Noord en Zuid. Jaargang 10
(1887)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdEene studie der Levende Taal.Ga naar voetnoot1)Hij die eenigszins met het volk heeft omgegaan, zal het verschil hebben opgemerkt, dat bestaat tusschen den woordenschat der verlichtere standen en de taal van den gemeenen man. Ik bedoel hier meer in 't bijzonder den plattelandbewoner, bij wien de taal zuiverder bleef dan over 't algemeen in de steden, zonder zelfs de lagere klassen, die alleen hun moederdialekt kennen, uit te zonderen. Op den buiten schittert de taal door een grooten kleurenrijkdom, terwijl bij den meerontwikkelde, als 't ware door de vreemde beschaving, die hem met de nieuwe kennissen wordt toegevoerd, afbreuk gedaan werd aan de echtheid en den omvang van den natuurlijken woordenschat. Daarom, wie aan de volheid zijner moedertaal wil putten, wie zijn eigen copia verborum wil verrijken, luistere naar het volk. Het boek van den heer Joos, dat tot doel heeft, ‘schatten uit de volkstaal’ aan de menigte weer te geven, weze dus vooreerst met een hartelijk welkom ontvangen! De zaak is wel waard, dat wij haar van naderbij beschouwen. Deze ‘schatten’ vloeien immers uit het hart van die klassen, welke meer dan andere als ‘spraakmakende gemeente’ gelden moeten. De kleurenrijkdom, waardoor zich de spraak des volks onderscheidt, ligt in haar sterk concreet karakter. Het volk, dat in een andere wereld leeft dan de meer ontwikkelde stand, kent geen afgetrokken begrippen: deze verstaat het niet en bant het onverbiddelijk uit zijn taal. Het verlevendigt zijn spreken zooveel mogelijk, 't zij | |
[pagina 240]
| |
door herhalingen, 't zij door synonymische bijstellingen, door vergelijkingen, door figuren of eindelijk door spreekwoorden. Tot al deze wendingen neemt de gemeene man met voorliefde zijn toevlucht. Het is wel onnoodig er op te drukken hoe zeer ze hem gemeenzaam zijn: snijdend als een mes, rood als bloed, voor den absoluten superlatief; op een weer zitten, in plaats van: in verlegenheid zijn; taal noch teeken geven, in plaats van: niets van zich laten hooren; zonder vaar of vrees, voor: onbevreesd; hij is dood en begraven, voor het eenvoudige; hij is dood; wie zijn neus schendt, schendt zijn aangezicht, voor: zeg geen kwaad van iemand die u van nabij aangaat, alle spreekwijzen welke de menigte steeds in den mond heeft, daar waar wij, die nochtans gaarne gelooven dat wij onze taal beter kennen, een minder plastische uitdrukking zouden bezigen. De groote liefde die het volk voor spreuken en zegswijzen koestert, heeft in de letterkunde typen geschapen, welke zich steeds, door hun humor en gemoedelijkheid, onmiddellijk de gunst van den lezer verwierven. Ik heb Kobe uit Conscience's Baas Gansendonck en Bouke uit Van Lennep's Pleegzoon genoemd. Vele dezer wendingen, ook wel staande uitdrukkingen genoemd, zijn zeer oud, ja, moeten, evenals de naïeve letterkunde (sprookjes, sagen, raadsels en kinderrijmpjes), welke in de overlevering haar leven put, als een voorouderlijk erfdeel beschouwd worden. Zij vormen een rubriek, welke men, samen met de volksetymologie, de ‘folklore der taal’ mocht heeten. Juist de levendigheid, welke de rede daardoor verkrijgt, is een der kenmerken der volksletterkunde, waar zij overigens steeds in groot getal voorkomen. Men herinnere zich de prachtige voorstelling, vol beweging, in Grimm's kindervertelsels. Zooals bekend is, heeft Grimm dien stijl niet geschapen: hij keek het volk zijn meest geliefkoosde wendingen af, werkte ze met goeden smaak in zijn eenvoudige stof in, en schiep zoo een in zijn soort eenig kunstwerk, dat te recht als een meesterstuk van verhalenden stijl geldt. De wijzen, tot welke het