Noord en Zuid. Jaargang 10
(1887)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdLokken.De afleiding van het ww. lokken, hd. locken wordt in het terecht hooggewaardeerde Etymologicum van Kluge aldus behandeld: ‘locken, Zwt. aus mhd. locken, ahd. locchôn ‘locken, anlocken, verlocken’ mit der gleichbed. Nebenform mhd. lücken, ahd. lucchen. Bloss das Altnord. hat ein entsprechendes locka ‘locken.’ Dazu nhd. dial. lück, mhd. lücke Adj. ‘unfest zusammengebunden, locker,’ aber kaum nhd. locker, Adj. Die Grundbedeutung des Stammes lokk (got. lukk) scheint ‘weich’ zu sein; ist doch auch nhd. Köder ‘Lockspeise’ aus got. qairrus ‘weich, sanft, milde’ zu deuten. - Bijzonder helder is de gedachtengang niet, maar de beknopte vorm van het artikel heeft daaraan klaarblijkelijk schuld. Kennelijk zweefden den etymoloog onder het stellen de onderscheiden begripswijzigingen van het ohd. ww. voor den geest; immers alleen uit het bestaan van een bnw. lücké in den zin van ‘unfest zusammengebunden, locker’ en de niet zekere afleiding van got. *qairthrs van qairrus kan kwalijk een grondwoord in den zin van ‘week’ worden opgemaakt. Toch blijft het vreemd, dat op de merkwaardige begripsontwikkeling van ohd. locchôn met geen enkel woord gewezen is. Voorts is de opmerking, dat alleen het Oudnoordsch een overeenkomstig verbum bezit, onjuist: dit is wel is waar een gering ver- | |
[pagina 201]
| |
zuim, maar toch minder onschuldig dan het schijnt. Immers Kluge's afleiding berust feitelijk meer op de beteekenis dan op den vorm van het woord; wanneer nu buiten het Oudnoordsch het ww. in volkomen denzelfden zin voorkomt - het Ags. kent werkelijk een identisch en gelijkbeteekenend loccian - dan is dit bij het beoordeelen van het vraagstuk wel degelijk van gewicht. Tegenover de afleiding van Kluge wensch ik een andere te stellen en hier voor te dragen, die me waarschijnlijker lijkt. Door het Friesch ben ik er op gekomen en dezer dagen een bekend Friesch woordenboek van het begin dezer eeuw opslaande, vond ik, ronduit gezegd niet zonder bevreemding, dat de ‘geachte vervaardiger’ van dat werk me een goede zestig jaar vóór is geweest. Zoo terloops en zonder nadere informatie, ja half op de gis, maar toch volkomen juist, geeft hij dezelfde afleiding, die mij was ingevallen en welke ik thans het genoegen heb aan het oordeel van den lezer te onderwerpen. Over het woord in quaestie zoo straks; eerst dienen we het grondwerkwoord te behandelen. Er bestaan in het Oudgermaansch twee sterke verba lûkan, het eene in den zin van ‘sluiten,’ het andere in dien van ‘trekken.’ Alleen het laatste hebben we hier van noode: of en in hoeverre tusschen beide ww. verwantschap bestaat (desbelust zie men Grimm, ZGdDS. 664), behoeven we thans niet te onderzoeken. Daar laatstgemeld sterk verbum in de ogerm. spraakkunsten niet afzonderlijk behandeld is, kan het geen kwaad even de plaatsen na te gaan, waar het voorkomt. Vooreerst lezen we het in de ags. Metra (zoogenaamd van Alfrêd) XII, vs. 28: swâ swâ londes ceorl of his aecere lȳcdh yfel weód monig, ‘evenals de landman van zijn akker uittrekt menig onkruid’; dit lȳcdh brengt Grein II, 198 tot lyccan, doch is zoo voorzichtig dit problematische ww. met een vraagteeken te voorzien. Eenige regels vroeger (vs. 2) bezigde de dichter daarvoor het ww. ateón ‘uittrekken’ in dezelfde toepassing op onkruid, zoodat we aangaande de beteekenis niet in het duister blijven. Ik aarzel niet hier een simplex lûcan aan te nemen, schoon het ww. anders alleen in samenstelling met adverbia als ût en tô voorkomt. Aldus in den Vespasiaanschen Souter 24,15 en 51,7 (ût) alûcedh ‘evellet’; voorts in de Cura Pastoralis: Ic hebbe dhê nû tôdoeg gesetne ofer rîce (lees rîcu) ond ofer dhióda, dhaet dhû hî tôlûce ond tôweorpe, ter vertaling van lat. evellas et destruas ‘ik heb u vandaag gezet (aangesteld) over rijken en over volken, opdat gij ze uitrukt en verwoest.’ Bijzonder merkwaardig is hier het praesens, omdat daarin de lange vocaal û in plaats van den tweeklank eó bewaard is: ags. lûcan doet dus een nl. luiken onderstellen, en geen lieken, waaraan ags. leócan zou beantwoorden. Hetzelfde ww. ontmoeten we in den Beówulf, waarin het tot nog toe niet geheel naar behooren verklaard is: vs. 781 dient het als synoniem van tôbrecan ‘stuk- | |
[pagina 202]
| |
breken’ en heeft niets uit te staan met een denkbeeldig ww. tôlûcan ‘ontsluiten,’ waarvoor men in het Ags. onlûcan bezigt: de witan, de wijzen der Scyldingen of Denen geloofden niet, dat het prachtige gebouw (de bal Hert) ooit door eenig mensch zou kunnen worden stukgebroken of op kunstige wijze (met werktuigen) stuk- of uiteengerukt. Dezelfde synonymiek vinden we Andreas 1406, waar het part, tôlocen door gebrocen wordt gevolgd en verklaard. Andere plaatsen (b v. Beda 5, 6 tôlocen, convulsus) kan ik achterwege laten: zooveel is zeker, dat Grein's discludere, dissolvere en soortgelijke interpretaties verkeerdelijk van lûcan ‘sluiten’ uitgaan, wat evenwel verschoonbaar is, omdat het homonieme lûcan ‘trekken’ dezelfde conjugatie heeft en de begripsovergang ‘opensluiten’ - ‘opentrekken’ - ‘stuktrekken’ - niet ondenkbaar ware, indien maar tôlûcan in den zin van onlûcan werd aangetroffen! -. Nog een voorbeeld van lûcan, maar alweder in samenstelling, vinden we in ags. alûcan: Alûc dhû hine from mînum weofode, Leg. Aelfr. cap. 13 (Schmidt pg. 61), wat verkeerd verklaard wordt door ‘so schliesse du ihn von meinem Altar aus,’ aangezien alûcan èn hier èn Lc. 22, 41 ‘wegrukken, met geweld verwijderen, avellere’, beteekent (de laatste plaats volgens den Latijnschen tekst in Skeat pg. 212: and hê waes fram heom aloken, ‘et ipse auulsus est ab eis’). Dit alûcan luidt in het Gotisch uslûkan en beteekent (uit)trekken, in toepassing op het zwaard: zoo lezen we Mc. 14, 47 (ains sums thizê atstandandanê imma) uslûkands hairu (slôh skalk auhumistins gudjins) ‘het zwaard getrokken hebbende,’ insgelijks Joh. 18, 10 (Seimon Paitrus habands hairu) uslauk ina ‘trok het (zwaard).’ Dit uslûkan beteekent derhalve niet opensluiten, maar uittrekken, en mag niet in één artikel met uslûkan ‘openen’ worden behandeld, gelijk tot nog toe geschied is. Juist omdat beide verba steeds verward zijn en het zwaard in descheede als weggesloten en weer geopend of ontbloot kan gedacht worden, heb ik het got. ww. na het ags. vermeld; uit ags. alûcan leeren we got. uslûkan eerst recht begrijpen. Ook het Ohd. kent het ww. in de volgende vormen: erlohchan, evulsus, zilohhan, de-, revulsus, uz(ar)liuhhes, evellas, alle in glossen bij Graff 2, 139; in stamvocaal wijkt het ww. blijkens de 2de ps. met iu van zijne ags. en got. verwanten en ook van lûchan ‘sluiten’ af, zoodat we als inf. liochan, zuidduitsch liuchan hebben aan te nemen, een vorm dien we terugvinden in mhd. liechen ‘uittrekken,’ beiersch den flachs liechen (Schmeller I, 1426). In het Friesch leeft en tiert het verbum tot op den huidigen dagGa naar voetnoot1). Voor het Oudfriesch verwijs ik naar Richtbofen, die de ww. | |
