| |
| |
| |
Vragen beantwoord.
Vraag.
Hoe verklaart men 't bez. vnw. zijn in ‘Gij geeft hun hunne spijze te zijner tijd.’ (Ps. CXLV:15)? Op welk subject heeft 't hier betrekking? Bestaan er soortgelijke gevallen in 't Ned.? De Duitsche bijbel heeft ook ‘zu seiner Zeit. Het Lat. ‘tempore suo’ t.a.p. laat zich verklaren; doch 't Holl. schijnt bloot op valsche analogie te berusten, vgl. bijv.: alles op zijn tijd.
| |
Antwoord.
Algemeen bekend is de regel: ‘'t Werkwoord, dat het gezegde uitmaakt, komt in persoon en getal overeen met het onderwerp. Op dien regel zijn eenige uitzonderingen. Zoo richt zich soms het getal der werkwoorden niet naar den grammatischen vorm, maar naar de beteekenis des onderwerps. Ter wille van de beteekenis schreef Tollens in den volgenden zin het werkw. in 't enkelvoud: ‘Liefde en trouw en huwlijksmin had eens dien kerker tot haar tempel’. De drie onderwerpen liefde, trouw en huwlijksmin toch, werden als vereenigd, als samenhoorende gedacht. Daarentegen bij Van Lennep: ‘Ongelukkig hadden noch hij noch de staat groot voordeel van deze onderneming.’ Is het onderwerp een verzamelwoord, gevolgd door een substantief in 't meervoud, dan kan het werkw. zoowel in 't enkelv. als in 't meerv. voorkomen: ‘In den rand van den spiegel staken eene menigte visitekaartjes.’ ‘Een troep soldaten werd onverwachts door een onzichtbaren vijand beschoten.’ Sterk sprekende voorbeelden vindt men in den bijbel: ‘Israel heeft gesondight, ende hebben oock mijn verbont, 't welck ick haer geboden hadde, overtreden.’ (Josua, VII, 11). In nieuwere bijbels leest men:.... ‘en zij hebben.’ Evenzoo Daniel XI, 32: ‘Ende die godtlooselijck handelen teghen het verbont, sal hij doen huychelen door vleyingen; maer het volck die haren Godt kennen, sullen sy grijpen, ende sullen het doen.’ En bij Göthe: ‘Das ist ein allgemeiner Brauch, ein Jud und König kann es auch.’
Genoeg om te doen zien, dat men bij het beantwoorden der vraag: ‘waarom hier een enkel- of meervoud?’ even goed op de beteekenis als op den vorm heeft te letten. In de uitdrukking ‘Gij geeft hun hunne spijze te zijner tijd’, slaat zijn dus op ieder van hen in 't bijzonder. In den Statenbijbel staat bij ‘t'sijner tijt’ een aanteekening, die deze meening volkomen bevestigt; nl.: ‘Of elk te zijner tijd. And. ter hunner tijd, d. is, ter bekwamer tijd.’
Nog een opmerking ten slotte. Het bezittelijk voornw. zijn is in sommige uitdrukkingen, vooral in de volkstaal, stereotiep geworden; en daarin mag de reden wel liggen, dat ook in nieuwere bijbeluitgaven het besproken te zijner niet in te hunner of elk te zijner is veranderd. Vgl. ‘Zij kunnen nu op zijn best in vijf jaren officier
| |
| |
zijn.’ ‘Als zij op z'n mooist gekleed zijn, kijkt ieder hen na.’ ‘Gij zijt op z'n minst een uur eerder vertrokken.
P.P.P.
| |
Vraag.
In de Ned. Letterk. Voorn. schrijvers der 4 laatste eeuwen, door De Groot, Leopold en Rijkens, 4e dr. staat op p. 78 in de tweede van Camphuysen aangehaalde strofe: ‘men bandenz' uit, men bandenz' in.’ Laat zich die ingelaschte n voor z' (ze) verklaren?
| |
Antwoord.
Sedert de 15e eeuw komen van het zwakke imperfectum in den 1en en 3en persoon enkelvoud ook vormen op- en voor. Voorb. uit de 15e eeuw: ‘si en wies noch en droechden die voeten niet, mer si sach ende hoerden wat’.... (Passieboek, blz. 22); 16e eeuw: ‘Och hadden ick stil gezweghen, dat waere ons seer gezondt’ (Geusen-Liedekens, no. LXXVII). Enz. enz. In de 17e eeuw zijn de bewijsplaatsen, vooral bij dichters, die zich van de volkstaal bedienen, zooals Bredero, ontelbaar: ‘hij dooden’, ‘ick hoorden’ ‘hij leefden’ enz. Prof. Van Helten heeft getracht, dit verschijnsel te verklaren uit een -n, die in den vragenden vorm, ter vermijding van een hiatus, achter de toonlooze -e en vóór ik of -i (= hij) werd geplaatst. Dus: ‘leefde-n-ik’, ‘hoorde-n-i’ enz. Bij omzetting in de bevestigende woordorde zou die -n zijn gebleven: ik leefden, hij hoorden. Andere verklaringen zijn, naar wij meenen, nog niet gegeven. (Verg. Vondel's Taal, I, blz. 47 en 168).
