overvloedig werk voor een jaar, aangenomen, dat men er wekelijks een paar uur flink aan doorwerkt: onze eenige aanmerking zou dan ook zijn, dat de stof hier en daar wel uitgeput schijnt. Het tweede stukje bevat drie afdeelingen. | |
[pagina 348]
| |
De eerste komt in wijze van behandeling geheel overeen met het eerste stukje. Bij de tweede afdeeling, ‘de Enkelvoudige zin’ moesten de Schr. ‘eenigszins afwijken van den tot dusver gevolgden weg. Hier toch konden ze streven naar zekere volledigheid; hier ook moesten ze wel opnemen, wat in eene gewone Spraakleer wordt behandeld, omdat er ten aanzien van de leer van den zin nog al verschil van opvatting bestaat.’ De opgaven sluiten minder nauwkeurig bij de les aan, maar zijn toch in rechtstreeksch verband daarmede. De vragen en opgaven worden moeielijker, de kring van waarneming wijder, maar steeds is er op aangehouden den leerling te noodzaken, zijne gedachten bij elk woord en bij elke uitdrukking afzonderlijk te bepalen. Natuurlijk komen ook hier vragen voor, die velen onbeantwoord zullen laten, maar de leerling staat hier niet als bij Stellwagens overigens zeer verdienstelijke oefeningen voor onoplosbare raadsels of voor vragen, die slechts met behulp van allerlei wetenschappen kunnen beantwoord worden. Op bl. 45 van 't tweede stukje staat: De slag bij Nieuwpoort, fragm. uit S. Stijl en daarbij behooren acht bladzijden vragen en opgaven, maar alle kunnen beantwoord en uitgewerkt worden zonder eenige dan taalkundige kennis. Is bespreking op andere wijze noodig, dan kan dat voor de klasse geschieden: bij Stellwagen zou men bij een dergelijk stuk vragen over den heelen tachtigjarigen oorlog krijgen met en benevens aardrijkskunde, staatkunde en andere zaken. Aan de behandeling van den enkelvoudigen zin, zijn 34 bladzijden gewijd, naar de bestaande omstandigheden schikt dat nog al, en dat te meer, dat alles eenvoudig en duidelijk uiteengezet is. Zeer doelmatig is het gelijk hier geschiedt, eene reeks zinnen van gelijke of verwante soort uit een zelfde vers of een zelfde prozastuk te kiezen; daardoor is nauwkeurig voortgewerkt in den geest van het eerste stukje. Vooral het hoofdstuk over de Bepalingen bl. 80 tot 98 is zeer goed geschreven, alleen aarzel ik te gelooven, dat een welopgevoed Nederlander dertien (noodlottig getal) soorten van bijwoordelijke bepalingen moet kennen, zal hij een nuttig staatsburger worden. Dat oorzaak, doel, reden en herkomst altijd streng onderscheiden kunnen worden, zullen de Schr. zelf wel niet gelooven, al staan die vier soorten van bijwoordelijke bepalingen op bl. 96 aangegeven. Ten sterkste moet protest worden aangeteekend tegen eene nieuwigheid op bl. 72 en volgg. waar de werkwoorden onderscheiden worden in actitieve en passieve en dus ook de zinnen in actitieve en passieve zinnen. Waartoe dat woord actitieve hier ingevoerd wordt, ben ik benieuwd te weten. Maar feitelijk is deze voorstelling ook onjuist, er zijn geen actieve en passieve werkwoorden, maar de transitieve werkwoorden hebben een actieven en een passieven vorm, oudtijds zelfs een medium, een derden vorm, en de drie vormen heeten de geslachten der werkwoorden. Zoo is het trans. wasschen actief: De moeder wascht het kind. Men heeft nu niet met drie werkwoorden te doen, maar met een, dat onder drie verschillende vormen voorkomt en waarbij het actieve of het reflexieve geslacht in de plaats treedt van het medium, dat zelfs in het gotisch nog maar zelden voorkomt. | |