[pagina 203]
| |
lûka ‘sluiten’ en lûka ‘trekken’ terecht afzonderlijk behandelt: aardig is de overeenkomst van bovengenoemd got. hairu uslûkan ‘het zwaard trekken’ en het ofri. mes lûka, meslûk,‘het mes trekken’ (zie ald. pg. 913). Ook in de nieuwfri. vertaling van Matth. 26, 51 lezen we: Ind hen, ién fen Jesus lju' syn hân uwtstekkende lôek it swird ‘trok het zwaard’. In het Wdb. op Gysbert Japicx worden de volgende mfri. vormen opgegeven: luwcken, luwckjen, verl. tijd loek, trok, deelw. litsen; Epkema gaat aldus voort: ‘luwcken beteekent ten tweede “trek hebben naar iets, verlangen, begeeren” (met verwijzing naar I, 70, 177, 179, II, 97, 100). Het frequentativum lukkeren voor telkens verlangen, gobberen, hunkeren, trek hebben hoort men nog vaak in Noordholland’. De aangehaalde plaatsen luiden aldus: Uwz maet is fjild in romte sed, Hy luwcket ney dy neare sted, onze maat is veld en ruimte zat, hij verlangt naar de nare (nauwe) stad, I, 70; az 't suwgh-bern luwckjend' ney sijn âd, als de zuigeling verlangend naar zijn moeder, I, 177; dy by de Cimmeren onder greate tjuesternisse teyn in op-set wirt, ney de dey naet luwckje, ter vertaling van qui naist entre les Cimmeriens sous une perpetuelle nuict ne souhaite point le jour (bij Halbertsma, Hulde pg. 51) II, 97; nimmen noaget oon dy hânlinge dy syn jelde beteamet, in elck luwckjet aloon fen dy ontslein to wirden, ter vertaling van nul qui ne soit ennuyé des affaires ausquels son age est sujet et ne souhaite d'estre mieux pour s'en exempter (bij Halbertsma 65) I, 100. Deze beteekenis verder in verband brengende met mnl. lûken ‘trekken’ komt Epkema tot de slotsom, dat ‘luiken... niet alleen, maar ook ons lokken één en hetzelfde ww. is met het L.-Fr. luwcken, loecken.’ ‘Dit één en hetzelfde ww.’ is wel wat sterk, maar de bedoeling is juist. Dat tusschen lokken en het fri. luwkjen, loeken etymologisch verband bestaat, is moeielijk te loochenen en zou zeker reeds lang als een onomstootelijke waarheid gegolden hebben, wanneer men het ogerm. lûkan ‘trekken’ streng van lûkan ‘sluiten’ gescheiden had. Of en in hoeverre tusschen deze beide ww. urverwantschap bestaat, doet, ik herhaal het, niets ter zake. Feitelijk zijn beide verba, indien ze al oorspronklijk één waren, in den loop der tijden gescheiden. Wil men ze volstrekt bijeenhouden en in één artikel behandelen, dan dient in elk geval het begrip ‘trekken’ voor ouder te worden gehouden en dus voorop te staan: immers de overeenkomst met skr. rujáti ‘hij breekt (trekt) stuk’ is onmiskenbaar en de samenhang van germ. lûkan ‘sluiten’ met het litausche ww., dat ‘buigen’ beteekent, ligt minder voor de hand. Maar daar dit een vraagstuk is van hoogere orde, laat ik het thans rusten. Niet onaardig is het op te merken, hoe beide ww. elkander soms nauw raken. De middelnederlandsche uitdrukking in ere belokenre nacht op een plaats in den Reinaert, die zelfs door | |
[pagina 204]
| |
de jongste critiek verschoond is en dus wel echt zal zijn, kan behooren tot luken ‘trekken’: de nacht d.i. de lucht 's nachts was betogen of betrokken, het was dus pikdonker. Ook de door Verdam vermelde zegswijze er beloken uitzien komt volmaakt overeen met ons er betrokken uitzien: vgl. zijn gezicht betrok, begon te betrekken. Toch is Verdam's verklaring van beloken met besloten (temps couvert) in 't minst niet onwaarschijnlijk en evengoed mogelijk. Beide verba kunnen hier mijns erachtens gelijke aanspraken op het vaderschap doen gelden: ik waag