| |
Verslag van een der Kandidaten van het onlangs gehouden Examen voor Nederlandsche taal- en letterkunde M.O.
(Overgenomen uit Het Schoolblad.)
Het examen duurde twee dagen; op den eersten dag werd het schriftelijk, op den tweeden het mondeling gedeelte afgenomen. Des morgens van den eersten dag om negen uur aanwezig, ontving ik voor een letterkundig opstel, waarvoor drie uur tijd gelaten werd, de keuze uit de volgende onderwerpen en vragen:
I. | Bestaat er eene Oud-Nederlandsche letterkunde? |
II. | Het drama in de Middeleeuwen. |
III. | Bredero's Stommen Ridder. |
IV. | De Romantiek in de negentiende eeuw. |
Ik koos punt II tot onderwerp van mijn opstel, waarvan ik in 't kort den inhoud zal trachten weer te geven.
Na eerst eene verdeeling gemaakt te hebben in kerkelijke drama's of mysteriespelen en wereldlijke of abele spelen, waarbij de kluchten nog moesten gevoegd worden, begon ik eene beschouwing der drama's van de eerste soort. Het ontstaan dier drama's uit het streven der geestelijkheid, om de beteekenis der kerkelijke feesten den leeken zoo duidelijk mogelijk te maken en den indruk dier feesten op het volk te versterken; de invloed van het onderling verband, dat de kerkelijke feesten in hunne beteekenis vertoonen, op de uitbreiding der drama's, zoodat soms de geheele geschiedenis van het gevallen en verloste menschdom achtereen ten tooneele gevoerd werd; de kerk als het gebouw, waar de eerste mysteriespelen werden opgevoerd, waarvoor later het kerkhof gebruikt werd; de geestelijken zelf als de acteurs, waarbij naderhand de hulp van leeken werd gevorderd; het weinige, dat ons van de mysteriespelen
| |
| |
is overgebleven; dit alles werd kort en zoo goed ik dat kon, door mij behandeld.
In navolging van Prof. Jonckbloet en Wijbrands, door Prof. Jonckbloet aangehaald, heb ik de abele spelen doen ontstaan uit de kerkelijke drama's. In zijne Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde is eerstgenoemde geleerde hierover zoo uitvoerig en zoo duidelijk, dat ik volstaan kan met de lezers daarheen te verwijzen. Het onderscheid in karakter tusschen de kerkelijke en wereldlijke drama's werd door mij aangewezen, daarna schreef ik in 't kort over het bekende tijdst. uit de vijftiende eeuw, waarin ons vier abele spelen zijn bewaard gebleven, terwijl ik de beschouwing over het wereldlijk drama besloot met in enkele woorden de waarde der zooëven genoemde en door Prof. Moltzer uitgegeven stukken aan te geven. De gevonden stukken munten volgens mijn opstel uit door handeling en karakterteekening; en na nog te hebben gewezen op de eigenaardigheid, dat alle deelen van een en hetzelfde stuk door het rijm verbonden zijn, iets, wat zich ook bij de ‘cluyten’ voordoet, werd het derde punt, de sotternieën of kluchten, door mij behandeld. Ook hier was weer Prof. Jonckbloets Geschiedenis de bron, waaruit ik vooral putte, terwijl de reeds genoemde uitgave van Prof. Moltzer mij mede van dienst was. Ontstaan uit de vastenavondspelen, munten de sotternieën niet door kieschheid uit. De inhoud is uit de wereld der lagere klassen geput. Ze behandelen de gebreken dier klassen, in tegenstelling der abele spelen, die zich met die der grooten bezighouden, en stellen ons gewoonlijk een bedrogen echtgenoot voor, door zijne vrouw om den tuin geleid. Het celibaat der geestelijken bracht dezen in eene eigenaardige betrekking tot de maatschappij en gaf vaak aanleiding tot komische en voor hoofden van huisgezinnen minder aangename toestanden. Dat die toestanden komisch konden zijn, lag vooral daarin, dat de bedrogen echtgenoot vaak iemand was, die zich door onnoozelheid onderscheidde.