volk zijn toevlucht neemt om zijn taal te verlevendigen, zijn talrijk en men zal al het aantrekkelijke begrijpen, dat met de studie dezer middelen verbonden is. Ik ben van gevoelen, dat de uitdrukkingen niet de eene na de andere, zonder inniger verband dan een alphabetische volgorde, als parelen aan een draad mogen aaneengeregen worden. Zal deze studie al de belangstelling wekken, welke men het recht heeft inderdaad van haar te verwachten, zoo moet zij psychologisch zijn: zij dient de wetten op te sporen, welke tot de schepping der linguistische feiten aanleiding gaven. Men zoeke dus de oorzaak, die aan ieder feit het leven schonk en waardoor het zich in den geest der menigte prentte. Deze tot versteeningen geworden uitdrukkingen laten zich gemakkelijk in twee groote vakken indeelen: zij treffen òf door den | |
[pagina 241]
| |
vorm òf door de gedachte. Met de schikking van den heer Joos heb ik dan ook geen vrede: in de eerste plaats handelt hij over de vergelijkingen; in de tweede, over de gepaarde woorden of wederwoorden (a. stafrijmen; b. eindrijmen; c. halve rijmen; d. rijmlooze wederwoorden); in de derde, over de beeldspraak; in de vierde, over de spreekwoorden. Tot de eerste afdeeling (de uitdrukkingen, welke door den vorm treffen) behoort alleen zijn tweede hoofdstuk, en daar deze wendingen een groot taalhistorisch gewicht hebben en zelden ter spraak komen, willen wij er een oogenblik stil bij houden. Dit gedeelte is ook het nieuwste, dat door het onderhavige boek geleverd werd. De uitdrukking is: a) allitereerend, b.v. met man en muis; b) assoneerend, b.v. heer en meester; c) rijmend, b.v. slecht en recht, huis noch kluis; d) rijmloos, b.v. hals over kop. De alliteratie en assonantie behooren tot de gedenkwaardigste en schoonste rijkdommen onzer taal. De oudste gedenkstukken der Germaansche talen bezitten het eindrijm nog niet, wel de alliteratie of stafrijm. Zij berust op den gelijken klank der aanvangletters van de geklemtoonde lettergrepen of staven, op zulke wijze in het vers verbonden, dat meest op het eerste halfvers een, op het tweede twee staven vallen. (z. Jonckbloet, Gesch. d. Ned. Lett. I3. p. 29.) De staande uitdrukkingen, die ons door alliteratie zijn overgebleven, zijn nog talrijk en bij het volk zeer geliefd. Nog zeggen wij: aan iets paal en perk stellen; met man en muis vergaan; blutsen en builen; blauw en bont (bij Joos verkeerdelijk blond) slaan; door dik en dun; vuur en vlam spuwen, enz. - Zij laten zich wel in klassen indeelen. Voor den vorm is de alliteratie a) vokalisch, waarbij de vokalen onderling alle allitereerend zijn; b.v. op en af; in en uit; of b) konsonantisch; b.v. lui en loom. Zij bestaat niettegenstaande de voorvoegsels; b.v. vergeven en vergeten; zelfs in uitdrukkingen als: jaar in jaar uit, berg op en berg af, mag, meen ik, nog alliteratie gevonden worden. Volgens de beteekenis kan men de allitereerende uitdrukkingen op de volgende wijze rangschikken: a) De meeste bestaan uit twee gelijksoortige begrippen, aan elkander verbonden door nevenschikkende voegwoorden, meestal door en; b.v. vrij en vrank; tusschen pot en pint; lui en loom; zonder vaar of vrees. b) In vele drukken de saamgevoegde woorden verschillende begrippen uit, welke meestal tegenover elkander gesteld zijn, doch ook wel door het nevenschikkend en verbonden zijn; b.v. laden en lossen; taal noch teeken geven; boer en burger. c) Elkander uitsluitende begrippen worden verbonden door de | |
[pagina 242]
| |
