niet te loochenen, dat, hoeveel het boek ook reeds bevat, veel meer nog er bij gevoegd moet worden wat voor de juiste kennis der Duitsche oudheid van belang is, zal het op den naam van een goed boek aanspraak kunnen maken. Vestigt men het oog op den ontzettenden omvang der stof en op de moeilijkheid om voor elk onderdeel den inhoud der beste en nieuwste werken te leeren kennen, op het groot aantal kleinere zaken, die voor hem, die zich er op een oogenblik mee bezig houdt, weer zaken van gewicht zijn, dan begrijpt men dat eerst nadat de schrijver herhaalde malen zijn werk van verschillende kanten bezien heeft en in de praktijk de leemten heeft opgemerkt, en nadat de critiek hem op tekortkomingen en leemten heeft opmerkzaam gemaakt, zulk een boek in allen deele voldoende kan zijn. Willen we er den schrijver dus geen al te groot verwijt van moeten maken, dat zijn werk niet beter en vollediger is, maar zullen wij ons kunnen verheugen, dat hij begonnen is om de hand aan het werk te slaan ten einde een werk te leveren dat goed kan worden, en dat allen, die zich met de Germaansche taal en letterkunde bezig houden, groote diensten kan bewijzen, dan moet Dr. Götzinger in de volgende oplage nog op andere wijze arbeiden dan hij tot nog toe deed.
Wanneer men het boek doorloopt na den titel Deutsche Altertümer gelezen te hebben, dan treft het telkens de aandacht, dat de schrijver onder duitsche oudheden zooveel opnoemt hetgeen meer speciaal Noorsch is. Dat men tusschen Hoogduitsch en Nederduitsch geen scheiding maakt laat ik nog daar, maar tusschen Noorsch en Duitsch bestaat een aanmerkelijk verschil. Het onderscheid komt uit in recht, in godsdienst, in volksgebruiken en letterkunde. Al is het duidelijk waar te nemen dat er nauwe verwantschap bestaat, de eigenaardige ontwikkeling der Noorsche volken, het groote verschil de beide volksgroepen, maakt dat men, waar men b.v. eene geschiedenis van de Duitsche letterkunde schrijft, de Noorsche gedichten buiten beschouwing moet laten en evenzoo moet men bij het schrijven van een lexicon, van mythologie, van geschiedenis, van recht of van volksgebruiken de beide volken afzonderlijk behandelen. Dr. Götzinger doet dit niet, maar, steunende op Simrock en gedeeltelijk op Grimm, gebruikt hij Noorsche mythologie, waar hij van Duitsche spreekt, Dat de critiek, die na Grimm op de bronnen voor de Noorsche mythologie geoefend is, hem niet bekend is zou men opmaken uit het feit, dat als hoofdwerken bij de Edda genoemd zijn: Köppen Litterarische Einleitung in die Nord. Myth. Simrock's Eddavertaling en E.H. Müller Litteraturgeschichte!! Van alles wat Mannhardt e.a. sedert gedaan hebben wordt niets vermeld.
Op deze wijze krijgt een beginner en een leek geen juiste voorstelling van de zaken.
Eene tweede aanmerking is dat er in verhouding tot de oudheden en volksgebruiken te veel plaats aan de letterkunde is ingeruimd, terwijl het boek aan den anderen kant op dit punt verre van volledig is. Alleen uit de letterkunde dat te nemen wat meer in het bijzonder op oudheden, op oude sage of volksgebruik betrekking heeft zou te verdedigen zijn, maar zelfs dit is niet geschied. Zoo is om één voorbeeld te nemen wel de Lohengrin behandeld, maar van Konrad von Würzburg's Schwanritter en van de geheele legende van den Zwaneridder, die toch eene algemeen Germaansche sage geweest moet zijn, wordt met geen enkel woord gerept. Bij de opgave de voornaamste uitgaven van de oude gedichten zijn de beste uitgaven van later tijd meestal ver te zoeken; bij den Heliand wordt niet de standaarduitgave van Sievers, noch worden bij de Gudrun de werken van Symons genoemd. Men kan zulke opgaven achterwege laten, maar worden de bronnen opgegeven, dan moet het goed geschieden.