Ziedaar de hoofdinhoud van mijn opstel over het middeneeuwsch drama. Ik heb zooveel mogelijk getracht, net te werken, mij niet te overijlen en vooral op stijl en op taalfouten te letten.
Des namiddags ontving ik de beide volgende punten ter behandeling:
1. | Over leesboeken in de lagere klassen der H.B. Sch. |
2. | Gezegdeszinnen voor de leerlingen dier klassen te behandelen. |
Hier was geene keuze; over beide onderwerpen moest ik schrijven. Ik heb den tijd van drie uur, dien ik daarvoor had, gelijkmatig verdeeld. Wat het eerste punt betreft, heb ik geene leesboeken genoemd. Op den inhoud, dien zij m.i. moesten hebben, meende ik vooral te moeten wijzen, daarbij, wat poëzie betrof, meer plaats aan epische dan aan lyrische poëzie toekennende, terwijl de
| |
| |
lyrische gedichten meer een algemeen dan een individueel gevoel moesten inhouden. Bij dit opstel ging ik van het volgende uit: 1. Er zijn hoogere burgerscholen met drie- en met vijfjarigen cursus; met de ‘lagere klassen’ zijn dus de eerste drie bedoeld. 2. Wanneer iemand op de lagere school goed taalonderwijs heeft genoten, dan kan hij, wat dit vak betreft, in de eerste klasse der H.B. School worden geplaatst. 3. De verhouding tusschen taal- en leesonderwijs is op de H.B. school eene andere, dan op de lagere school: hier staat lezen, daar taal meer op den voorgrond. 4. In de vierde en vijfde klassen der H.B. school wordt letterkunde onderwezen: in de derde klasse moeten de leerlingen in hunne leesboeken hiervan een voorproefje ontvangen.
Nu was het tweede punt aan de beurt. Om het voor de leerlingen zoo aanschouwelijk mogelijk te maken, ging ik de afhankelijke zinnen op twee wijzen verdeelen, n.l.: 1o. naar de woorden, 2o. naar de zinsdeelen, welke zij vervangen. Zoodoende kreeg ik eene verdeeling in zelfst. bijv. en bijw. zinnen en eene in onderwerps-, gezegdes-, voorwerps- en (zooals ik ze ter wille der duidelijkheid noemde) bepalingszinnen. Deze beide verdeelingen met elkaar in betrekking brengende, kwam ik tot de conclusie, dat slechts het naamwoordelijk deel van 't gezegde tot eenen zin kan worden uitgebreid en dat deze zinnen, gezegdeszinnen geheeten, niet anders dan zelfstandige of bijvoegelijke zinnen kunnen zijn. Daarna gaf ik van beide soorten twee voorbeelden, n l. een voorbeeld van eenen zuiver zelfst. zin, een van eenen zelfstandig gebruikten bijv. zin en twee van bijv. zinnen.
Het was vier uur en de eerste dag van 't examen was achter den rug.
Ik moet bekennen, dat ik den volgenden dag te tien uur, toen ik het mondeling gedeelte nog moest afleggen, in geene zeer kalme en prettige stemming de zaal binnentrad, maar dat de heeren Prof. Ten Brink, uit Leiden en Dr. Penon, uit Groningen, mij op humane wijze mijne kalmte hergaven, waarvoor ik niet kan nalaten den beiden geleerden mijnen hartelijken dank te betuigen.
Was het schriftelijk examen met letterkunde begonnen, nu had ik eerst taalkunde. Uit Jans Feesteije van Jan van Boendale moest ik het volgende lezen en in het Nieuwnederlandsch overbrengen:
‘Jan, nu hebdi mi gheseyt
Van vele dinghen die waerheyt,
Dies ic noyt en hebbe gheweten;
Maer bina haddic vergheten
Te vraghene van den heren
Paeuse, bisscope ende ander prelate,
| |
| |
Hoe dunct u van haren state,
Ende dander paepscap also mede,
Dat behoert ten kerstenhede?
Want vele liede segghen sekerlike,
Dat si hem bewaren cranckelike.