het niet in dezen uitspraak te doen, al geef ik, voor mij, de voorkeur aan eerstgenoemde etymologie. Wat nu den innigen samenhang van lûken ‘trekken’ en lokken betreft, gelukkig hebben we niet veel woorden noodig om die onzen landgenooten duidelijk te maken. Nemen we b.v. de samenstellingen aanlokken en aantrekken, dan springt de groote overeenkomst en het geringe verschil van zelf in 't oog: aanlokken is ‘bekoren en tot zich trekken’ (Nl. Wdb. I, 234), aantrekken ‘door een sterke begeerte nopen of aanlokken om naderbij te komen, dus Aanlokken, bekoren’ (Nl. Wdb. I, 412). Lokken beteekent derhalve in den grond volmaakt hetzelfde als lûken ‘trekken’, doch met de bijgedachte dat het subject naar zich toe trekt, niet voorttrekt of sleept. Ook de oudere verwante talen bevestigen ons in deze opvatting. Ags. loccian, aloccian is geheel hetzelfde als ons lokken: Cura Past. 183: mon sceal dhone welegan ofermôdan tô him loccian, men moet den rijken trotschaard tot zich lokken; verg. ook 415, 18; Orosius 206, 18: thaet hîe áloccoden ût thâ the thaerbinnan wron, opdat zij uit (de vesting) zouden lokken hen die daarbinnen waren; eveneens 222, 3. Het onrd. lokka komt voor deels in den zin van lokken, aanlokken, verlokken deels in dien van trekken (to pull softly and by stealth): hann lokkar thá af henni menit, hij trekt toen van haar het halssnoer of juweel (zie de plaats aangeh. door Vigfusson). In het Oudhoogduitsch luidt het ww. locchôn, locchên, waarnevens lucchen voorkomt, een vormenrijkdom die ons niet behoeft te verbazen, omdat het suffix -ôn veelal met -ên afwisselt en een bijvorm op -jan een rest kan zijn van een oude vervoegingswijze, waarnaar vormen op -ô of ê (ai) en vormen op -ja tot een en hetzelfde paradigma behoorden: men vergelijke b.v. ons hebben uit habbjan met ohd. habên, ags. ceápian met ciépan (met begripsnuanceering), ohd. zalôn met zellen (insgelijks met begripsverschil) enz. enz. Gelijk men ziet, blijven dergelijke vormen zelden bijeen: gewoonlijk scheiden ze zich af en leven afzonderlijk als geheel verschillende werkwoorden met een zoogenaamde regelmatige d.i. naar analogie van de gewone modellen aangevulde vervoeging voort. Ook in de verbuiging komen dergelijke gevallen voort: got. watô en ons water zijn von haus aus één, d.i. de eerste en vierde naam- | |
[pagina 205]
| |
val enkelvoud had een r-suffix, de tweede en derde een n-suffix; door beide suffixen over te brengen in die naamvallen, waar ze oorspronklijk niet thuis behoorden, ontstonden twee verschillende znw., beide met een volledige verbuiging. In den loop der eeuwen liet de eene taal het eene, de andere taal het andere woord varen. Het streven naar zoogenaamde regelmatigheid en de zucht om zich van het overtollige te ontdoen, brengen de spraakmakende gemeent' er toe om het erfdeel van het voorgeslacht gaandeweg te vervormen en te verarmen. De afkeer van al wat niet normaal, wat niet oogenschijnlijk regelmatig is, is daarbij het leidende, echt revolutionnaire beginsel: elk lid der taalgemeente is in den grond van zijn hart een jakobijn. Een waar grammaticus gaat dus altijd uit van de stalling, dat de regels de uitzonderingen en de uitzonderingen de regels d.i. de ruïnes van vroegere, uitgediende en afgeschafte taalregels zijn. Hoe regelmatiger er de buiging uitziet, des te behoedzamer moet hij in zijn taalanalyse te werk gaan; wat keurig en gelijkvormig is, doet hem huiveren, waar die lastige uitzonderingen als onkruid te voorschijn komen, daar eerst