Noord en Zuid. Jaargang 10
(1887)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 319]
| |||||||||||||
Oordeelkundig lezen.We gelooven nog altijd, dat voor het onderzoek naar de kennis der moedertaal het behandelen van een gedicht vol spitsvondigheden of zelden voorkomende woorden, weinig kans op juiste beoordeeling aanbiedt. Men kiest Staring, da Costa, de Genestet e.a. en dan liefst een klein fragment, waarbij men heel wat verklarende noten zou kunnen schrijven. Een flink stuk gewoon proza zou waarschijnlijk den candidaat het examen gemakkelijker maken en den examinator het middel aan de hand geven, dieper door te dringen in het wezen der taal. We zullen beproeven bij eenige examenopgaven aan te toonen, waarop de candidaten in dezen meerendeels te letten hebben. De stoom.Ga naar voetnoot1)
Een nieuwe loopkring 1 is voor heel 2 deze aard begonnen!
Uit kool- en ijzermijn ontsprongen 3 haar 4 de bronnen
Van snelheid, macht en licht 5. Het helle koolvuurgas 6
Vervangt de tinteling 7 van 't maagdelijke 8 was,
Het zeegevaarte 9 voelt zijn ingewanden leven, 10
En roept geen drijfkracht 11 meer van buiten 12 om te zweven, 13
Ja meer! 14 de vrije zee, waarin 15 de stoomboot zwemt, 16
En 's aardrijks vaste korst in ijz'ren band 17 geklemd, 18
Waarop de spoortrein gonst, 19 wedijv'ren met elkander. 20
Zie langs zijn tweelingslijn 21 dien fellen salamander! 22
Da Costa.
1. Da Costa beschikte over een grooten woordenschat, vandaar, dat hij bij elke wijziging van gedachte een ander woord kiest of bij gebreke van een hem passend woord, er een maakt. Zoo hier! Gewoonlijk zegt men loopbaan en meent daarmede de baan of den weg, dien men op aarde wil afleggen, maar de dichter denkt aan de nieuwe werkzaamheid, die de aarde, d.i. de geheele menschheid zal moeten beginnen, van daar loopkring omdat de dichter blijkens den laatsten regel aan een soort van wedloop of wedren denkt, ongeveer als in een circus. 2. Heel blijft hier onverbogen vóor een verbogen bepalend woord, evenals half in ‘half de som was genoeg geweest,’ zulk voor het onbep. lidw.: ‘zulk eene kamer wordt zelden gebouwd’ naast ‘zulke kamers worden zelden gebouwd.’ Dewijl het bep. woord den naamvalsuitgang heeft, wordt deze niet aan het woord ‘zulk’ toegevoegd, ook niet aan 't woord heel voor het bepalende woord staande; staat het er achter, dan wordt het verbogen vb.: ‘Er is een heele | |||||||||||||
[pagina 320]
| |||||||||||||
lading overschoenen gestrand!’ of ‘De heele geschiedenis kan ik in vijf minuten vertellen.’ 3. De stoffelijke oorzaken der bedoelde verandering zijn steenkool en ijzer, de oorzaak is aan 't begin en figuurlijk heet 't begin ook de bron, de bron ontspringt en de dichter spreekt nu stoutweg van ‘bronnen van snelheid macht en licht, die uit kool- en ijzermijn ontsprongen,’ eene uitdrukking, die in gewoon proza zeker streng veroordeeld zou worden. We begrijpen, wat de dichter bedoeld heeft, al weten we, dat bronnen van ‘snelheid’ niet ontspringen, het allerminst in kolenmijnen of ijzermijnen. De dichter heeft bovendien kolenmijn veranderd in koolmijn analoog met ijzermijn; wel spreekt men gewoonlijk van ‘steenkolen’ maar de stofnaam is toch ‘steenkool’ en de wijziging, die de dichter zich veroorloofde, is dus wel verdedigbaar. 4. Haar is hier een datief, zooals die in het Ned. weinig voorkomt, men noemt dien dativus commodi of incommodi en deze vorm wijst den persoon aan, te wiens voor- of nadeele de handeling geschiedt. Deze naamval staat buiten de regeering van het werkwoord. Vgl.:
In beide zinnen is haar datief, maar in den eersten is het woord haar een datief-objekt afhankelijk van schrijven (3.4), in den laatsten is haar eene bepaling behoorende bij koopen (4). Vele moeielijkheden zouden bij de ontleding verdwijnen, als men eerst een helder begrip zocht te verkrijgen van 't verschillend karakter van objekt en bepaling. Dat haar in den tweeden zin een persoon aanwijst is nog geen reden het voor een objekt te houden, dat haar in den eersten zin in den datief staat, maakt 't nog niet tot eene bepaling. Als wij den eersten zin in de eenvoudigste bestanddeelen ontbinden, krijgen we:
Het 1e wijst eene zaak aan, is dus zakelijk objekt, het 2e een persoon en is dus persoons-objekt. Daarbij bedenke men, dat in de taalkunde met persoon de of het handelende bedoeld wordt en met zaak de of het niet handelende of beter het behandeld wordende. In den zin: ‘De jongen slaat den hond’ is jongen persoon en hond zaak; in den zin: ‘De hond bijt den jongen’ is hond persoon en jongen zaak. Hetzelfde geldt van zinnen als: ‘De jongen werpt den steen’ en ‘De steen doodt den jongen.’ | |||||||||||||
[pagina 321]
| |||||||||||||
In den zin: ‘Mijn vader heeft haar een ziekenstoel gekocht’ treffen wij de volgende zinsdeelen aan:
Deze datief bepaling, die in het hgd. veel voorkomt, wordt in 't ned. vaak verzwegen: Ik heb (mij) een hoed gekocht; gij hebt (u) een nieuwe jas laten maken; hij heeft (zich) een rijtuig aangeschaft. Onmogelijk is 't, het datief-objekt weg te laten en te schrijven: Ik heb (mij) een snede in den vinger gegeven, gij hebt (u) een grooten last op den hals gehaald, hij heeft (zich) een rijtuig laten komen. Natuurlijk, de werkwoorden geven (3.4), op den hals halen (3.4) en berokkenen (3.4) zijn transitieve werkwoorden met een datief-object, maar koopen, laten maken en laten komen hebben een volledigen zin, wanneer zij met een akkusatief-objekt voorkomen, en alleen ter aanvulling en verduidelijking kan er eene bepaling aan toegevoegd worden. Deze onderscheiding is bij aan het moeielijkst. Vgl.: De koning schenkt eene ridderorde aan den generaal. De generaal denkt aan den koning. De ridderorde hangt aan een lint. Alleen in den eersten zin kan het woord aan wegvallen, wanneer wij den omschreven datief door een onomschreven datief vervangen en dus schrijven: De koning schenkt den generaal eene ridderorde. Maar in de beide andere zinnen komt geen datief voor, al hebben de vormen aan den koning en aan een lint veel overeenkomst met omschreven datieven. Maar ook deze vormen zijn verschillend en de betrekking tusschen koning en denken is veel inniger, dan die tusschen lint en hangen: het eerste is een prepositionaal objekt, het laatste eene prepositionale bepaling. Het verschil valt dadelijk in het oog: ter aanvulling van het ww. denken kunnen vormen voorkomen, daaraan verbonden door de praep. aan, van en over, maar ter aanvulling van het ww. hangen kunnen vormen voorkomen met verschillende beteekenis daaraan verbonden door alle plaatsaanwijzende praep.: De orde hangt (aan, op, onder, bij, naast, voor, achter, tusschen, boven, enz.) het lint. Het woord haar in 't bedoelde gedicht beteekent dan voor haar of te haren behoeve en is gelijk we zeiden de datiefvorm, die den persoon aanwijst in wiens voor- of nadeel de handeling geschiedt, tot wiens voor- of nadeel de toestand strekt. | |||||||||||||
[pagina 322]
| |||||||||||||
(5) Bij ‘snelheid, macht en licht’ denkt de dichter natuurlijk aan de producten van de steenkool en wel bij snelheid aan den stoom, die spoortreinen en stoombooten in beweging brengt, bij macht aan den stoom, die machines in beweging brengt, bij licht aan het lichtgas. Bij dr. Laurillard in Soli Deo Gloria wordt daarover even duidelijk als schoon gezegd: Ik zing den menschengeest, een net van ijzren wegen
Breidt hij rondom onze aardbol heen,
En staan hem rotsen daarin tegen
Dan boort hij door hun hart van steen;
Hij neemt de macht van 't vuur ter leen
En doet dat vuur een damp van uit het water jagen,
Die reuzenwerk moet doen en reuzenlast moet dragen
Met snelheid, die ondenkbaar scheen.