Wouter, soudic die waerheyt spreken
Al uut van der papen ghebreken,
Si souden mi vermaledien;
Dat ic onghelove brachte voert,
Ende souden verkeren mine woert.’
Naar aanleiding der vertaling in Nieuwnederlandsch werd er gesproken over de volgende woorden, die ik heb gecursiveerd:
Dies. Sommige verba hebben in 't Mnl. het voorwerp in den genitiefsvorm bij zich.
Paepscap. Wegens het onzijdig geslacht van dit woord (men zie het rel. pron. dat in het volgende vers) geeft scap hier de waardigheid, de bediening te kennen, zoodat men niet moet lezen, zooals ik beken, eerst te hebben gedaan:
‘Paeuse, bisscope ende ander prelate....
Ende dander paepscap also mede,’
maar:
‘Hoe dunct u van haren state,
Ende dander paepscap also mede.’
Sekerlike. Dit woord heeft eenen dubbelen uitgang, n.l. lijk e. De e dient eigenlijk ter vorming van bijwoorden.
Al uut. De beteekenis dezer uitdrukking is: geheel en al. Al is een bijwoord, dat tot versterking dient.
Betyen. Dit verbum beteekent: beschuldigen. De conjugatie is -teeg, -tegen, -tegen, gotisch teihan. In 't Mnl. is nog een verbum tien, got. tuihan waarvan de vervoeging is: toog, togen, getogen. Aan de vormen dezer verba in 't gotisch is duidelijk te zien, hoe er in de vervoegde vormen eene g komt. De gotische vervoegde vormen der verba van de klassen, waartoe teihan en tuihan behooren, doen ons zien, dat in teeg, toog eene scherpheldere, in de overige vormen eene zachtheldere vocaal voorkomt.
Verkeren. Hiervoor gebruikt men tegenwoordig het verbum verdraaien.
Daarna werd aan mij de keus gelaten, om over de verba of over de substantieven te spreken; ik koos de eerste, waarna de volgende woorden werden behandeld:
Zenden, dat vroeger zwak was en tegenwoordig sterk wordt geconjugeerd. Dat het afgeleid is van 't Mnl. verbum sinden en
| |
| |
dat het de sterke vormen van dit werkwoord overgenomen heeft, is zeker ieder, die aan de studie van 't Mnl. gedaan heeft, bekend.
Verbolgen en verwaten. Over de afleiding en de beteekenis dezer woorden werd gesproken, waarna werd overgegaan tot het lezen van het volgende uit de ‘Nederlandsche Historiën’ van Hooft:
Heere!
‘'Tvonnis, dat uwer Majesteit geliefde oover mij te strijken, heb ik deezen nacht verstaan; en niet daarteeghens, dan geduldt om te draaghen, 't geen de goede Godt my toezeindt. Nochtans is 't waar, dat ik nooit yets voornam, noch dacht, 't geen uwen Koninklyken persoon, zijnen dienst, oft het oudt Algemein geloof, moghte te naa gaan. Heeft eenigh myn doen oft laaten, geduurende de beroerten, andren schijn gehad, 't is by de noodt des tijds, en buiten ontrouw oft quaadtwilligheit toegekoomen.’
(Brief van Egmond aan Filips II.).
Toen ik bij de vertaling in de uitdrukking: ‘en niet daarteeghens’ het woordje heb invoegde, werd er naar aanleiding daarvan gesproken over het al of niet weglaten van woorden bij verschillenden vorm, verschillende beteekenis en verschillend gebruik. Over 't pronomen 't geen werd eene enkele opmerking gemaakt, waarna over den vorm toezeinde ongeveer het volgende gezegd werd: Vóór de n verandert soms de onvolkomene e in ei; het verbum peinzen, dat uit het Fransch is overgenomen en daar penser luidt, wijst op eenen ouderen vorm penzen.
Ten slotte moest ik nog de spelregels voor het gebruik der scherpen zachtheldere o en der ei en ij opnoeme, waarmee het taanlkundig gedeelte van 't mondeling examen was afgeloopen.