is hij in zijn element. - Maar ik dwaal af; en al zijn dergelijke afdwalingen in een tijdschrift als Noord en Zuid verschoonbaar en misschien niet ondienstig om belangstellenden en taallievenden lezers een kijkje te geven in het leven der taal - 'est modus in rebus en het ohd. locchôn, -ên wacht ons en wel met een waren stortvloed van beteekenissen. Vooreerst komt het ww. in den gewonen zin van ons ‘lokken’ voor: aldus bij Williramus 90, 9: unte lóccheta ze ímo mit sûozemo mâre, ‘en lokte tot hem met zoete mare (taal)’; 123, 9: uuánte sîe dîe absentes mít íro suauitate ze sích lókket ‘omdat zij de afwezigen met haar lieflijkbeid tot zich lokt’ enz. Het grondbegrip is ‘aantrekken’, doch het bijdenkbeeld, dat dit met zachtheid, vriendelijkheid, liefkoozingen, vleierij, zoete woordjes, of wel, met een werkelijk lokaas, jazelfs met voedsel geschiedt. Het bijbegrip treedt soms zoozeer op den voorgrond, dat het woord tot vertaling dient van lactare (dit ww. is dubbelzinnig, ik vat het op als ‘lokken’, doch ben er niet geheel zeker van), adtrectare, provocare, mulcere, palpare, fovere, oblectare, delinire, lenocinari, jazelfs nutrire (voeden)! In hoeverre de vertalers altijd hun origineel verstonden, is moeilijk uit te maken; zelfs bij Wulfila is men vaak in het onzekere aangaande de bedoeling van den overzetter; maar zooveel schijnt toch uit deze rijke verzameling te blijken, dat de begrippen liefkoozen, verlustigen, tot rust brengen, streelen, koesteren aan het ohd. simplex eigen waren: in samenstelling met far- is het ons ‘verlokken’ en het afleidsel lucchida ons ‘aanloksel’. Otfrid geeft ons de proef op de som, dat we juist hebben geredeneerd: gilockôn beteekent bij hem ‘zacht, liefelijk behandelen, verzachten’, lo(c)kôn ‘verblijden’ en ‘tot zich | |
[pagina 206]
| |
trekken’; de plaatsen, die ik kortheidshalve niet overschrijf, laten geen andere verklaring toe. De beteekenis flagitare (aangenomen dat dit vorderen, verlangen beduidt) waarin we het woord in het oudste Ohd. aantreffen, vinden we ongeveer terug in friesch luwckjen, ‘smeeken, zuchten, kermen’, waarvan Epkema vier plaatsen bijbrengt, terwijl lockjen volgens hem ook als, ‘vleien’ voorkomt, welke laatste bet. ik niet kan verifiëeren. Van belang is het thans na te gaan, hoe het hd. locken in Grimm's Wdb. door Heyne behandeld is. ‘Das verbum.... ergibt sich als ableitung zu dem adj. lock und luck nachlassend, nachgebend, wobei das adj. auf den willen geht, wie noch heute in den schweizerischen formeln lugg 1ô, lugg gê, lugg sî nachgeben. locken scheint ein altes weidmanns- und hirtenwort, zunächst auf falken und hunde sowie herde gewendet, die man zur folge bewegt, aber früh in allgemeine anwendung gekommen, insofern die ahd. glossen es für das lat. palpare, fovere, lactare, inculcare, delinire u. ähnl. geben, selbst für nutrire.... wovon vielleicht das bair. locken, ein kind auf dem arme tragen ein nachklang ist.’ In overeenstemming met deze afleiding wordt het woord dan ook behandeld en eerst het lokken van dieren, die men naderbij wil laten komen of mee wil hebben, daarna het (al of niet bedrieglijk) aan- of verlokken van menschen besproken. De bnw., die als grondwoorden van lokken worden aangenomen, zijn derhalve 1) lock, bijvorm van luck, lück ‘zacht, week, in tegenoverstelling van vast; in de jagertaal bet. lock ‘mak, tam’; 2) luck, lück = locker ‘los, niet vast(samenhangende), slap, meegevende, niet standvastig, los (van zeden of aard)’. Locker geldt in gelijke