[pagina 349]
| |
De derde afdeeling bevat de verklaring van honderd uitdrukkingen en spreekwoorden. In de voorrede verklaren de schr. dat zij 1o. alleen het resultaat geven, waartoe taalvorschers zijn gekomen en 2o. de beste werken hebben geraadpleegd. Een en ander blijkt inderdaad uit allerlei bijzonderheden bij de bovenbedoelde verklaring vermeld, maar in 't belang der gebruikers meenen we toch nog enkele aanmerkingen te moeten maken. Bij 2. Daar zal geen haan naar kraaien had ongetwijfeld Petrus genoemd moeten zijn (Matth. XXVI: 75).Ga naar voetnoot1) 3. Pietje de voorste is minder gebruikelijk dan Haantje de voorste, waarbij wellicht Petrus vereenzelvigd wordt met den haan.Ga naar voetnoot2) 8. De plaat poetsen? Dat ‘dunkt ons’ is al verdacht genoeg. Zou de meid, als ze onverwacht heenging, eerst nog haar dagelijksch werk verrichten? 23. Om zeep gaan. We hebben vroeger reeds vermeld, dat 1o. de dooden oudtijds gewasschen werden, voor men ze begroef; 2o. dat men als laatste geneesmiddel bij gevaarlijke ziekten den lijders Jerusalemsche zeep ingaf; een en ander staat nader in verband met sterven dan een reis naar de Levant. Men zei vroeger ook: ‘Hij is naar Palermo om houten lepeltjes!’ Waarom? 25. De morgenstond heeft goud in den mond. Niet onnoodig is de opmerking, dat Aurora is afgeleid van Aurum = goud en os, oris = mond. 34. Iemand met een kluitje in 't riet sturen zou eerder doen denken aan 't werk van een jager, die een hond laat loopen naar een kluitje, dat in 't riet valt en dat de hond voor een stuk wild houdt. 36. Jaar en dag staat ongetwijfeld tot dagen waarvan dagvaart en dagvaarden in betrekking; als de hier gegeven verklaring opgaat, is 't zeker al zeer zonderling, dat een jaar en zes weken, eene uitdrukking in den mond des volks bestorven (en licht mogelijk voor: een jaar en zes weken en drie dagen) verbasteren zou tot jaar en dag, terwijl men in 't Duitsch toch ook zegt: Jetzt, mein' ich, hält das Thor auf Jahr und Tag. evenals in het Engelsch: Desiring him to stand his friend for twelve months and a day. 49. Onder de roos? ‘Oudtijds’ werd er lustiger gepooid dan heden ten dage en er was zeker toen meer kans, dan nu, dat tafelgesprekken overgebriefd werden. 61. De drie H.'s. We hebben vroeger die uitdrukking ook verklaard en er bij vermeld, dat het vooral gebruikt werd van jongelui, die niet wilden deugen en naar de buitenbezittingen werden gezonden. 68. Politieke Tinnegieter is inderdaad ontleend aan Holbergs ‘Politieke Kannegieter’ bij ons ‘tinnegieter’ vertaald; de dwaze Hendrik is de hoofdpersoon in dat kluchtspel. 79. Tranen met tuiten zal moeten beteekenen ‘tranen met tuiten vol’ of ‘tuiten met tranen.’ Zoo goed als men den riem onder 't hart stak in plaats van 't hart onder den riem, kan men hier de substantieven verwisseld hebben. | |
[pagina 350]
| |
83. Niet ‘ten einde het gerommel van den donder te overstemmen’ wat onmogelijk zou zijn, maar om met de gewijde klokken het hemelvuur van de kerk te weren, werden de klokken geluid. 87Ga naar voetnoot1). Het heeft niet veel om de hakken heeft zeker meer met kostbare vrouwenkleeding te maken dan met bijen. Men zegt immers met gelijke beteekenis Het heeft niet veel om 't lijfGa naar voetnoot2). Op 't Oudh. Mus. te Zwolle vertoonde men mij indertijd een Friesche vrouwenschoen met een hiel, waarin eene ronde uitholling om geld te bewaren. ‘Niet veel om de hakken’ hoort in Groningen en Friesland thuis, misschien ligt er in die twee feiten eene vingerwijzing. 