Noord en Zuid. Jaargang 10
(1887)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 194]
| |||||||||||
Over Classificaties.
| |||||||||||
[pagina 195]
| |||||||||||
de verba en de twee hoofdgroepen der nomina b.v. zal dit wel niemand ontkennen. En hiermede zijn we reeds een heel eind op weg. Blijven in hoofdzaak nog de betrekkingswoorden, die ik nu maar eens circumstantialia zal noemen, daar ze immers eene betrekking om het bepaalde, in tijd, plaats, maat, enz. uitdrukken of liever helpen uitdrukken. Hier nu kan men het volstrekte karakter niet altijd herkennen, daar één woord in meerdere, niet gelijksoortige betrekkingen kan optreden. Hun getal is echter pieperig, klein, met het legioen vergeleken, dat uitsluitend altijd, overal óf bijwoord, óf voorzetsel, óf voegwoord is. En zelfs bij dit beperkte getal zou het nog mogen gevraagd worden, of ze niet een op den voorgrond tredenden karaktertrek vertoonen. Daar b.v. vertoont zich, in absoluti beschouwd, als een bijwoord, met als een voorzetsel, terwijl als een voegwoord. Zoo ook - om eens een greep in eene andere woordklasse te doen - is goed ‘per se’ een bijv. nw., liefelijk ook. Wánneer ze bijwoorden zijn, moet blijken uit den zin. Hoedanigheidsbijwoorden van 't gehalte der Latijnsche op ter, der Italiaansche en Fransche op mente, ment en der Engelsche op ly, missen we tegenwoordig in onze taal, de enkele uitzonderingen, zooals kwalijk b.v., niet te na gesproken, die dan ook op zich zelf als zoodanig te herkennen zijn. M. i. mag men het daarom als een algemeenen regel uitspreken, dat ieder woord een zeker kenmerk bezit, hetwelk daarvan, ook buiten het zinsverband, zijne behoorlijke plaats onder de rededeelen aanwijst. Is dit niet zoo, dan leuteren de taalboeken, wanneer ze schrijven: ‘De voornaamste voorzetsels zijn: aan, van, bij enz.;’ dan moet men het taalboek gaan inrichten gelijk zeer vele onderwijzers hunne taalles: analytisch, niet synthetisch, uit de rede tot de rededeelen, niet vice versa. Moest ik, op grond van dit algemeen beginsel, de plaats van al, aan welk woord Dr. K. eene ruime bespreking wijdt, vaststellen, dan zou ik het onder de vierde klasse der nomina (substantiva, adjectiva, pronomina en numeralia) rangschikken. Al, in absoluto beschouwd, verwekt op de eerste (en misschien eenige) plaats een denkbeeld van onbepaalde hoeveelheid. Dat het ook als onbepaald voornaamwoord kan dienst doen, moet blijken uit het zinsverband. Dat het, op zich zelf bezien, telwoord is, kan ook etymologisch bewezen worden, men vgl. slechts alles met iets en in het algemeen met den na hoeveelheidswoorden voorkomende (partitieven) genitief: weinig fraais, veel schoons, eene som gelds. Het ligt trouwens in de ‘onbepaaldheid’ van woorden gelijk al, dat ze zoo licht in andere woordklassen kunnen verzeilen. Het besproken woord b.v., kan behalve als voornaamwoord, ook nog als adverbium temporale en adverbium gerundicum voorkomen: ik ben al klaar; al doende leert men. | |||||||||||
[pagina 196]
| |||||||||||
Mijne derde nabeschouwing hangt innig met de tweede samen. ‘De infinitief van een werkwoord staat tusschen verbum en substantief in,’ schrijft Dr. Kollewijn. Ik heb de stoutheid, tegenover deze uitspraak eene andere te stellen: ‘de infinitief is de vorm van het werkwoord.’ Wanneer mijn jongens mij werkwoorden moeten noemen en ze doen dit zoo: ‘gaan, loopen, lachen enz.’, dan zeg ik dat ze goed geantwoord hebben. Volgens Dr. K. zou ik hoofdschuddend de correctie moeten toedienen: ‘jongens, wat je daar noemt zijn tusschendingen. Weg met zoo'n middenman, daar heeft men niets ân!’ Onze taalboeken verdienen dezelfde bestraffing. Ik stel mij gaarne den infinitief voor als den vorm, waarin men de (concreete) waarneming eener handeling giet. Geen infinitief is denkbaar, tenzij als produkt eener waarneming, zelfs zijn niet uitgezonderd. Zijn in absoluti is de vorm van het volstrekte bestaan, in een wezen, welkdanig dan ook, waargenomen. (To be or not to be!) Een infinitief staat tot de (concreete) waarneming als gevolg tot oordeel. En juist weer omdat deze vorm van het werkwoord (de vorm) infinitief is, loopt hij zoo gemakkelijk over. Hij doet dit echter nooit anders dan onder eene vaste voorwaarde: hij mag n.l. niet meer als produkt der (concreete) waarneming optreden, neen, uit het zinsverband moet blijken, dat de schrijver of spreker hem daarvan heeft afgezonderd (geabstraheerd). In den zin: werken is beter dan niets doen zijn de gecursiveerde woorden verba; in dezen: het werken is beter dan het niets doen substantiva. De vorm van de infinitief is hier niets meer dan eene toevalligheid, uit het Nederlandsch taaleigen en ons verklaarbaar. De Franschman, de Italiaan, de Engelschman, de Duitscher zelfs, zou hier dien vorm niet of slechts ongaarne gebruiken, maar een abstract substantief ‘pur sang’ doen aanrukken. Le travail vant mieux que la fainéantise,
Work (niet to work), labor prevails against idleness.
La diligenza es migliore (piu buona) del ozio.
Arbeit geht über Müsziggang.
De klassieke Latinist zou, geloof ik, al eveneens handelen. M. i. is vergelijking met eene andere taal, met name het Fransch, een gemakkelijk en vertrouwbaar middel om tot de wetenschap te komen, of men al dan niet met een infinitief te doen heeft: Ik zal werken - je travailler-ai, infinitief; ik moet werken - je dois travailler, ib. ik zie werken - je vois travailler (qu'on travaille), ib. werken is plicht - c'est un devoir que de travailler, ib. | |||||||||||
[pagina 197]
| |||||||||||
het werken valt den luiaard zwaar - le travail est pénible au paresseux, subst. wat een werken en zwoegen was dat! - ah, le pénible travail, ib. Is bovenstaande redeneering waar, dan vallen de door Dr. K. gekozen infinitief-vormen gemakkelijk te classificeeren.
In al deze voorbeelden, min het eerste, is de infinitief-vorm dus een wezenlijke infinitief, m.a.w. het werkwoord.
Eene andere kantteekening ontlokt mij het citaat van Dr. Rumpelt: ‘Onder den naam van onbepaalde voornaamwoorden pleegt men zeer verschillende woordvormen te vereenigen, en daaronder ook zulke, aan wier pronominale natuur men zou kunnen twijfelen.’ Men vergunne mij, hier de indeeling der pronomina neer te schrijven, die volgens velen mijner ambtsbroeders de juiste is. Er zijn dan: persoonlijke voornaamwoorden, bezittelijke, aanwijzende, betrekkelijke, vragende en bepalende (spaar mij het lamlendige ‘juiste’ woord!). Iedere groep heeft weder bepaalde en onbepaalde voornaamwoorden. In den zin: ‘iemand, die zijn plicht niet doet, verdient gelaakt te worden,’ komt een onbepaald persoonlijk vnw. mitsgaders een dito betrekkelijk en een bezittelijk voor. In den zin: ‘ik zal u iets noemen, dat gij te zeggen hebt’ is dat een onbep. betrekkelijk, in dezen: ‘ik zal u iets noemen, wat gij te zeggen hebt’ is wat een onbep. vragend voornaamwoord. Wat is per se vragend voornaamwoord. In de uitdrukking ‘wat geld’ fungeert het als telwoord, in ‘wat gelds’ als onbepaald persoonlijk voornaamwoord (wat, ietwat, iets (des) geldes). Eenig is een bijvoegelijk naamwoord, eenigen en sommigen zijn persoonlijk onbepaalde voornw. Of eenig onbepaald telwoord is (eenig geld), moet alweer in den zin achterhaald worden. De meeste als indefinitiva geboekte pronomina zijn persoonlijke: men, iemand, niemand, zij enz. Van het nomen numerale indefinitum al komt het pronomen indefinitum alles, die voor den naam van ‘alle dingen’ gebruikt wordt. Zoo ook van het bepaald telwoord et het onbepaald voornaamwoord iets, en hier van door het ontkennend voorvoegsel n'Ga naar voetnoot1): niets, gelijk niemand van iemand. | |||||||||||
[pagina 198]
| |||||||||||
Mij zijn geene voornaamwoorden bekend, die niet op het gezicht zouden te classificeeren zijn, wél leenen zich de onbepaald persoonlijke gaarne tot allerlei diensten (alweer om hun vaagheid), doch deze moeten uit het zinsverband blijken.