opvatting. De bewerker van het Wdb. stelt zich dus op een zuiver Duitsch standpunt: de Duitsche tongvallen dienen tot uitgangspunt, omdat stilzwijgend aangenomen wordt, dat de daarin voorkomende (edoch in het Ohd. nog niet aangetroffen) bnw. de grondwoorden zijn van de oudgermaansche ww. ohd. locchôn, lucchen, ags. loccian, onrd. lokka. Waaruit zou volgen, dat het niet voorkomen van genoemde adjectieven in het Oudgermaansch te wijten ware aan het toeval of aan onze geringe, zeer lacuneuze kennis. Lokken zou dus zijn ‘lok maken, los, slap, zacht, gedwee maken, overhalen, aanlokken’. Vormelijk is hier weinig of niets tegen in te brengen: de verba op -ên, -ôn hebben soms, die op jan regelmatig transitieve beteekenis. Verder zouden de bovenvermelde ohd. bet. ‘verzachten, koesteren, tot rust brengen’ enz. kunnen dienen om den gang der beteekenissen van het ww. duidelijk te maken. Ongetwijfeld kan er tusschen die beteekenissen en de begrippen ‘zacht, week, enz.’ van de bnw. samenhang bestaan. Onwaarschijnlijk is dit zelfs in 't geheel niet, omdat die verbale beteekenissen specifiek Duitsch zijn. De begrippen dus die wij boven als secondair hebben opgevat, voortvloeiende uit den algemeenen zin | |
[pagina 207]
| |
van tot zich trekken, aanlokken, kunnen inderdaad worden beschouwd als ontstaan onder den invloed der adjectieven lock, lück. Wat mij betreft, ik heb er niets tegen. Misschien ook is de vorm lucchen uit lukkjan een onmiddellijk afleidsel van die adjectieven en later met locchôn, -ên verward, ofschoon het in den grond der zaak daarmede niets te maken had. Maar wat ik moeielijk kan toegeven is, dat er tusschen het algemeen ogerm. lokkôn ‘lokken’ en het algemeen ogerm. lûkan ‘trekken’ geen direkt verband zou bestaan, dat het eerste niet als een zoogenaamd afleidsel van het laatste zou moeten gelden. De begripsovergang ligt voor de hand; ‘langs een omweg’ behoeft men niet van het eene tot het andere te komen. Wat tot nog toe als specifiek Hoogduitsch is aangetroffen, blijft dan binnen de grenzen van die taal beperkt: het algemeen germaansche woord verklaart dan zich zelf. Dit is, dunkt me, de voorzichtigste methode; ze houdt woorden uiteen, wier samenhang nog onbewijsbaar is. Daarbij is het geheel onverschillig of de bnw. lock, luck niet met lokken ‘wurzelverwant’ zijn. Evenals we lûkan ‘sluiten’ en lûkan ‘trekken’ gescheiden hebben zonder ons in te laten met de vraag, in hoeverre voor beide dezelfde oorsprong is aan te nemen, zullen we de wortelquestie der adjectieven hier laten rusten. Voor onze etymologie is ze van geene waarde. Trouwens ook ten opzichte van gemelde adjectieven schijnt onder de geleerden verschil van meening te bestaan. Zonderling is zeker de redeneering van Kluge, die onder Locken (zie boven) de verwantschap met nhd. dial. lücke, mhd. lücke ontwijfelbaar, die met locker onzeker acht, en onder Locker aanteekent, dat dit afgeleid is van mhd. lücke (hij bedoelt kennelijk het substantief), zoodat locker ‘met openingen voorzien, gaterig’ zou beteekenen. Er schijnt iets aan dit artikel te haperen, want zulk een afleiding is de ongerijmdheid zelve. Wie zich met lexicografisch werk van eenigen omvang heeft bezig gehouden, weet bij ondervinding dat het onmogelijk is daarbij altijd wakker te blijven. Reden waarom we deze tekortkoming maar met den mantel der liefde zullen bedekken. Kluge is er de man niet naar om ongerijmdheden als waarheden te huldigen of voor te stellen. Leiden, 17 Mei '87. P.J. Cosijn. |
|