Noord en Zuid. Jaargang 10
(1887)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 215]
| |||||||||||||
Oordeelkundig lezen.Reeds in den 1e Jaargang van dit tijdschrift werd in den breede uiteengezet, hoe men moet te werk gaan om den arbeid des letterkundigen kunstenaars recht te verstaan en waar wij beginnen eene reeks van uitgewerkte opgaven aan onze lezers voor te leggen, willen we in het kort herhalen, wat noodig is om een eenigszins moeielijk stuk geheel te verstaan en er zoowel de kunstwaarde als de taalkundige waarde van te begrijpen. Vooraf zij gezegd, dat het kunstwerk hooger staat, naarmate het zorgvuldiger en nauwkeuriger bewerkt is en dat het in dezelfde mate, moeielijker wordt, het geheel en al te verstaan. De ouderen, die geen ‘letterkundigen van beroep’ waren, hebben langer en nauwkeuriger gewerkt, meer gewikt en gewogen, dan de meeste nieuweren, waaronder er zijn, die in een avond eene novelle, in eene week een tooneelstuk en in drie maanden een roman in drie deelen schrijven. Onder de ouderen en de nieuweren zijn er ook velen, die door gezochtheid en schijngeleerdheid of zoogenaamde verhevenheid, duister zijn, omdat zij dat wilden wezen; het zou jammer zijn, den kostbaren tijd te besteden, aan het raden van hunne raadseltjes; dat doe men ‘bij Saartje, onze oude goede baker.’ Eindelijk zijn er bij de nieuweren (ik noem bijv. Bilderdijk, da Costa, Potgieter) eenige, die over eene zeldzame mate van wetenschappelijke kennis beschikten en onwillekeurig zinspeelden op zaken, die hun zeer goed bekend waren, maar die de meesten hunner lezers nooit hadden leeren kennen. Deze vorderen van hunne lezers zooveel vóorwetenschap, dat het genieten van hun kunstwerk voor de meesten een inspannende arbeid wordt. Om de meeste moeielijkheden te overwinnen moet men als hulpmiddelen bij zich hebben:
Daarbij kunnen er nog allerlei andere handboeken en vakschriften noodig zijn, maar daarover spreken wij later. De wijze van studeeren is dan de volgende:
| |||||||||||||
[pagina 216]
| |||||||||||||
Van dat alles houde men nauwkeurig aanteekening. Daarna lette men op: a. figuurlijke uitdrukkingen, b. woordspelingen, c. klankfiguren en klankeffecten, d. zinspelingen. Wanneer men, na dat alles verwerkt te hebben, er de proef van wil nemen, of men alles verstaan heeft, beproeve men of men gemakkelijk het gelezene dichtstuk in proza kan overbrengen, den inhoud van het gelezene prozastuk in gewone taal kan overzetten. Als proeve nemen we eerst: Op 't burgerweeshuis te Amsterdam.
Geen armer wees op aarde zwerft,
Dan die der weezen vader derft;
Der weezen vader derft hij niet,
Die weezen troost in hun verdriet;
Dies sla uwe oogen op ons neer,
Ons aller vader troost u weer.
Wat moeielijke woorden aangaat, zoo kon alleen derven voor missen of het ontbreken gevoelen voor enkelen eenige moeielijkheid opleveren.Ga naar voetnoot1) De omzettingen wegwerkende lezen wij: (Er) zwerft geen armer wees op aarde
dan (hij), die den vader der weezen derft;
(maar) hij, die weezen in hun verdriet troost,
derft den vader der weezen niet;
sla daarom uwe oogen op ons neer;
ons aller vader (zal) u (dan ook) weer troosten.