89. Iemand een steek onder water geven. Ik zet hier ook weer (?), de juistheid der redeneering ontsnapt mij. Bij 91. Helder als de brand (of als een brand) had naar fr. brandir eng. brandish en eng. brand kunnen verwezen worden, maar in allen gevalle had men Hildebrand = helder zwaard moeten noemen. 94. Den eersten steen op iemand werpen wordt Joh. VIII: 7 niet figuurlijk gebruikt. In Joh. VIII: 5 deelen de Phariseën en Schriftgeleerden mede, dat Mozes bevolen heeft, zulk een vrouw te steenigen. In de hoop, dat Jezus eene uitspraak zal doen in strijd met de wet van Mozes, vroegen zij: ‘Wat zegt gij?’ En Jezus zegt daarop ontwijkend: ‘Die van U lieden zonder zonde is, werpe eerst den steen op haar!’ Daarbij was als 't ware gezegd: ‘Ik meen, dat gij zulks wel kunt doen, maar stel daarbij tot voorwaarde, dat hij, die zonder zonde is, den eersten steen werpe.’ Dewijl die zondelooze ontbrak, moest dus de steeniging vervallen. Het zij verre van ons, den schrijver deze afwijkingen kwalijk te nemen; er is al zooveel over spreekwoorden geschreven en zoo vaak op de minst doordachte wijze, dat 't geen wonder is, als soms uit min betrouwbare bron wordt geput. Van hetzelfde beginsel uitgaande als deze heeren zond de heer Bosman een klein boekje de wereld inGa naar voetnoot3). Het bevat een paar dozijn van de minst verstaanbare fragmenten of beter nog, fragmenten, die het meest aanleiding geven tot aanteekeningen of verklaringen zooals die op vele vergelijkende examens het meest gewild zijn. Aan ieder fragment zijn eenige opgaven ter bewerking toegevoegd, in den smaak van die op de verg. ex. maar zich niet altijd aansluitende bij het voorafgaande fragment. Heel veel moeite hebben die opgaven niet gekost, veelal is 't Geef den inhoud in goed (‘of sierlijk’) proza weer! Afwisseling geven een enkele maal vragen als: Wat is volksetymologie? | |
[pagina 351]
| |
We gelooven, dat het zeer nuttig kan zijn, deze fragmenten te bewerken, desverkiezende naar de hier bijgevoegde opgaven, maar we moeten met nadruk wijzen op de nevelachtige taal, waarin deze opgaven evenals die op vele verg. ex. vervat zijn. Wat beteekent: ‘Taalk. ontleding van de cursief gedrukte woorden?’ De 1e opg. wijst als zoodanig aan de woorden geen, 't en waar, drie woorden waarvan de ontleding (?) wat meer studie zou kosten dan de meeste leeraren en onderwijzers hebben volbracht. De bedoeling is zeker: ‘Welk rededeel is 't woord geen in regel 1 en 2, 't in regel 3 en waar in regel 8?’ Van hem, die examen afneemt in Nederlandsche taal, mag toch wel geeischt worden, dat hij zijne vragen duidelijk formuleert. Elders vind ik: Maak eens goed duidelijk. enz enz. Onwillekeurig vraagt men zich af, of hij die deze vragen stelde, zich inderdaad rekenschap vraagt, van wat hij schrijft, inderdaad de kracht der woorden verstaat. Zou de cand. anders moeten veronderstellen, dat in slecht proza ook voldoende was, dat hij ook met eene onduidelijke omschrijving volstaan kon? Hoe weet hij 't verschil tusschen iets duidelijk maken en iets goed duidelijk maken? Wat verschil is er tusschen eene eenigszins breede beschrijving, eene wat breedere beschrijving en eene breede beschrijving? Is er ook een dikke en een dunne beschrijving? Wat is 't verschil tusschen eene breede en eene lange beschrijving? Een ander bezwaar, dat eveneens voor de