Noord en Zuid. Jaargang 10
(1887)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 225]
| |
Zeef.Nl. zeef verschilt alleen in geslacht van hd. sieb, mhd. ohd. sib, oud ags. sibi d.i. sivi, alle neutrale i-stammen; nl. sivi was zeker ook onzijdig, en de daaruit ontstane vorm zeve, met lange (niet met gerekteGa naar voetnoot1) e, is wegens den uitgang tot het vrouwelijk geslacht overgegaan: de genusverandering is dus ouder dan de apocope der slot-e waardoor nnl. zeef (met gerekte ee) ontstaan is. Dat het woord in het Oorgermaansch een i-stam geweest is, acht ik niet ontwijfelbaar: de mhd. dativus plur. sibern kan organisch en een overblijfsel van een ouden es-, os-stam zijn. Maar dit weten we niet. Vanwaar komt het woord? Ook dit schijnt onbekend. Oude etymologen noemen den oorsprong ‘duister’; Kluge brengt het tot een wortel sib, seb, die elders niet voorkomt. Deze wortel ziet er evenwel tamelijk verdacht uit: indogermaansch kan hij niet zijn, want dan zou het germaansche woord een p moeten hebben; en een oorgermaansche vorm met b is onbestaanbaar. Wat kan sib, seb dan anders zijn dan een hoogduitsche wortel met b uit v? Toch is het de gewoonte niet om wortels in een hoogduitsch gewaad te steken, vooral wanneer van die wortels ook nederduitsche woorden zijn gevormd. Het ags. woord uit een hoogduitschen wortel af te leiden is ongerijmd. We laten dus dien wortel met e of i en een onechte b maar varen, waaraan we trouwens niet veel verliezen omdat hij volgens Kluge ‘sonst nicht nachweisbar ist’. Een dergelijke worteltrekking is bovendien zeer gevaarlijk, omdat men allicht tot den wortel elementen kan rekenen, die suffixaal en dus antiradicaal zijn: het oud-bulgaarsche sito ‘zeef’ brengt Miklosich (Etym. Wtb. 296) tot een wortel si; wie zegt ons, dat de v in zeef niet tot het suffix behoort? immers de wortel sib is ‘sonst nicht nachweisbar’. Toch geloof ik, dat het woord zeef en het obulg. sito niets met elkander hebben uit te staan en dat de oorsprong van het germaansche woord elders is te zoeken, en wel in een zeer bekend sterk verbum dat ‘zeven’ beteekent. Gelukt het ons de phonetische bezwaren uit den weg te ruimen, dan zijn we gereed, want de beteekenissen komen prachtig overeen. Het Oorgermaansch had een sterk werkwoord seihwan, saihw, sigwum, sigwan (de eindvocalen laat ik hier gemakshalve weg en de o in de toonlooze uitgangen geef ik door a terug om het verschil tusschen het oudere en latere Germaansch niet te groot te | |
[pagina 226]
| |
maken). Vóór de wet van Verner, die harde spiranten (hier de h) na hoofdtoonlooze lettergrepen in zachte deed overgaan (uit hw ontstond dus gw), hadden alle vormen van het werkwoord hw: het Gotisch heeft deze hw, welke alleen in het praesens en het enkelvoud van het praeteritum op haar plaats is, ook daar weer ingevoerd, waar ze phonetisch niet tehuis behoorde en reflecteert dus in de conjugatie den toestand der medeklinkers vóór Verner's wet. In het Gotisch zou derhalve het werkwoord aldus geluid hebben: seihwan, sáihw, saíhwum, saíhwan(s), de beide laatste vormen met ‘breking’ uit sihwum, sihwan(s): toevallig komt het verbum niet voor. In de overige oudgerm. talen moeten we andere vormen verwachten: gw van het oorgermaansche paradigma is aan verandering onderhevig; voor een u wordt de w weggeworpen of ingeslikt en de g blijft, voor andere klinkers wordt de g uitgestooten en de w blijft. We krijgen derhalve als grondvormen sîhwan (met î uit ei), saihw, sigum, siwan; en, daar de w na de h niet behouden blijft in het Westgermaansch: sîhan, saih, sigum, siwan. Deze wisseling van h, g en w geeft, als men ziet, een zeer onregelmatig voorkomen aan een in den grond der zaak allerregelmatigst werkwoord: zulk een toestand blijft op den duur niet bestaan en de eene taal ontdoet zich van dezen, de andere van dien vorm of die vormen, welke minder gewicht in de schaal leggen. Het Gotisch met zijn hooggeprezen regelmaat