disjunctieve voegwoorden of, noch, soms ook door en; b.v. op en af; in en uit; buigen of breken; buigen of bersten. Tot de rubriek der gelijksoortige begrippen moeten de uitdrukkingen gebracht worden, waarin de nevens elkander geplaatste woorden in een onderling verband staan van deel tot geheel. Hun ontstaan is licht te verklaren: door de opsomming der deelen wordt het begrip van het geheel klaar uitgedrukt; voor het minder ontwikkelde verstand is de weg, die langs de voorbeelden leidt, de kortste en krachtigste. Deze uitdrukkingen hebben betrekking a) tot de lichaamsd eelen, b.v. tusschen vel en vleesch; met huid en haar; b) tot natuurvoorwerpen welke vaak saambehooren, b.v. bladeren en bloemen; distels en doornen; c) of tot saambehoorende gereedschappen, b.v. met trom en trompet; d) of tot elkander volledigende begrippen, b.v. kalf en koe; man en muis; weduwen en weezen; stok en steen; lucht en licht; groen en geel; geld en goed. Al deze rubrieken zijn in dit boek vertegenwoordigd, hoewel zonder de orde die ik er in wenschte aan te treffen. Het hoofdstuk der alliteratie is daarmede echter nog niet afgemaakt; want ook in de attributief gebruikte adjectieven gevolgd door een substantief wordt alliteratie gevonden, alsmede in spreekwoordelijke uitdrukkingen en samenstellingen. Van deze laat ik eenige voorbeelden volgen, daar zij geheel bij Joos ontbreken: 1. het groene gras; (zoo groen als gras); goede God; groote God; heelshuids; lichterlaai; roode rozen; wijde wereld; domme duivel; in volle vaart; op vrije voeten; vuile visch; ook in: heer in huis, aan het been binden; stijf als een bezemstok, enz. 2. blaffende honden bijten niet. 3. goudgeel, grasgroen, heethonger, kroeskop, nagelnieuw, stokstijf, regelrecht, vogelvrij; alsook in vele samengestelde onomatopeeën, zooals: bimbam, boe noch ba, kisten en kasten, klinkklang, klitsklets, mik mak, plits plets, kribbelen en krabbelen, pif poef paf, kwikken en kwakken, ziege zage, zing zang; eindelijk in vele kinderrijmpjes, vaak spreekoefeningen genoemd, waarin de moeielijkheid bestaat in de wederkeer van steeds denzelfden medeklinker, b.v.: Mulder maal mijn meel, mijn moeder moet morgen mik maken, enz.Ga naar voetnoot1) Een ander onderling verband dan het hooger aangewezene schijnt tusschen deze saamgevoegde of gepaarde woorden niet te bestaan. Uitdrukkingen gevormd door herhaling van hetzelfde woord, moeten hieruit geweerd worden; alliteratie komt in deze niet voor. De | |
[pagina 243]
| |
volgende heb ik gemerkt: half en half; door en door; straat op, straat neer. Deze klas van uitdrukkingen wenschte ik dus, als de oudste, in de eerste plaats behandeld te zien; de assoneerende en rijmende in de tweede. Door assonantie verstaat men de minder volkomen overeenkomst van klank, waarin wel klemtoon en vokalen, maar niet de eindmedeklinkers gelijk zijn; b.v.; leven, velen; loop, koor; tasten, verpanden. Om een rijm te vormen wordt overeenstemming vereischt van den slotklank der sluitwoorden van twee of meer versregels, en wel zoo, dat bij het zoogenaamde staand of mannelijk rijm èn slotkonsonant èn klemtoon dezelfde zijn, terwijl voor het slepend of vrouwelijk rijm daarbij nog een gelijkluidende toonlooze staart komt; b.v.: bejaard, vervaard; beleven, vergeven. Verzoend vormt geen rijm met beloert. Het rijm is betrekkelijk jong; in de 9e eeuw ging het uit de kerkelijke poëzie in de Oud-duitsche gedichten over, in welke het allengs de alliteratie verdrong. Nog langen tijd evenwel vergenoegde zich onze poëzie met het assoneerende rijm. In de volksliederen komen beide voor; het volk heeft met een assoneerend rijm volkomen vrede, niet alleen bij ons, doch ook in de Duitsche en Fransche volksliederen. In de volkstaal schijnen de bewaard gebleven assoneerende uitdrukkingen niet zoo talrijk te zijn: dag en nacht; gewonnen en geboren; heer en meester; lachen en klappen; met ooren en