P.P.P.
| |
Vraag.
Op p. 82 (van De Gr. L. en R., Nederl. Letterk.), 3e str., ‘Christelijk gevecht’ staat ‘'t Is om een de hoogste wellust.’ Hoe verklaart men dat een in dien regel?
| |
Antwoord.
De moeilijkheid schuilt niet in een, maar in den naamval en 't getal der volgende woorden. ‘Een de hoogste wellust’ beteekent ‘een der grootste wellusten’. In plaats van den partitieven genitief, dien wij thans in dergelijke constructies moeten aanwenden, gebruikt het Middelnederlandsch een anderen naamval. B.v. in het lied Van den ouden Hillebrant: ‘Tis een die quaetste man die oeyt op deser werelt van moeder lijf ghewan’. Bij Ruusbroec (2, 216) ‘Een de edelste voghel die vliecht’ In den Parthenopeus (5579) ‘Enen den moeysten zaerc’. Ook in de 16e eeuw was deze constructie niet ongewoon. Om haar voor een deel te verklaren, vergelijke men deze beide zinnen: ‘Hij bezocht drie eilanden (accus.) van dezen archipel’ en ‘hij bezocht drie der eilanden (part. genitief) van dezen archipel’. Men vindt ook in 't Middelned.: ‘Mit tween den sconsten vrouwen’; ‘drie de groetste donderbussen,’ ‘achte die starcste ridders’ enz. waaruit blijkt, dat in zinnen als ‘een de
| |
| |
hoogste wellust’ het substantief in 't enkelv. staat wegens het voorafgaande een. Het blijft echter de vraag, of men het enkelv. subst. toch (in beteekenis) als een meervoud heeft op te vatten, of dat een zin als ‘een die quaetste man’ oorspr. zou moeten beteekenen ‘een man, die quaetste’. Prof. Verdam zegt in zijn Woordenboek (II, 526) van uitdrukkingen als de bedoelde: ‘Deze constructie is thans vervangen door het gebruik van een partitieven genitief’.
P.P.P.
| |
Vraag.
Pag. 185 (De Gr. L. en R.) in Van Heemskerk's stuk ‘Een bevallige Herderin’ staat reg. 20 van de 2e paragr. (?) ‘het masker met een spelde aen de tuyten vastgespelt.’ Wat is hier de juiste beteek. van masker?
| |
Antwoord.
Masker beteekent hier 't zelfde, wat wij er nu nòg onder verstaan: een (hier waarschijnlijk zijden of satijnen) mombakkes of mom-aanzicht.
De maskers werden het eerst in 't oude Griekenland gebruikt bij feestelijke optochten en processies. Daarna ook op het tooneel. Uit Griekenland kwam het masker naar Rome; in de middeleeuwen werd het in Italië nog op sommige tooneelen gebezigd. Sedert de 14e eeuw droegen voorname Italiaansche vrouwen maskers om het gezicht tegen de zon te beschermen. In andere landen werd die gewoonte gevolgd. In de 17e eeuw werd van zulke maskers nog druk gebruik gemaakt, maar in de 18e begonnen zij te verdwijnen om voor blanketsel, poeder, zalf, mouches enz. plaats te maken.
P.P.P.
| |
Vraag.
Op p. 165, van Staring's Gedichten, in ‘De Noordsche Goden...’ komt de regel voor: ‘met bonken, trots de klip waarop Czaar Peter staat, vervordert hij zijn arbeid vroeg en laat.’ Waarop doelt hier de dichter?
| |
Antwoord.
In 1782, honderd jaren na de troonsbestijging van Peter den Grooten, werd op het Admiraliteitsplein te Petersburg een gedenkteeken onthuld, Peter voorstellende die te paard een granietrots opspringt. Die rots wordt bedoeld. De ontwerper van het kolossale beeld was de Zwitsersche beeldhouwer Falconet, die van 1766-1778 aan het Russische hof vertoefde.
P.P.P.
| |
Vraag.
Op p. 174 van Staring's Gedichten, in ‘Jaromir te Lochem’ staat ‘En onzen driesten muzenzoon een kool te bakken’ (= stoven). Vanwaar de uitdrukking ‘Iemand een kool stoven? Staat ze in verband met 't door Dr. J. te Winkel in zijne Grammatische Figuren verklaarde ‘Oomkool’?
| |
Antwoord.