geeft ons het duidelijkste voorbeeld van zulke uniformeering of gelijkmaking. Ook in het Nieuwhoogduitsch hebben we ons op een gelijk proces voor te bereiden: het ww. is echter ongelukkigerwijs, evenals nl. zijen, zwak geworden; we hadden anders een regelmatig monstrum seihen, sieh, siehen, gesiehenGa naar voetnoot1) te verwachten, evenals leihen, lieh, liehen, geliehen. Het Middelhoogduitsch kende maar twee stammen, één met h, één met g: sîhen, sêch, sigen, gesigen. Het Oudhoogduitsch heeft een praesens sîhan en een sterk deelwoord bisihan en bisigan, het laatste met anorganische keelletters: het oude, echte participium met w is evenwel nog bewaard in bisiwan ‘verdroogd’ van bisîhan ‘verdroogen’ (vocht doorzijgen en dus droog worden). In het Ags. komt het ww. niet veel voor: het praesens sîhan wordt volgens een vaste taalwet tot seón samengetrokken, het participium is siwen, vooral als adjectief in gebruik in de samenstelling siweniége ‘sijpoogig’. Onze taal eindelijk kent zijen, ‘gewestelijk’ (volgens de woordenboeken) en zwak: zijde, gezijd, maar het Middelnederlandsch bezat van sîën nog een verl. deelw. verseghen ‘verdroogd’ met een onechte g voor w. De hedendaagsche taalvorm is zijgen ‘filtereeren’ met de g van het praet. plur. en verleden deelwoord: in de beteekenis van ‘zinken’ is het ww. overoud en niet tot onze taal beperkt, doch | |
[pagina 227]
| |
hierover te handelen zou me thans te ver voeren. De vraag doet zich thans voor, in welke verhouding het substantief zeef kan staan tot het sterke ww., dat we in de verschillende germ. taaltakken hebben nagegaan. Om dit uiteen te zetten moet ik tot den onverschoven vorm van oorgermaansch seihwan opklimmen. Ik geef daarbij aan het onverschoven Germaansch den naam van Voorgermaansch, in het midden latende of deze taalgroep ooit als een zelfstandig geheel bestaan heeft, ja dan neen. De uitgangen vul ik duidelijkshalve maar niet in, maar om aan te toonen dat achter de slotmedeklinkers een vocaal is weggevallen bedien ik me van een streepje. De vier voorgermaansche vormen, die we verkrijgen door het onverschoven quarto te reconstrueeren, luiden aldus: seikwon-, soikw-, sikwum-, sikwon-. Gewoonlijk schrijft men kw als q, wat een letter uitwint zonder de zaak juister voor te stellen. Nevens deze vormen met kw ontwikkelden zich onder omstandigheden, die wij niet kunnen of nog niet kunnen controleeren, andere vormen met p: anders gezegd kw ging in p over; dus seipon-, soip-, sipum-, sipon-. Door de wet der klankverschuiving werd p tot f en gingen de voorgermaansche grondvormen over in de oorgermaansche seifan-, saif-, sifum-, sifon-. In de twee eerste bleef de f gespaard, in de beide laatste moest f in v overgaan volgens de wet van Verner: seifan-, saif-, sivum-, sivon-. We krijgen derhalve drie stammen: seif-, saif- en siv-. Wat in de vervoeging waar is, is ook van toepassing op de afleidsels: rustte de hoofdtoon op de lettergreep die de f voorafging, dan bleef de f behouden; anders ging ze in v over. Het woord sivi ‘zeef’, als oorspronkelijke i-stam (of als consonantische os-stam, wat niets ter zake doet), was niet ‘wurzelbetont’, het accent viel op de laatste lettergreep, de v is dus voldoende verklaard. Daarentegen gaat ons zeever, mhd. seifer, ohd. seivar, seifar terug op een vorm die ‘wurzelbetont’ was: immers de f heeft hier stand gehouden, anders toch zou de hd. vorm een b bevatten.Ga naar voetnoot1) Ik heb opzettelijk een sterk ww. sîfan, saif aangenomen om duidelijk te maken hoe de klankovergang is op te vatten. Dit sterke verbum heeft evenwel geen sporen van zijn bestaan nage- | |
[pagina 228]
| |