pooten, enz. Joos heet ze halve rijmen. Tot deze behooren alleen degene, welke beantwoorden aan de voorwaarden, hooger aan de assonantie gesteld. Uitdrukkingen als: van oost naar west; niets te eten of te bijten, en nog andere, waarin alleen de medeklinker overeenstemt, behooren tot de rijmlooze gepaarde uitdrukkingen. De rijmende zijn in grooter menigte voorhanden. Het volk houdt van rijm, en niet zelden bevatten zijn spreuken en spreekwoorden een rijm; de uitdrukking treft door haren klank, en deze omstandigheid heeft meegewerkt om de onderscheidene deelen van menige zegswijze onafscheidbaar te maken, b.v.: huis noch kluis; van God noch zijn gebod weten; goed en bloed; met raad en daad. Rijmlooze gepaarde woorden trekken de aandacht tot zich alleen door de versterking, welke door het herhaalde uitdrukken van het begrip verkregen wordt; meestal bestaan ze uit twee synoniemen, het laatste gewoonlijk met enger beteekenis dan het eerste; b.v.: eerst en vooral; dood en begraven; bidden en smeeken; bloed noch merg. Soms ook drukken de samengevoegde woorden tegenovergestelde | |
[pagina 244]
| |
begrippen uit; b.v.: groen en rijp; groot en klein; over berg en dal; kop noch staart; op en neer; nu en dan. De volgende staan verkeerdelijk bij Joos in deze afdeeling: zang en dans; oogen en ooren; strikskens en lintjes (alle assonanties); laden en lossen (alliteratie). Andere behooren niet tot de onveranderlijke uitdrukkingen, maar zijn enkel toevallig nevens elkander geraakt; b.v.: een zwart en vuil wijf; razend en dol; laf en zoel weder, enz. Over 't algemeen moesten de opgeteekende uitdrukkingen getoetst worden aan de maat, waarin ze bij het volk geliefd zijn, onder het opzicht harer populariteit en van haar stereotiep karakter. Wat niet tot de volkstaal behoort en niet altijd onder een vasten vorm gebruikt wordt, moest in een verzameling van ‘schatten uit de volkstaal’ ter zijde gelaten worden. Dezelfde maatstaf meet gebezigd worden voor de uitdrukkingen, welke berusten op een, 't zij aangeduide, 't zij in den geest gemaakte vergelijking; b.v.: arm als Job; achteruitgaan gelijk de zeeldraaiers; door de mand vallen (mislukken); in de kleine uurkens (na middernacht). In beide rubrieken heeft de heer Joos veel goeds gevonden, alphabetisch gerangschikt volgens de beteekenis. Enkele vergelijkingen mogen als populair in twijfel getrokken worden. De volgende zijn zonderling en hun bestaan diende bewezen: blinken gelijk een hesp; blozen gelijk bloed (sop?) van rapen; klappen gelijk een gescheurde (geborsten?) kloef; lomp als 't huis (hout?) van een bijl; zot (rot?) als een mispel. De lijst der hier opgegeven uitdrukkingen vermeerderen, kan min of meer iedereen, daar de volksgeest zeer rijk is aan vergelijkingen. Deze verschillen zelfs van gewest tot gewest, en vele der door Joos gezamelde zullen den Noordnederlandschen lezer wel eenigszins onbekend voorkomen. Deze studie kan ook bezwaarlijk aan de gewestelijke taal geheel vreemd blijven. De volgende kunnen b.v., als algemeen in Vlaanderen gebruikt, bijgevoegd worden: een gezicht trekken gelijk een oude slets (= slof); liegen gelijk gedrukt, gelijk een almanak; daar liggen gelijk een blok; zoo dom als het hout van de galg; op iets trekken gelijk mijn gat op een peperkoek, e.a. De laatste uitdrukking, die reeds tot de zeer gemeenzame spreektaal behoort, zal de lezer wel willen verschoonen; de verzamelaar zelf geeft spreekwijzen, waarin de volkstaal een eenigszins vrijen toon aanslaat. De taalminnaar, die zich met volksspreuken bezig houdt, mag ze niet buiten den kring zijner opzoekingen laten. Ik vergenoeg mij, tot mijn verontschuldiging, te verwijzen naar bl. 102 (z. overdrijven) en 135 (z. boozen). In de volkstaal moet men veel door de vingers zien. | |