Voor mijne laatste kantteekening sla ik een paar bladzijden in het opstel van Dr. K. terug. ‘Er zijn grammatica's,’ lees ik daar, ‘die slechts van 9 rededeelen spreken, daar zij de lidwoorden onder de voornaamwoorden rangschikken.’ Die grammatica's hebben gelijk, daar de woordafleiding en de vergelijkende taalstudieGa naar voetnoot1) beide, hen rechtvaardigen; de tegenpartij heeft echter ook gelijk, daar het gebruik en de beteekenis aan hunne zijde staan. Het geschil is niet van de zwaarst wegende en vooral: nomen non est omen! Neen, moest 't ‘lidwoord’ zijn, wat het als ‘naam’ zijn plicht was te wezen, dan mocht het eerst wel eens in den vorm terug. ‘Lidwoord!!’ und das soll deutlicher sein als das Definitum! M. i. op een nevelig winteravonduur (of met een nevelig hoofd) heeft deze of gene taalboekenschrijver een Nederlandschen evenknie aan het Fransche article willen geven en toen ‘woordlidje’Ga naar voetnoot2) willen schrijven, maar per abuis (er hingen novels!) de rollen verwisseld en er een ‘lidwoordje’ van gemaakt. Nu ja, ‘kerkhof’ en ‘hofkerk’, ‘koolzuur’ en ‘zuurkool’ verschillen ook zooveel niet; het ‘kerkt’ daar en het ‘zuurt’ hier allebeî, en het ‘lidt’ zóó ginds immers ook! Wordt het geen tijd, dat we dit onzinnig woord uit onze spraakleer schrappen? Laten de lidwoorden-mannen voortaan artikel schrijven; de anti's zullen er geen overlast van hebben.