Na eenige minuten pauze begon het letterkundig gedeelte met een enkel woord over Oud-Nederlandsche letterkunde en, naar aanleiding van mijn opstel, over de vroegere uitgaven van middelnederlandsche drama's. Daar ik over deze drama's een opstel had gemaakt, zou er over een drama uit de zeventiende eeuw worden gesproken, en daar mij de keuze van het stuk gelaten werd, noemde ik Vondels ‘Palamedes.’ Nadat er eerst gehandeld was over de aanleiding en de gevolgen van het schrijven dezer allegorie, werd er gesproken over Vondels navolging van de klassieken, den klassieken vorm en inhoud en de minder klassieke bewerking, welke laatste b.v. bleek uit de ‘reij van Eubeërs’, aan 't einde van 't derde bedrijf, waarvan het begin aan het classicisme herinnert, maar waarin ons al spoedig eene beschrijving van Scheibeek wordt gegeven. Nu er over den invloed van 't Grieksch en Latijnsch treurspel gesproken werd, lag de vraag voor de hand, of er in de zeventiende eeuw ook andere invloed zichtbaar was. De ‘Veinzende Torquatus’ van Brandt en de ‘Aran en Titus’ van Jan Vos herinneren aan drama's van Shakespeare; men zou dus licht geneigd
| |
| |
zijn te denken, dat de groote Engelsche treurspelschrijver hier nagevold is. Maar de toevallige overeenkomst tusschen Brandts drama en Shakespeares ‘Hamlet’ geeft ons geen recht om aan navolging te denken, en daar Jan Vos geen Engelsch verstond, mag men bij hem nog minder spreken van navolging van Shakespeares ‘Titus Andronicus.’ Jan Vos kende geen Engelsch, maar was onkunde van vreemde levende talen in dien tijd een algemeen gebrek? Kende Brandt b.v. geen Fransch? Ja, want toen in 1647 de Muyder Drost overleden was, schreef Brandt eene vertaling van Ronsards Oraison funèbre door Du Perron. Hierbij werd de opmerking gemaakt, dat alle vertaling juist geene letterdieverij kan heeten.
De bijzonderheid, dat Brandt den naam van Vondel verzweeg, gaf aanleiding, om over de verhouding tusschen beide mannen te spreken.
Was er in de zeventiende eeuw dus niet rechtstreeks sprake van invloed der Engelsche letterkunde, in de achttiende zooveel te meer. Justus van Effen was de groote vertegenwoordiger van dien invloed. Er werd op gewezen, dat Van Effen in Engeland was geweest, dat hij de Engelsche meesters, waaronder vooral Addison en Steele, ter navolging koos, dat hij, onder den invloed van den hier heerschenden Franschen geest, eerst in 't Fransch ging schrijven, getuige zijne Fransche vertaling van Defoe's ‘Robinson Crusoe,’ en dat hij eindelijk door zijn Spectator, waardoor hij het meest bekend is geworden, het Nederlandsch proza der achttiende eeuw ging verrijken en verbeteren.
Het ‘niet-vertaald’ op den titel der romans van Wolff en Deken doet zien, dat zij zich niet door den Franschen geest lieten beheerschen, maar de briefvorm wijst op navolging der Engelsche modellen.
Een enkel woord over de romantiek der negentiende eeuw zou het examen besluiten. Over Mevr. Bosboom - Toustaint, die onder de romanschrijvers en -schrijfsters eene eerste plaats verdient, werd eenige oogenblikken gehandeld. Er werd op gewezen, dat B. - T. in 1837 met den Almagro, eene novelle van kleinen omvang, begon; dat de Delftsche Wonderdokter een harer beste romans uit lateren tijd was; dat dokter Jacob Jansz. Graswinckel de hoofdpersoon in dezen roman is; dat Juliaan van Egmond de tegenvoeter is van den humanen dokter; dat Mabelia Graswinckel de schoonste vrouwenfiguur in den roman is, en dat de roman zelf uitmunt door diepe psychologie.
Hiermede was het examen afgeloopen. De uitslag was gunstig en met verlicht gemoed zei ik de residentie vaarwel.
V.
S.
|
|