laten en we kunnen het thans veilig aan de vergetelheid prijsgeven. Natuurlijk vormt de taal geen substantieven van sterke verba, maar van wortels. Doch de ouderwetsche methode om van sterke werkwoorden als van grondvormen uit te gaan, heeft dit voor, dat de klankwisseling en de consonantenovergang zeer helder in de drie of vier conjugatievormen uitkomen: men heeft de verbale uitgangen maar weg te denken en ziet de verschillende wortelvormen voor zich. Uit het bovenstaande volgt, dat in het Germaansch hw (waaruit h of ch), g, w, f, en v letters zijn, die onderling kunnen afwisselen: zulke stamvormen berusten dan altijd op een wortel, die in onverschoven toestand een kw = p bevat, en wel zulk een kw of p, die uit een Indogermaanschen enkelvoudigen diepen keelklank of ‘velare’ k ontstaan is. Zekere voorbeelden van voorgermaansche p's, die uit indogermaansche k + w ontstaan zijn, komen niet voor; toch zou men ze verwachten, omdat een voorgermaansche kw, hoe ook ontstaan hetzij uit een indogerm. velare k hetzij uit een indogerm. k + w, toch niets anders zijn kan dan k + w. Men tracht dit bezwaar uit den weg te ruimen door verschil van uitspraak aan te nemen en schrijft dan de eerste kw als q, de tweede als kw. Indien zulk een verschil bestaan heeft, dan moet niet het tweede element der q, maar het eerste onderscheiden geweest zijn van de andere k die door w gevolgd werd. Doch de woorden met een indogerm. k + w zoo weinig in getal, dat het wel geen verwondering baren kan, dat er geen germaansche f en v, uit zulk een klankcomplex ontstaan, zijn aangewezen. In geen geval is een germaansche f, die met h of ch afwisselt, uit een germaansche hw ontstaan; hetzelfde geldt van de g en v, w. De overgang in labialen is (mijns inziens) ouder dan de klankverschuiving. Eenige voorbeelden der afwisseling van germaansche gutturalen en labialen doe ik hier volgen: nl. wreeg en wreef; hd. ofen, nl. oven, got. auhns, oudnoordsch ofn en ogn (de laatste vorm bewijst dat Norreen's grondvorm wekwnos onjuist is: immers hiervan kan nooit on. ogn, wel aun komen); nl. heuvel en hd. hügel; nl. duig en hd. daube; ohd. hofar, mnl. hover en mhd. hoger, hocker; friesch fial en ags. hweól, nl. wielGa naar voetnoot1). Een zeer schoon voorbeeld is ons (b)lijven, got. leiban en mnl. lîen, got. leihwan. Het zij me vergund bij dit laatste punt even stil te staan. In het Oudgermaansch had lîhwan volkomen dezelfde vervoeging als sîhwan: lîhwan, laihw, ligum, liwan; het Gotisch uniformeert den stam met hw, althans | |
[pagina 229]
| |
dit is zoo goed als zeker, hoewel alleen het praesens voorkomt: leihwan, láihw, laíhwum, laíhwan(s); evenzoo het Nieuwhoogduitsch: leihen, lieh, liehen, geliehen; maar het Oudhoogduitsch nadert meer tot het oorspronkelijke paradigma en heeft lîhan, lêh, liwun, giliwan. Het verbum is identisch met gr. leipô, lat. linquo ‘laten’; ‘leenen’ is dus eigenlijk ‘(tijdelijk) laten of afstaan’; daarover zijn allen het eens. In welke verhouding staat nu het germ. lîvan, laiv, livum, livan tot lîhwan? Men loochent den samenhang, maar geeft geen reden op: lîvan, heet het, mag niet verwant geacht worden met gr. leipô, lat. linquo, maar komt van voorgerm. leip, dat oorspronkelijk ‘kleven’ beteekent; dit is geen redeneering, maar een categorisch verbod, dat ons niet wijzer maakt. Ik behoor tot de ouderwetsche lieden, die volstrekt geen reden weten te bedenken om ons blijven en gr. leipô te scheiden; vooreerst blijkt uit het oudpruische po-linka, po-lynku ‘hij blijft, zij blijven’ en het litausche likti ‘overblijven’ en wat daarmede samenhangt, dat de slavische stam een gutturaal bevat en in beteekenis geheel met het germaansche woord overeenkomt; het oudpruisische woord heeft ook hetzelfde nasaalinfix als het latijn. Wat steekt er nu in blijven om ter wille van een grieksch lipos, liparos ‘vet, glanzend’ en een skr. lip ‘smeren’ den samenhang der germaansche en slavische woorden te loochenen en aan een gekunstelde en gewrongen woordverklaring de voorkeur te geven boven de eenvoudige en aan alle billijke eischen voldoende afleiding van voorheen? In de etymologie zijn modes; wat oud is, verveelt en wordt voor een tijd van de baan gedrongen door nieuwe snufjes, die op den keper