(6) Het woord koolzuurgas heeft eene andere beteekenis; men verstaat daardoor de verbinding van koolstof met zuurstof, die bij de verbranding van organische zelfstandigheden ontstaat. Het gas, dat de dichter hier bedoelt, is een mengsel van verschillende gassen, hoofdzakelijk koolwaterstoffen, en wordt verkregen door met steenkool gevulde en goed gesloten retorten te verhitten; aldus ontstaat het ‘steenkoolgas,’ dat herhaaldelijk gezuiverd en van allerlei onzuiverheid ontdaan, als ‘lichtgas’ gebruikt wordt. Wat wij gewoonlijk gas noemen, is: ‘De inzonderheid uit steenkolen gestookte luchtvormige brandbare vloeistof, welke tot verlichting of verwarming wordt aangewend, lichtgas.’ (Wdbk.) Daar het hier geen verbranding, maar droge destillatie geldt, en de zuurstof van de lucht dus geheel buiten spel blijft, kan men in geen geval van koolzuurgas spreken. (7) Bij tinteling hebben we te denken aan de synoniemen flikkeren en glinsteren, al komt tintelen niet in de eerste plaats in die beteekenis voor. Van Alphens vaak herhaalde regels: Daar rijst het tintlend starrenheir
En d' aarde zwijgt verbaasd
bewijzen genoeg, dat tintelen = lichtglans vertoonen of licht geven niet ongebruikelijk is. Het woord ‘tinteling’ veronderstelt echter een zwakker lichtgevend vermogen dan bijv. ‘de heldre vlam’ zou doen. (8) maagdelijk wordt het was genoemd, omdat men bij was denkt aan blankheid, reinheid, teerheid, eigenschappen die voor twee derden sedert het midden der vorige eeuw bij ‘maagden’ worden verlangd of verondersteld. Van Chriemhilde wordt bijv. wel getuigd, dat zij zeer schoon was en dat alle vorstenzonen hare hand vroegen, maar teer en blank was zij zeer zeker niet. (9) zeegevaarte voor schip doet aan Helmers en diens tijdgenooten denken, die ook met veel succes het woord zeekasteel ge- | |||||||||||||
[pagina 323]
| |||||||||||||
bruikten, deze twee woorden zijn niet aan te bevelen; een gevaarte is niet alleen groot en dreigend maar ook afkeerwekkend en leelijk. Van der Hoop spreekt in zijn Warschau van schietgevaarten, en alleen om op de grootte te wijzen, kon een adj. beter dienst doen. Hier kan echter ook het denkbeeld ‘groot’ onuitgedrukt blijven; van groote steembooten is nog geen sprake. (10) de levende ingewanden zijn natuurlijk de machine, ze vormen een tegenstelling met het binnenste der zeilschepen, dat niets dan de lading bevatte. (Toch had men ook de ‘raderbooten’, die dienst deden op kleine afstanden en waarin een paard als in den gruttersmolen rondliep en een toestel in beweging bracht, die de schepraderen deed draaien.) (11) drijfkracht = kracht, die het schip voortdrijft, geheel verschillend van drijfjacht: jacht, waarop de jachtstoet het wild voortdrijft; of drijfvermogen: vermogen om (boven) te drijven of (voort) te drijven, enz. de woorden met drijf- samengesteld loopen nl. zeer uiteen en het is zeer nuttig de uiteenloopende beteekenissen dier samenstellingen nategaan. (12) de kracht van buiten is natuurlijk die van wind en stroom. (13) zweven is wel wat sterk gezegd; verdedigbaar is 't alleen met het oog op de snelle beweging, die men zich bij zweven denkt; volstrekt niet, in aanmerking genomen het andere begrip: gemakkelijk en licht voortbewegen. (14) meer d.i. meer nog gezegd dan dit alles; meer nog dan al deze wonderen is, dat enz. (15) waarin is te verdedigen: de boot ligt in het water, maar het woord komt met dat ‘zweven’ moeielijk overeen, beter past daarbij (16) zwemmen, dat eigenlijk drijven of varen meest wezen. (17) de ijzren band wordt door de railsGa naar voetnoot1) (d.i. richels) gevormd, zie het boven aangehaalde gedicht van dr. Laurillard. (18) geklemd is wat sterk, het behoort echter bij het begrip ‘ijzren banden’, waarbij men zich steeds iets onaangenaams denkt. (19) gonst past beter bij een bij dan bij een speertrein; dit woord is echter het minst alledaagsche vgl. snorren, gieren, brullen e.a. die eene voortgaande beweging uitdrukken, waarbij tevens een zwaar en dreunend geluid wordt vernomen. (20) wedijvren d.i. een wedloop aangaan, een strijd om de meerderheid in snelheid. | |||||||||||||
[pagina 324]
| |||||||||||||
(21) tweelingslijn dichterlijke vrijheid voor dubbellijn of dubbele lijn of lijnenpaar of stelsel van twee evenwijdige lijnen (de rails). (22) salamander heet de trein naar de locomotief, die niet door het vuur verteerd wordt, evenmin als de salamander, een hagedis, die het, naar men zegt, gedurende eenigen tijd in een matig vuur kan uithouden. Dit alles in aanmerking nemende, kunnen wij de paraphrase van dit stuk stellen als volgt: Een nieuwe werkkring (loopbaan) is voor de geheele aarde begonnen; (want) uit kolenmijnen en ijzermijnen komen hulpmiddelen te voorschijn, die de snelheid (van beweging) vermeerderen, de macht (in den arbeid) vertiendubbelen, en helderder licht schenken. Het heldere gaslicht vervangt het licht van de fijne waskaarsen, de stoomboot wordt door de stoommachine voortgedreven en wordt (bijna) onafhankelijk van wind en stoom. En wat meer is, de stoomboot op den grenzenloozen oceaan en de spoortrein op het vasteland wedijveren in snelheid (om den afstand op den aardbol te verminderen).