De zes regels vormen drie aaneengeschakelde gedachten, waarvan elk tweetal regels er een uitdrukken en elke gedachte is in twee volzinnen uitgedrukt. De moeielijkheid ligt hier in de beteekenis van het woord wees, te moeielijker omdat het versje aan een weeshuis gewijd is, waar gewoonlijk, alleen arme kinderen worden opgenomen die beide ouders verloren hebben.Ga naar voetnoot2) Dit begrip laat de dichter geheel buiten rekening en hij getuigt: veel armer dan eenig weeskind zijn kan, is hij ‘die der weezen vader derft.’ God wordt in den bijbel genoemd ‘de man der weduwen en de vader der weezen’ en de zin wordt dus: ‘Veel armer dan eenig | |||||||||||||
[pagina 217]
| |||||||||||||
weeskind is hij, die God niet als zijn Vader kan noemen (d.i. niet vroom, niet godsdienstig, niet braaf is of zoekt te zijn). Maar hij “die weezen troost in hun verdriet” bewijst reeds door die weldadigheid, dat hij “een kind Gods” mag genaamd worden en hij “derft der weezen vader (dus) niet.” Dewijl het nu waar is, dat men naar de schrift ons leert, door deze daad “Gods kind” mag genoemd worden, zoo moet dat den voorbijganger wel bewegen “(zijne) oogen op (de weezen) neer (te slaan)” voor den troost aan de weezen verleend zal de vader van alle menschen den milden gever ook weder troosten (of beloonen).
Aan Zuilichem op 't overlijden zijner echtgenoot Susanna van Baarle. Is Zuilichem een sterke zuil, (1)
Hij wankel (2) niet, noch wroet' (3) den kuil
Van't graf (4) waarin zijn ega leit (5)
En slaapt en wacht op d'eeuwigheid
5.[regelnummer]
Niet open, (3) noch verstoor Gods akker, (6)
En roep' zijn lijkrouw telkens wakker. (7)
Wat moeit (8) gij 't onverbidzaam (9) hol?
Uw schoone bloem is in haar bol
Gekropen, (10) om weer op te staan,
10.[regelnummer]
Daar (11) haar geen hagelsteenen slaan,
Noch al te heete stralen roosten. (12)
Gij kunt u met d'afzetsels (13) troosten,
d'Afzetsels, daar haar ziel in leeft,
Haar geest en zedigheid in zweeft. (14)
15.[regelnummer]
De mensch, die naar het oog vergaat, (15)
Herleeft onsterfelijk in zijn zaad. (16)
Al schijnt de zerk 't gezicht te hinderen, (17)
Men ziet de moeder in haar kinderen. (18)
Der kinderen wakkere oogen zijn
20.[regelnummer]
De spiegels en het kristalijn, (19)
Waarin der ouderen gelaat
En schijn (20) en aanschijn (20) voor ons staat.
't Zijn onversierde schilderijen, (21)
En verven, die ons hart verblijen. (22)
Voor de verklaring diene het volgende: (1) woordspeling op Zuilichem: “als gij niet alleen Zuilichem maar ook een zuil zijt.” (2) id. de zuil staat vast en wankelt niet, zoo worde ook Z. niet wankelmoedig. (3) (Zie regels 2 en 5) “noch wroet den kuil niet open” heeft de vroeger zeer gebruikelijke dubbele ontkenning. Het beeld is hier prijs gegeven: niet eene zuil, maar wel Zuilichem kan “een kuil openwroeten.” Het ww. wroeten is, althans nu, veel te plat om in poëzie gebruikt te worden. (4) “de kuil van 't graf” staat natuurlijk voor “grafkuil.” (5) leit voor ligt komt in de zeventiende eeuw herhaaldelijk ook in schrijfstijl | |||||||||||||
[pagina 218]
| |||||||||||||
voor. (6) “God's akker” of “de akker Gods” voor “kerkhof” is zeer gebruikelijk; in 't hgd. is Gottesacker een zeer gebruikelijk woord, dat niet uitsluitend in poëzie gebruikt wordt. De uitdrukking “Gods akker verstoren” voor “de rust op het kerkhof verstoren” d.i. “misbaar maken” is niet te roemen: men kan iemand storen en de rust verstoren. Bij akker gods denkt men aan de opstanding des vleesches ten jongsten dage, en noemt dan de lijken “zaad, door God gezaaid om op den dag des oogstes te rijpen.” Minder dichterlijk maar met hetzelfde gronddenkdeeld spreekt men van doodenakker, terwijl kerkhof eenvoudig de