Deze nabeschouwingen zijn eenig en alleen geschreven met hetzelfde doel, dat de visscher beoogt, die een worm uitwerpt aan zijn haak. Weerspreekt de vorm dit hier en daar, in wezenlijkheid is het echter zoo en niet anders. Dr. K. gelieve dit te bedenken en zich den poveren hengelaar aan te trekken. Franken. | |||||||||||
[pagina 199]
| |||||||||||
Slotwoord.Daar er tusschen den heer Franken en mij slechts een onbelangrijk verschil van meening bestaat, kan ik kort zijn. 1e. Een in alle opzichten juiste en tevens duidelijke en beknopte definitie van een ‘woord’ heeft nog niemand kunnen geven. Maar daar ieder, die met taal te maken heeft, weet wat een woord is, kunnen wij het voorloopig best zonder die definitie stellen, vooral in schoolboeken. Beter geen definitie dan een slechte. 2e. ‘Heeft ieder woord op zich zelf een volstrekte beteekenis?’ Stellig niet. ‘Daar’ is oorspronkelijk bijwoord en komt als zoodanig nog dikwijls voor. Maar dat neemt niet weg, dat ‘daar’ thans ook meermalen voegwoord is. Evenals het voegwoord ‘daar’ uit het bijwoord is ontstaan, was ook het voegwoord ‘terwijl’ oorspronkelijk een bijwoord (of bijwoordelijke uitdrukking). Waarom zou dan ‘daar’ ‘in absoluto beschouwd’ een bijwoord zijn, ‘terwijl’ daarentegen een voegwoord? Ik geloof niet, dat wij een woord als ‘daar’, dat zoo verschillende beteekenissen heeft, in absoluto kùnnen beschouwen. En waarom zou men niet mogen zeggen: ‘de voornaamste voorzetsels zijn: aan, van, bij enz.’, als de onderwijzer (of het boek) niet vergeet uit te leggen, dat die woorden ook als bijwoord kunnen voorkomen? 3e. De heer Franken schrijft: ‘De infinitief is de vorm van het werkwoord.’ Ik ben het hier niet met den heer Franken eens en verwijs kortheidshalve naar hetgeen ik in de vorige aflev. van dit Tijdschrift (op blz. 119) schreef. Franck noemt den infinitief in zijn Mittelniederländische Grammatik een ‘verbalnomen’ (blz. 91); Engelien betitelt de onbep. wijs met den naam ‘abstractsubstantiv’; Van Helten zegt (Het Werkwoord, blz. 34): ‘De onbepaalde wijs is eigenlijk en oorspr. een zelfstandig nw., in den zoogenaamden locatieven naamval.’ Dat men nu eenmaal gewoon is den infinitief te bezigen als men in moderne talen verba opsomt of noemt, kan natuurlijk niet gelden als bewijs voor de werkwoordelijke natuur van dien vorm. 4e. Rumpelt's uitspraak is gegrond op het feit, dat door sommige taalkundigen zeer verschillende woorden onder den naam ‘onbepaalde voornaamwoorden’ worden bijeengebracht. Was de aanbevelenswaardige indeeling, die de heer Franken opgeeft, algemeen aangenomen, dan had Rumpelt natuurlijk geen reden gehad tot het schrijven van den bewusten zin. Dat de beteekenis van een woord moet blijken uit den zin, waarin 't voorkomt (en dus: dat een woord dikwijls in verschillende beteekenissen kan voorkomen!) is een algemeen bekend feit, waaraan ik trouwens in mijn stuk nog herhaaldelijk heb herinnerd. Wanneer nu de ‘onbepaald persoonlijke (voornaamwoorden) zich leenen | |||||||||||
[pagina 200]
| |||||||||||
tot allerlei diensten’ verliezen zij natuurlijk dikwijls hunne oorspronkelijke beteekenis. Dat men ze dan tòch onbep. pers. vnw. blijft noemen is heel goed, maar van geen belang. Hoofdzaak is en blijft het, vooral in zulke gevallen, tot de juiste beteekenis en de eigenaardige kracht van die woorden door te dringen. Men classificeert ter wille van een gemakkelijk overzicht; maar het rangschikken in een klasse, waartoe een woord niet volkomen behoort, kan voor den leerling een bron van moeilijkheden worden. Daarop heb ik de aandacht willen vestigen. 5e. Of men het lidwoord moet beschouwen als een afzonderlijk rededeel of als behoorende tot de (aanwijzende) voornaamwoorden, is, dunkt mij, tamelijk onverschillig. De heer Franken geeft zelf het vóór en tegen van beide beschouwingen reeds aan. De naam ‘lidwoord’ is zeker leelijk. Maar is woordlid of artikel zooveel duidelijker? Het woord bestaat nu eenmaal en is algemeen in gebruik. Wij spreken immers ook wel van ‘voorwerpen’ en ‘onderwerpen’ en ‘meer-dan-volmaakt-verleden’ tijden? Wij mogen toch maar niet alle woorden verbannen, die zonder behulp van 't Latijn niet verklaard kunnen worden?
Dr. R.A. Kollewijn. |
|