Op de laatste vraag luidt het antwoord neen.
| |
| |
Kool heeft zoowel in 't Nederl. als in 't Hoogduitsch ook de beteekenis: gekheid, dwaasheid, grap. Bij Van Dale (Woordenb., 3e dr. 734b): ‘fig. ijdelheid: het is allemaal kool;.... kool verkoopen, zotte vertellingen doen; iemand kool verkoopen, hem knollen voor citroenen verkoopen; hij zegt het maar om de kool, voor de grap.’ In Sanders' Handwörterbuch der deutschen Sprache: ‘langweiliges, dummes Geschwätz, Unsinn, dazu: kohlen, kohl vorbringen.’ Dat de beteekenis: onzin, dwaasheid, zotheid kon overgaan in die van poets, grap ligt voor de hand. Iemand een kool stoven of bakken is dus een aardigheid met iemand uithalen, vooral wanneer er eenige voorbereiding noodig is geweest. De ‘kool’ is toch niet dadelijk gereed, maar moet eerst ‘gestoofd’ Worden eer zij wordt opgedischt.
Om welke reden men aan 't woord kool de bet. dwaasheid ging hechten, is onbekend. De mogelijkheid bestaat natuurlijk, dat kool ‘malligheid’ en kool ‘groente’ etymologisch geheel verschillende woorden zijn.
P.P.P.
| |
Vraag.
Op pag. 182 van Staring's Gedichten (‘Jaromir Gewroken’) wordt gesproken van Sieur Tenterkwaad. Wat beteekent dit tenter? Is dit 't Fransche ww. tenter = verleiden enz.? Is dit woord gewestelijk of slechts door den dichter voor de gelegenheid gemaakt?
| |
Antwoord.
In vs. 1532 van Bredero's Angeniet worden Cupido de volgende woorden toegevoegd: ‘O teuter quaatje stout wat durfdy niet beginnen.’ Dr. Kollewijn teekent in de nieuwe uitgave van Bredero's werken daarbij aan: ‘teuter quaat - oproermaker, opruier. Een vroeger meermalen voorkomende benaming voor het minnegodje, bij Staring in Jaromir Gewroken, als naam van den duivel “Tenterkwaad” herboren (in verband met tenteeren). Naast teuterquaat komt ook voor toterquaat; waarschijnlijk is het af te leiden van toteren, “toeteren, op de trompet blazen” en quaat. Een toterkwaad is dan hij, die kwaad uitbazuint en daardoor opruit.’
P.P.P.
| |
Vraag.
Op pag. 206 van Staring's Gedichten (‘De Verloofden’) wordt gesproken van een Pythagorisch personeel (zijnde 5 + 1 = 6 personen). Waarom heeten die een Pythagorisch personeel?
| |
Antwoord.
Het adjectief ‘Pythagorisch’ zal hier wel niet op een bepaald getal doelen. Het getal 4 en het getal 10 golden bij de Pythagoreërs voor bijzonder heilig: 5 of 6 echter niet. Pythagoreische getallen waren reeksen van drie getallen, wanneer de som der quadraten van de beide eerste gelijk was aan het quadraat van het
| |
| |
derde. B.v. 3, 4 en 5, daar 32 + 42 25 en 52 ook = 25 is. Evenzoo 5, 12, 13 (25 + 144 = 169). Men ziet terstond, dat 1, 5, 6 geen Pythagoreische getallen zijn.
Staring heeft dus iets anders bedoeld. Hij schreef:
‘Dáár hebben we onze Akteurs: één sprekende en vijf stommen.
Ons Pythagorisch personeel
Kon' schittrender.’
De oplossing is te vinden in de vijf stommen. Wie in de Pythagoreische gemeenschap wenschte te worden opgekomen, moest zich aan een strenge proef onderwerpen. Langen tijd moest de leerling o.a. zwijgend gehoorzamen. Waar men dus een Pythagorisch personeel bijeen vond, had men kans, op weinig sprekenden vele zwijgenden aan te treffen. De getallen een en vijf zijn willekeurig genomen.
P.P.P.
P. 198. In Brabant's Vondel en zijn Palamedus’ komt in denzelfden zin Advokaaten naast Pleitbezorger voor; welk onderscheid maakt men tusschen beide?
Een Pleitbezorger is een procureur; deze voert het geding voor partijen, vertegenwoordigt haar in proces. Een advocaat (Voorspraak bij Hooft) is der partijen raadsman en besluit hare zaak.
In Staring's Gedichten (volksuitgave, 3e druk) p. 141 wordt in 't stuk ‘Het Mytische Testament’ gesproken van ‘Haar Beul met zijn acht vertrouwden.’ Heeft dit getal een historische beteekenis?
‘Haar beul met zijn acht vertrouwden.’ Waarom juist acht? Staring zelf geeft het antwoord in de inhoudsopgave: ‘Het Achttal door mij vermeld (de Notaris met zeven Getuigen), en het openen bij de Regtbank, behoorden tot het Testament Mystique, zooals Pitaval het beschrijft;’ t.w. in zijne Causes Célèbres (III, 376), waaraan het verhaal ontleend is.
Mr. C.B.
|
|