plaats aanwijst, waar de dooden begraven werden. Onze hedendaagsche begraafplaatsen zijn dus inderdaad geen kerkhoven meerGa naar voetnoot1); de hof wordt niet bij de kerk aangelegd, wel kan er een begraafplaats-kerk op de begraafplaats gebouwd worden. Het woord “begraafplaats” dat naast “kerkhof” in onze wetten voorkomt, wordt euphemistisch door andere woorden vervangen (7) wakker roepen = wekken of opwekken,Ga naar voetnoot2) lijkrouw = rouw over het lijk, treuren over het afsterven, zoodat de zin is: “(noch wekke (niet) telkens op nieuw de droetheid over het afsterven” (8) verouderd voor lastig va len, plagen (nl. om de geliefde doode terug te geven). Men spreekt van 't “vratig graf” van een graf, dat dooden verslindt’. Zoo ook beteekent sarkophaag letterlijk vleeschetend, daar de ouden geloofden, dat de kalksteenen kist, waarin oudtijds de lijken begraven werden, de eigenschap had, het lijk in 40 dagen te verteren (9) onverbidzaam, dat thans onverbiddelijk zou heeten (ook onvermurwbaar) heet het hol (zeer ondichterlijk, maar hier wellicht minachtend boos, voor graf), omdat het in weerwil van het ‘moeien’ van het bidden en smeeken, de doode niet teruggeeft (10) Evenmin is het een zeer dichterlijk beeld, te spreken van de bloem, die ‘in haar hol gekropen’ is. De bedoeling is, dat, bijbelsch gesproken, de geliefde vrouw die stof was, tot stof is weergekeerd om later in schooner en heerlijker vorm bij het schallen van de bazuinen ten jongsten dage weder te verrijzen. De dichter geeft dit beeld van de ten tweeden male ontluikende bloem dadelijk weer prijs, waar hij spreekt van ‘opstaan’ dus aan de opstanding des vleesches denkt en wel zóo wereldsch, dat hij er ter verduidelijking | |||||||||||||
[pagina 219]
| |||||||||||||
bijvoegt. dat zij zal opstaan (11) daar (waar) haar geen hagelsteenen slaan (treffen) noch al te heete stralen (12) roosten (vrij ondichterlijk, voor schroeien) en wel niet ‘al te heet’ omdat er steeds van den hemel gesproken wordt, als van eene plaats, waar het eeuwig licht alle gezaligden beschijnt. Thans wendt zich de dichter weder tot den treurenden echtgenoot en verklaart, dat hem een troost is overgebleven (13) zijne kinderen. Figuurlijk spreekt men ook van ‘loten’ en ‘spruiten’, die uit den stam opschieten, zeker dichterlijker, dan ‘afzetsel’ nl. de tak bijv. van de druif, die krom gebogen met geweld door middel van een ijzeren boogje in den grond wordt gehouden tot hij wortel schiet, waarna hij wordt afgesneden en dan zelfstandig voortgroeit. In die kinderen leeft haar geest voort; wat duidelijker is, dan, dat ‘haar geest en zedigheid in hen (14) zweeft d.i. ook voortleeft, maar zeker niet zwevend. Ter verduidelijking voegt de dichter de verklaring er bij, dat de mensch, die (15) schijnbaar, d.i. alleen naar de waarneming van het oog, vergaat of verteert, onsterfelijk d.i. hier voor volgende tijden, voorleeft in (16) zijne kinderen. Dit minder schoone beeld is tot voor het jaar 1840 zeer gebruikelijk, maar na dien tijd sterk aan 't afnemen. Wel zou men zeggen, dat (17) de zerk den vader ‘hinderen’ (d.i. beletten) moest, de moeder te zien, maar toch ziet hij haar, want (18) zij schijnt in hare kinderen te herleven. Deze kinderen toch zijn (19) ‘de spiegels en het kristallijn’ de spiegelende oppervlakte als van een spiegel of van het oog, waarin (20) het uiterlijk en innerlijk wezen der ouders zich duidelijk vertoont. Het schoonst aan deze kinderen is, dat ze (21) zich vertoonen gelijk ze zijn, natuurlijk en eenvoudig en (22) zoo schoon, zoo gezond, zoo levendig, dat zij het hart verblijden en dus alleszins in staat zijn, de matelooze smart van den bedroefden echtgenoot te lenigen. |
|