[pagina 245]
| |
Wat echter minder verschooning zal vinden, is het gebruik van enkele gewestelijke woorden, die in het dialektikon te huis behooren en hier, zonder verklaring opgeteekend, door de groote meerderheid der lezers niet zullen begrepen worden; b.v.: peen (= wortel), hasp (= haspel) laget (p. 36, bet.?, ontbreekt in Schuermans). Nog teekende ik aan: de antwoord (p. 70 de herhaling bewijst dat het niet als drukfout meet opgevat worden), de middel (p. 71); grijzen gelijk een Magdalena wordt verklaard als grijs worden, terwijl het natuurlijk beteekent weenen. De metaforische uitdrukkingen bevatten veel merkwaardigs. Eenige toevoegingen: op bekoopen, een kermis is een geeseling waard; erven, een suikertante; laat 's nachts naar huis gaan, een nachtridder; onwetend, hij komt van Caneghem, enz. De volgende behooren tot de letterkundige taal: gram, in 't harnas jagen; moeielijkheid, nu beginnen de poppen te dansen; onderkruipen, iemand de fuik lichten; overgeven, de vlag strijken. Het volk zou ze in zijn beeldrijke taal ‘stadhuiswoorden’ noemen. In deze afdeeling moet ik nog de vele herhalingen afkeuren, waardoor het getal der gegeven uitdrukkingen aanmerkelijk aangroeide. Waarom niet eenvoudig naar de reeds opgeteekende verwezen? Thans krijgen wij dikwijls twee, soms driemaal dezelfde spreekwijze te lezen: praten (p. 104), z. dezelfde en hetzelfde; slecht (p. 107), z. ellendig en gezind; tijd (p. 110), z. haast; vertellen (p. 116) z. iedereen; vooruitzicht (p. 117) z. onbezonnen; werken (p. 119) z. eten. De spreekwoorden zijn gerangschikt volgens de uitgedrukte gedachte. Dit gedeelte schijnt het best verzorgde van het boek. Van opmerkingen moet ik mij hier onthouden, het zou te veel plaats innemen. Ik zal mij vergenoegen met op de belangrijke spreekwoorden (p. 156) over 't weer en de weervoorzegging te wijzen. Verder roep ik de aandacht van den verzamelaar op de anecdotische spreekwoorden, waarbij een gezegde van een legendarische personage wordt aangehaald. In de afdeelingen d en e vinden wij er een zeker getal opgeteekend. De volkstaal kent er veel, en sommige zeer geestig. Van Lennep heeft er o.a. eenige in zijn Verhaal van Kapitein Pulver ingelascht. Van deze vooral is het loonend, den oorsprong op te zoeken; vele klimmen tot vroegere eeuwen op (z. Mone Uebersicht der niederländ. Volks-Litteratur älterer Zeit. Tüb. 1838, p. 145, 146, 304 en vlg.; Stecher Hist. d.l. Littér. Néerland. en Belgique. Brux. 1887, p. 155-6). Verder is het belangwekkend door een verdeeling in het licht te stellen, aan welke personages het volk de geciteerde aardigheden toeschrijft. Behalve een bepaald persoon, zijn het dieren, niet zelden echter de boer of de begijn. Het wordt tijd dit oordeel samen te vatten. Met innig genoegen | |
[pagina 246]
| |
besprak ik een boek, dat uit het hart van het volk gevloeid is; hoewel onder den vorm eener woordenlijst, heeft het een groot linguistisch belang. En biedt de proeve van den heer Joos zwakke punten aan, wat wel aan overijling mag toegeschreven worden, toch verdient ze van harte toegejuicht te worden. Hij beschouwe deze opmerkingen alleen als een tegemoetkoming aan den wensch, door hem zelven in zijn nawoord uitgedrukt: dat iedereen namelijk tot het volledigen van zijn arbeid zou bijdragen. Zijn werk afbreken lag allerminst in mijn bedoelingen. Hij heeft getoond voor de levende taal liefde te bezitten: hij ga voort met naar hare muziek te luisteren en ons hare schatten te openbaren. Zelfs met een gebrekkige schikking - wat echter licht uit den weg te ruimen ware - zullen zijn pogingen nog nut stichten. Aug. Gittée. |
|