vergelijkende examens geldt, betreft de woordverklaringen. Hier vraagt men bijv. Maak eene woordverklaring van: tredmolen, nopen, wrijfpaal, veiligheidsklep, verheergewaden, waterloot, gewaar worden. Geeft de uitwerking van deze opgaaf eenig bericht aangaande de taalkundige kennis van den candidaat? Het toeval zal hem gunstig moeten geweest zijn, als hij ooit eene beschrijving van een tredmolen gehoord of gezien heeft. In werkelijkheid of in prent komt dit marteltuig zelfs in het vrome Engeland, waar het thuis behoort, weinigen onder de oogen, hier te lande natuurlijk nog minder. De beoefenaar der geschiedenis moet 't woord verheergewaden kennen, maar als hij de taalkundige verklaring niet kan kan geven, bewijst dit toch nog niet tegen zijne taalkennis. De verklaring der woorden nopen en gewaar (worden) vordert meer studie dan men bij candidaten als hier bedoeld worden, mag veronderstellen. Door dergelijke opgaven werkt men de oppervlakkigheid in de hand. Nog erger is het op bl. 25, waar we lezen: Maak eens duidelijk - door omschrijving en door toelichting - de beteekenis van: | |
[pagina 352]
| |
‘Het klassieke is niets anders dan het schoone, ontdaan van den glans der mode.’ Die opgaaf wordt neergeschreven ‘ten dienste van hen, die zich voor het hoofdonderwijzers-examen of voor een vergelijkend examen voorbereiden.’ Maar ik betwijfel of onze hoogleeraren in aesthetica en kunstgeschiedenis zoo zonder aarzelen in een heelen dag over dit onderwerp eene brochure zouden durven schrijven! Ze zouden ongetwijfeld spoedig heel wat tegenwerpingen te beantwoorden hebben. In hoeverre de zinsnede waarheid bevat of niet, zullen de meeste candidaten niet kunnen beoordeelen, dewijl het klassieke den meesten onbekend is (letteren, bouw- en beeldhouwkunst, muziek enz.). Dat het woord klassiek minstens drie beteekenissen heeft, maakt de zaak niet eenvoudiger en dat bijv. Shakspeare voor een Engelschman wèl klassiek is, maar in de wereldliteratuur niet tot de klassieken behoort, zal den meesten candidaten een raadsel zijn. Bij Vondel hebben de meesten het woord klassiek leeren gebruiken, maar denkelijk niet altijd met overtuiging. Dat alles moest den candidaat in 't benauwde oogenblik van 't examen helder voor den geest staan, wanneer hij op bevredigende wijze het bedoelde opstel zou maken. Want waarom zou men zich bij opgaven voor een vergelijkend examen niet mogen beroepen op voorbeelden door een ‘Leeraar aan eene Rijkskweekschool’ gegeven. De levende taal en het levende woord inderdaad, we gaan vooruit op den goeden weg, maar dan ook geen kunstjes meer, geen zijsprongen of aardigheden, geen vragen, waarbij men niet kan nagaan, welke studie kan geschikt maken voor juiste en volledige beantwoording. Ten slotte nog een enkel woord over H.Th. Guddes vijfde stukjeGa naar voetnoot1), eene verzameling vragen ter beantwoording, woorden om te verbuigen of te vervoegen, zinnen om te ontleden, oefeningen in het spellen, woorden en zinnen om aan te vullen enz. enz., het geheel afgewisseld door taalregels, definities enz. enz. Wie met die methode is ingenomen, vindt hier, wat hij zoekt. We lezen hier ook al: maak flinke zinnen, schrijf gepaste zinnen enz. De opgaven zijn zeer eenvoudig en de schr. stelt inderdaad geen overdreven eischen ‘voor de hoogste klassen der lagere school’, waarvoor hij het boekje bestemt. Als er iets aan te merken is, dan zou het zijn, dat er te veel definities in staan. |
|