Ik zou deze bespreking met zooveel uitweiding nog niet eens ‘statarisch lezen’ durven noemen en toch alles, wat ik gezegd heb, is noodig te weten, voor hem, die kans loopt naar aanleiding van 't woord om of zoo eenige vragen te moeten beantwoorden, die schijnbaar in geenerlei betrekking staan, noch tot het geheele gedicht, noch tot den bedoelden vorm. Daaruit volgt natuurlijk, dat er geen sprake kan zijn, van waardeering van het kunstwerk. Op die wijze behandeld, wordt een letterkundig kunstenaar alleen beschouwd 1. als een man die gemakkelijke of moeielijke zinnen schrijft, 2. die moeielijke of gemakkelijke woorden gebruikt en 3. die veel of weinig fouten maakt. Van bezieling geen spoor, van invloed van het gelezene op 't gemoed evenmin. Het resultaat is gelijk te stellen met dat, hetwelk verkregen wordt door hem, die met een loupe de reusachtige schilderstukken van Wiertz of Doré zou bezien of het Nibelungen-lied zou spellen en zich dan verbeelden zou er mede bekend te zijn geworden.
Een ander examenstukje behandelt hetzelfde onderwerp. De stoomwagen.
Daar staat hij, op zijn drie paar raderen,
2.[regelnummer]
Log-rustend, tot zijn meester komt!
Hoort! 't is of in zijn koopren aderen
4.[regelnummer]
Het romm'len van een vuurberg gromt!
Roodgloeiend flonkren reeds zijne oogen,
6.[regelnummer]
Als peilden zij de onpeilbre baan,
Waarop hij, bliks'mend voortgevlogen,
8.[regelnummer]
Straks zich in 't ruim mag domplen gaan.
Zweet lekt hem uit den muil en vonken;
| |||||||||||||
[pagina 325]
| |||||||||||||
10.[regelnummer]
En, bij het immer zwaarder ronken,
Dreunt soms een siddring door zijn schonken,
12.[regelnummer]
Als bromde hij: ‘'k ben klaar, kom aan!’
't Is een opgave, die een treurig getuigenis aflegt van den smaak des examinators. Het voorgaande stukje moge van da Costa zijn, het geeft geen schitterend getuigenis van de muzikale waarde onzer taal, het geheel is eene aaneenschakeling van harde, op elkaar stootende ruwe klanken. Hit stukje evenwel is uit een muzikaal oogpunt beschouwd, afschuwelijk! Het is heel vaderlandslievend of beter gezegd, heel nederlanderig met Bilderdijk onze taal te noemen: ‘Taal, ongelooflijk zoet, princes van alle talen’
maar het gaat er mee als met Hamlets fluit, hijzelf wist aan het instrument zoete tonen te ontlokken, maar zijne vrienden niet. Zoo ook heeft de dichter dezer regels al heel weinig muziek uit de Nederlandsche taal weten te lokken. Men oordeele over het onwelluidende van samenstootende medeklinkers en naast elkaar geplaatste klinkers: Regel 1: daar staat hij, op͜ zijn drie paar͜ raadren waarin aa, aa tot tweemaal toe, zeer onwelluidend zijn, in op zijn is pz ook minder gemakkelijk uit te spreken en paarraad'ren is zeker afte keuren. Regel 2, log: rus-tendtotzijn meester komt met vier t-klanken in drie lettergrepen en bovendien tz op elkaar volgende. Regel 3: Hoort 't is of in zijn koopren aadren Regel 4: Het rommlen n͜ vuurberg gromtRegel 5: Roodgloeiend flonkren reeds͜ zijn oogen Regel 8: Straks zich in 't ruim mag domplen gaan Regel 11: Dreunt soms een siddring door zijn schonken. Dat op elkaar stooten van dezelfde klinkers verraadt het werk van een man met weinig muzikaal gehoor, met weinig gevoel voor de muziek der taal. De taal zelve is niet beter, gelijk uit het volgende zal blijken: Regel 1, hij is de