bezien den toets niet kunnen doorstaan. Wie den samenhang tusschen gr. loipós ‘overgebleven, overig’ en got. laiba, ‘overblijfsel, overschot’ niet ziet, is willens en wetens blind: het passief van gr. leipô ‘achterblijven, overblijven’ beteekent volmaakt hetzelfde als het gotische passief aflifnan: hoe verklaren de voorstanders van ‘kleven’ dezen gotischen lijdenden vorm? moet dit soms heeten ‘vastgesmeerd zijn’? Maar we kunnen wel blijven vragen en weten vooruit, dat er geen ander antwoord zal volgen dan misschien een nieuwe categorische imperatief. We hebben dus alleen maar uiteen te zetten, waarom het germaansche werkwoord in den praesensstam een v, geen f bevat. Het komt me voor, dat deze v, die volgens de wet van Verner alleen in het meervoud van het praeteritum en het verleden deelwoord op hare plaats is, ook phonetisch juist kan zijn in het praesens. Het praesens? Welk praesens? Er zijn twee praesentia, die ik thans onderscheid als duratief en als aoritisch praesens, zonder te willen beweren dat het woord duratief in alle opzichten aanbeveling verdient: maar voorshands weet ik geen beteren term. In het duratieve praesens rustte de hoofdtoon op den wortel, in het aoristische praesens was dit niet het geval: de wortel | |
[pagina 230]
| |
had den bijtoon en een eigenaardige contractie van den tweeklank was daarvan het gevolg: de duratieve praesensstam was dus leip-, de aoristische līp-, in verschoven verm leif- en lîv; in later tijd ging ook ei in î over en onderscheidden zich dus beide stammen alleen in slotconsonant: lîf-, lîv-. We behoeven dus volstrekt niet aan te nemen, dat de v in het praesens anorganisch is: evenmin behoeven we gotische praesentia als hneiwan als abnormaliteiten te beschouwen; alleen het praeteritum singulare is (behalve in het Gotisch?) onder den drang der overige vormen bezweken en heeft zich naar deze gevoegd: de f in aflifnan blijft alleen vreemd. Van de doubletten seikw en seip, verschoven tot seihw en seif met de bekende bijvormen, bestaan nog andere regelmatige afleidsels, die we ten deele ook in onze taal terugvinden: zoo b.v. ziften en zijl uit zijh-l ‘sluis’; daarvan wijken echter zeiken ‘wateren’, dat aan oudburgaarsch sĭcĭ ‘urine’ herinnert, en zijpen, zijpelen, mhd. sîfen, ags. sîpan nevens sicerian in slotwortelconsonant af. Hoe dit te verklaren? Het eenvoudigste is zeker wel aan te nemen, dat ze van een voorgermaanschen wortel komen met verzachte gutturaal, dus met Gw (deze kapitale G duidt hier de zachte explosief aan die onze taal alleen in samenstellingen als bakboord, boekbinder enz. kent) in plaats van kw. Het grieksche eibô uit seiGwô en dit uit seikwô heeft een dergelijk lot gehad. We hebben dan maar aan te nemen, dat de Gw verschillend behandeld is en in eenige woorden tot k verschoven, in andere in b omgeslagen en daarna tot p verschoven is, alhoewel de oorzaak dezer splitsing niet is aan te geven. Zooveel staat vast, dat er werkelijk germaansche p's uit Gw zijn ontstaan: ons werpen en oudbulg. vrŭgon is identisch; en wie twijfelt aan den samenhang tusschen diep en duiken, hd. kriechen en ons kruipen? Juist daarom heb ik het gewaagd de stelling uit te spreken, dat de germaansche f, die met h(w) wisselt, niet uit een h(w) is ontstaan maar uit een voorgermaansche p, die zich uit kw ontwikkelde gelijk in het Grieksch, Latijn en Keltisch plaats had. Tegen den overgang van h(w) in f op zich zelf zou ik minder bezwaar hebben, maar de sprong van gw tot v lijkt mij geheel onwaarschijnlijk en volgt toch noodzakelijk uit het aannemen van een genesis van f uit h(w). Zooveel is zeker, dat de verklaring van zijpen en zeiken uit wortels met verzachte velaren ons van de taak ontheft om met de theorie der consonanten-geminatie van Kluge te opereeren en een suffixale n aan te nemen, die in deze woorden onbewijsbaar, althans onbewezen is. Over zinken hoop ik eens later te handelen.
Leiden, 13 Juni '87. P.J. Cosijn. |
|