locomotief, ons voorgesteld als grootsch en statig; jammer dat dit Regel 2 wordt bedorven door log-rustend, waarbij men zich iets onbehaaglijks, iets plomps voorstelt. De dichter heeft ‘de machine’ gelijk de spoorlui hem noemen, als een mensch voorgesteld, die als een logge massa uitrust in afwachting, dat zijn meester (de machinist) hem weer aan den arbeid zal zetten. Regel 3. De personificatie wordt voortgezet en er wordt gesproken van aderen (4), oogen (5), zweet (9), muil (9), ronken (10), schonken (11) en ten slotte, wordt hij sprekend ingevoerd (12). De ‘koopren aderen’ mogen een passend beeld zijn, gelijkelijk behoorende bij de machine en bij den mensch, maar ‘het rommlen | |||||||||||||
[pagina 326]
| |||||||||||||
van een vuurberg, dat in (zijn) koopren aderen gromt’ is minstens bijzonder vreemd; ook is ‘rommlen’ een geluid zonder eenige beteekenis en ‘grommen’ een geluid, dat boosheid, ontevredenheid of woede beteekent. Beide woorden zijn veel te plat bij de deftige woorden, die vooraf gaan en die volgen. Regel 6, het onpeilbare peilen is stout of dwaas gezegd, maar te spreken van 't peilen van een baan is eenvoudig dom; lees: En staren op d'onmeetbre baan’. Regel 8 is verkeerd gezet; lees: zich straks in 't ruim mag gaan dompelen. In Ned. staat het voornaamste ww. altijd achteraan. Wat (7) 't woord bliksemend hier doet, zal wel niemand raden; is de bedoeling bliksemsnel dan is de leelijke fout een beetje verschoonbaar, als bliksemend verklaard moet worden uit die ‘flonkrende’ oogen, die toch met voldoende kalmte ‘d'onpeilbre baan’ zoeken te ‘peilen’, dan is 't onzin. Hoe hij (8) zich op de baan, in het ruim kan gaan ‘domplen’ is even raadselachtig als de rest. Zweet (9) is zeer onschoon, maar de mededeeling, dat het hem ‘uit den muil lekt’ maakt den zin walglijk, dat ‘zweet en vonken’ beide uit den mond... lekken is vrij zonderling en het plaatsen van vonken aan 't eind van den regel, terwijl het tweede onderwerp van lekken vooraan staat, is een leelijke fout, de twee woorden staan in gelijke betrekking tot ‘lekken’ en moeten dus ook beide vooraan staan of beide achteraan. Men zegt toch niet: Willem schrijft een brief en Jan! - voor: Willem en Jan schrijven brieven. Geheel anders is 't geval met: Willem schrijft een brief en Jan ook; - in 't laatste geval bestaat het tweede deel van den zin uit een onvolledigen zin: Jan (schrijft) ook (een brief), terwijl in den eersten regel van een uitlating (ellipsis) geen sprake was. ‘Bij ‘lekken’ (9) zij nog opgemerkt, dat ‘vonken’ niet lekken kunnen, dewijl lekken uitsluitend van vloeistoffen gebezigd wordt. Een ander werkwoord lekken bijvorm van likken kan hier niet bedoeld zijn. De woorden ‘ronken’ en ‘schonken’ zijn zeer plat en steken zonderling af bij de deftigheid van de rest. In regel 11 en 12 is de verwarring het ergst, daar is sprake van een ‘dreunende siddering’ die gelijkt op ‘brommen.’ Nu veronderstelt ‘sidderen’ altijd vrees of angst en al zou die ‘siddering’ zijn ‘schonken’ d.i. zijn beenderen in beweging brengen, dan heeft dat nog niets uitstaande met zijne longen, die het ‘brommen’d geluid deden hooren of met zijn humeur, dat hem er toe bracht, te ‘brommen.’ Hoe men met behulp van zulk een produkt zal bepalen, wat een candidaat van de Nederlandsche taal weet of niet weet, is zeer moeielijk te zeggen. |
|